5

Er was eens een meisje, een teenager nog, die in een enorme betonnen stad woonde. Dat meisje wilde om de wereld varen. De mensen kwamen van heinde en verre om dat moedige kind te zien. Ze was voor niets en niemand bang. De oceanen spleten zich voor haar in tweeën en de zeebe-woners begeleidden haar op haar tocht. De goden van de wind glimlachten en zegenden haar met de kalmste briesjes terwijl zij gezwind de hele wereld veroverde. Dat meisje heette dus geen Tania.

De hemel boven de Galapagos was zwaarbewolkt en onrustig met onregelmatige windstoten. De Varuna bewoog zich schichtig en verwijderde zich steeds verder van de eilanden naar de open zee. Luc had voorgesteld dat we elkaar in het zicht zouden houden tot we voorbij de stromingen waren en ik was maar al te blij geweest met dat voorstel. Tijdens de eerste paar dagen vergeleek ik, via de radio, de resultaten van mijn navigatie met die van Lues SatNav. De accu’s van de Varuna waren in San Cristóbal opgeladen, dus er was stroom genoeg voor noodgevallen, maar niet genoeg voor gezellige kletspraatjes over de radio. En zo gauw ik tevreden was gesteld over mijn navigatiekunde, was ik weer alleen.

De eerste twee dagen, terwijl de Varuna voorbij de eilanden voer, eerst San Cristóbal, daarna Santa Fé en Santa Maria, voelde ik me moe en duizelig. Toen de eilanden verdwenen, opgeslokt in hun spookachtige mist, begon ik te huilen bij de gedachte aan die 3.000 mijl tussen ons en onze volgende bestemming. Nergens anders dan in mijn minuscule bootje, midden op de oceaan, gaf de grootsheid van de planeet Aarde me zo’n uitverkoren gevoel terwijl ik me tegelijkertijd zó nietig voelde. Vandaag werden mijn tranen door het laatste te voorschijn gebracht. Ze druppelden in mijn soep; ze maakten Dinghy’s velletje vochtig; en ze vormden ronde, natte plekken op mijn kussen en op de kaarten. Hoe meer de angst me bij de keel greep, hoe meer ik mijn aandacht en energie op de Varuna concentreerde. Terwijl we onze weg door de blauwe oneindigheid vervolgden, begonnen we steeds meer een eenheid te vormen. Wanneer ik stuurde, was de helmstok een verlengstuk van mijn eigen hand. Wanneer ik naar bed ging, wiegde de Varuna me in haar veilige beschutting in slaap.

Terwijl aanhoudende rukwinden en een sombere hemel mijn humeur tot het nulpunt terugbrachten, probeerden Luc en Jean Marie mij op te vrolijken wanneer we via de radio contact hadden. ‘Je hebt een beschermengel,’ meende Luc. ‘Anders was je nooit zover gekomen. Wanneer je maar lang genoeg zuidwaarts vaart, kom je vanzelf in de passaatwinden van de zuidelijke Pacific terecht en dan wordt dit een reis om nooit te vergeten. Verlies jezelf in al die schoonheid, en bedenk hoe gelukkig je bent dat je iets doet waar anderen alleen maar van kunnen dromen.’

Op de ochtend van de eerste oktober werd ik wakker en zette de radio aan voor de gebruikelijke ochtendgroet. ‘Luc? Jean Marie? Horen jullie me? Hallo? Kan iemand mij horen?’ Er klonk alleen statisch geruis. Nu het gevreesde ogenblik was aangebroken en we eindelijk gescheiden verder gingen, voelde ik toch iets van opluchting. Ik wist nu wat me te doen stond. Die verre eilanden alleen zien te vinden.

Ik had een goede kaart van de Stille Oceaan, met alle 64 miljoen vierkante mijl erop. Op die kaart waren de Marquesas een verzameling korrelige stipjes ten zuiden van de evenaar, bijna precies tussen Zuid-Amerika en Australië. Met mijn verdeelpasser ging ik de hele afstand af en berekende de mijlen tot op de laatste millimeter. Dinghy viel het uiteinde van mijn potlood aan terwijl ik een andere kaart opzette, waar ik kolommen in tekende met daarin de namen van de dagen van 29 september tot en met 23 oktober. Ik nummerde de dagen en zette er de af te leggen afstand bij, afgerond in honderd mijl tot 2.800. Ik kende mezelf goed genoeg om te weten dat ik de reis in kleine stukjes moest breken, want de overtocht in zijn geheel bekijken was me te veel. Honderd mijl per keer, dag voor dag, dat was te doen.

Ik pakte mijn gitaar en Lues muziekboek, nam me voor het nummer ‘House of the Rising Sun’ van buiten te leren, en begon te tokkelen. Al was het het laatste wat ik deed, op de Marquesas zou ik een concert geven.

Nu ik mijn zelfvertrouwen weer begon terug te krijgen, zette ik me aan de navigatie. Het fascineerde me dat ik de sextant, de tabellen en berekeningen met succes kon gebruiken om precies uit te rekenen waar we ons op deze grote kaart bevonden, en ik ontwikkelde een serie tijden waarop ik op de meest efficiënte manier de zon kon meten. Voor alle zekerheid nam ik er zelfs nog wat extra tijden bij op. De eerste meting verrichtte ik vlak nadat ik wakker was geworden, rond half acht; de tweede zo’n tien tot vijftien minuten vóór twaalf uur ‘s middags, en dan weer wanneer de zon haar hoogste punt bereikte – om precies twaalf uur. Voor alle zekerheid verrichtte ik ‘s middags nog een extra meting. Soms liet ik die laatste meting vervallen, omdat de zon wanneer ze eenmaal begon te zakken, achter mijn grootzeil en fok verdween, en dan was het al die moeite niet waard.

Misschien kwam het door de frisse lucht en het verdwijnen van de spanning, maar ik begon me toch gekke dromen te krijgen. Maar ze leken zó echt dat ik moeite had ze van de werkelijkheid te onderscheiden. Vaak vonden die dromen plaats op locaties waar ik nog nooit was geweest. New York werd opeens Italië; dan weer Tampa Bay in Florida; en soms Griekenland. Ik voerde lange gesprekken met vrienden die in de vreemdste plaatsen opdoken. Altijd weer legde ik de boot stil en beleefde de meest fantastische avonturen in denkbeeldige tussenstops op weg naar de Marquesas.

Ik voelde me ‘s nachts het gelukkigste, wanneer ik wist dat ik algauw weer in mijn droomwereld zou wegzinken. Daar zou ik weer onder oude vrienden zijn, van alles doen en eten en leuke avonturen beleven. Het was alsof ik elke avond naar de film ging, behalve dan dat ik geen entreekaartje hoefde te kopen. Ik zat gemakkelijk achterovergeleund in mijn denkbeeldige stoel en was getuige hoe mijn dromen mijn dagen begonnen te beïnvloeden. Want er kwamen een heleboel herinneringen los en oplossingen voor problemen die ik in mijn dromen had ontdekt.

Twee keer per dag werkte ik de kaart bij, en centimeter bij centimeter verschoof de positie van de Varuna over de kaart. Op de eerste bladzij in het logboek schreef ik de naam ‘Baie Taaoa, Hiva Oa’, alsof ik mijn bestemming onderweg zou kunnen vergeten. Mooi niet. Ik mompelde de woorden in het Engels, Spaans en Frans voor me uit, wakend en dromend, terwijl ik de etappes op de kaart aankruiste. Hoewel de Varuna geplaagd werd door koude windstoten en er vele dagen donkere wolken boven ons hingen, schoten we lekker op. Het hakkebordlog tikte de tijd en de mijlen achter ons weg terwijl ik middagenlang tokkelde en neuriede.

Mijn verjaardag was op 7 oktober en ik was zo opgewonden alsof ik in een fruitautomaat drie op een rij had en ik het hele casino in mijn schoot geworpen kreeg. Rond tien uur ‘s morgens verscheen de zon weer; het enige wat er van die langdurige bewolking overbleef waren een paar schapewolkjes die in de warmer wordende wind langs de hemel dansten. Ik schreef in het logboek: ‘Dank u, God. Wat een heerlijk verjaardagscadeau.’ Ik pakte de sextant en verrichtte een meting, waarbij ik 138 mijl noteerde, vanaf twaalf uur de vorige dag. We hadden in acht dagen 936 mijl afgelegd en mijn verdeelpasser vloog triomfantelijk over de kaart om de resterende afstand en tijd te meten. Nog maar 2.029 mijl te gaan.

Ik las, ruimde de boot op, stelde de zeilen en de koers bij, speelde met Dinghy en bereidde mijn verjaardagsmaal. Aan de wachtende pakjes zaten kaartjes met opschriften als: ‘Wel gefeliciteerd, Tania. Veel liefs, Jade.’ ‘Pas openmaken op je verjaardag, Daddy’ en ‘Pour mapetite Tania’.

De afgelopen dertien dagen was de oceaanlucht te koud geweest om méér dan een vogelbadje te nemen. Maar vandaag, zonnig en relatief warm, was het de grote dag en ik sopte me in de kuip in voor mijn eerste emmerdouche in bijna twee weken. Terwijl het zoute water uit mijn haren droop, spoelde ik de kuip schoon met het sopwater, daarna goot ik nog een emmer water over mijn hoofd en spoelde daarmee meteen de spuigaten schoon. Mijn lichaam en neus vierden mijn verjaardag mee.

Ik stelde het moment van pakjes openmaken uit tot ik de positie van de dag had berekend. Daarna ging ik zitten en wachtte of er nog iets bijzonders zou gebeuren. Die ochtend had ik al, op zoek naar een gestrande vliegende vis voor Dinghy’s ontbijt, een echte stuiver op het voordek zien liggen. Hoe die daar kwam wist ik niet, maar ik heb er wel een half uur over zitten nadenken.

Voor mijn feestmaal trok ik een blik bamboescheuten en water kastanjes open, ik sneed een kool fijn en gooide alles bijelkaar in een hapjespan met Uncle Ben’s rijst, sojasaus en sesamolie. Toen alles gaar was, ging ik zitten en genoot van mijn eigen variatie op een Suzy Wan tjap-tjoy, terwijl Dinghy smikkelde van zijn blikje sardines in tomatensaus die ik op de Galapagos voor hem had gekocht. Na afloop waste ik de vaat en ruimde op.

Ook al wist ik dat de cadeautjes en boodschappen van mijn familieleden dateerden van vóór mijn vertrek uit New York, toch genoot ik bij het zien van al die kleine tijdcapsules, die nu eindelijk geopend mochten worden. De gedachten van de mensen die me lief waren, hadden ingepakt en wel viereneenhalve maand liggen wachten op dit moment.

Om in de stemming te komen zette ik eerst het bandje op dat Tony de avond voor mijn vertrek uit New York had gemaakt zonder dat iemand ervan wist. Ze zaten met zijn allen om de eettafel en klonken nog rumoeriger dan anders. Na het eten had hij opgebiecht wat hij had gedaan en allemaal hadden ze korte boodschapjes aan mij ingesproken. Van mijn vader: ‘Dans ce meilleur des mondestout est au mieux,’ in deze mooiste van alle werelden, is alles op zijn best, een citaat uit Candide.

‘Tania, veel liefs van je broer. Ik hoop dat je het naar je zin hebt en als je nu heimwee hebt, zul je er na het beluisteren van deze band geen last meer van hebben. Liefs, Tony, maker en producer van dit bandje.’

‘Denk zo nu en dan eens aan jezelf terug. Christian.’

‘De anderen hebben alle ruimte gebruikt, dus zeg ik alleen maar veel plezieren vergeet me niet. Liefs, Jade. PS. Heb je gehoord dat ik liefs zei. Dat heeft me heel wat moeite gekost.’

En ten slotte van Nina, ‘Ik hoop dat mijn zingen en de pianoversie van Für Elise je bevalt. Adios.’

De stemmen van onze tafel thuis klonken en weerklonken tegen de muren van de Varuna, en ik dacht aan Nina, Tony en Jade. Wat zouden ze nu allemaal doen? Was mijn vader met Fritz in Holland of dineerde hij alweer bij Raoul in Prince Street? Hoe beviel Nina haar eerste jaar op de universiteit? Ik maakte haar pakje open. Deze keer zaten er uitgedroogde roereieren in. Zij was zo’n grapjas – mijn hulpje wanneer ik ‘s nachts het huis uitglipte. Mijn vriendinnen Rebecca en Jill bleven vaak slapen, en we telden de krakende traptreden nadat Nina ons het alles-veilig-sein had gegeven. Ik voelde me nog steeds schuldig bij de gedachte aan die keer dat zij gevraagd had met ons mee te mogen. Met grote tegenzin hadden we haar meegenomen en haar de hele avond aan haar lot overgelaten. Dat was natuurlijk niet leuk voor haar, maar ik voelde me zo belangrijk met al mijn vrienden om me heen, dat me dat destijds niets kon schelen. Maar nu wel.

Het cadeautje van Jade had een verdacht bekende vorm. Het was een fles Bailey’s Irish Cream, en in het briefje stond: ‘Van pap moest ik deze fles bestemmen voor het passeren van de evenaar. Maar jouw navigatiekunst kennende, zal je hem wel niet weten te vinden.’ In mijn volgende brief moest ik haar beslist vertellen wat een vooruitziende blik ze had gehad.

Ik schonk mezelf een plastic bekertje Irish Cream in en maakte het pakje van mijn vader open. ‘Lieve Tania,’ begon zijn brief, ‘Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. Waar je nu ook bent, de thermometer wijst waarschijnlijk rond de dertig graden aan. Hier is het een paar graden boven nul en de zon schijnt. Het is zaterdagochtend en overal is het rustig. De kinderen slapen nog. Nina heeft haar vriend Adrian bij zich. Vorige week vond ik ‘s avonds op straat een bijna dode bamboeplant. Ik nam hem mee naar huis en mijn hele jasje kwam onder de aarde te zitten. Gisteren had ik het pas terug van de stomerij! Ik ben zo jaloers op die reis van jou. God, ik wou dat ik er voor langere tijd tussenuit kon. Wees maar gerust trots, gelukkig en blij voor het feit dat jij het wel doet. O, ik weet niet hoe ik het moet beschrijven – zoiets als extatisch, hoewel zelfs dat nog te zwak uitgedrukt is…

Gisteravond was Fritz in een sombere bui. Terwijl we aan tafel zaten, belde hij om te zeggen dat hij alléén naar Raoul ging voor een steak au poivre, een espresso en een cognac. Of ik zin had hem bij de espresso en de cognac gezelschap te komen houden? Natuurlijk zei ik dat ik zou komen. Nou, het bleef dus niet bij dat ene cognacje. Ergens halverwege de avond wilden twee dames ons mee naar huis nemen omdat ze Zwitsers Duits van ons wilden leren, maar dat hebben we geweigerd omdat we het veel te druk hadden met plannen maken.

En wat voor plannen! Ik breng zo snel mogelijk mijn zaakjes in orde, dan ga ik naar Holland om DE boot te bestellen. Dan gaan we in de herfst samen terug naar Holland om de boot op te halen en zeilen we naar Buenos Aires. Daar gaat Fritz eraf, hij schaft zich een paard en een muilezel aan en gaat over land dwars door de pampa’s en over de Andes naar Santiago de Chile. Intussen zeil ik om Kaap Hoorn, breng een kort bezoek aan de zuidpool en wacht hem dan in Santiago de Chile op. Daarna zeilen we naar de Galapagos, Panama en New York. Dan heb ik eindelijk mijn boot voor de reis naar de noordwestelijke doorvaart. Daarom ben ik nu ook niet meer zo jaloers op jouw reis. Dit cadeautje heeft een nostalgische betekenis. Toen we ernaar zaten te luisteren, zat Bobby te janken en danste Hanks adamsappel op de maat op en neer. Wees gelukkig op je verjaardag en op alle andere dagen. Daddy.’

Het cadeau was een cassettebandje met Franz Liszts Hongaarse Rapsodie. Ik moest weer denken aan de storm die we aan boord van de Pathfinder in de Golfstroom tussen Bermuda en New York hadden meegemaakt. Nooit eerder had ik zo’n woeste, kolkende zee gezien, en onze boot had drie dagen lang de woede van Neptunus over zich heen gekregen. Tijdens die hele nachtmerrie had mijn vader kostbare elektriciteit gebruikt om ons moreel met Liszts muziek op peil te houden. En in al die tijd had mijn vader geen moment aan zichzelf en aan zijn jonge, onervaren bemanning getwijfeld.

Het zal voor mij altijd een mysterie blijven hoe mijn moeder en mijn vader ooit iets in elkaar gezien kunnen hebben – hij zo wild en heftig, zij zo stijf en somber. Ze was negentien toen ze mij verwachtte, even oud als ik nu, dacht ik terwijl ik haar brief pakte. Het was de envelop die ik op de eerste avond aan boord, in Sandy Hook, had gevonden.

‘Midden op de oceaan openmaken,’ stond er in haar onregelmatige handschrift. Ik had hem bewaard voor deze dag; méér midden op de oceaan zitten dan nu kon immers niet? Ik had aan mijn moeder zitten denken en me afgevraagd hoe het met haar was en waaraan ze zou denken. Hoewel ze ons, toen we nog klein waren, heel veel ellende had bezorgd, kon ik haar dat toch niet kwalijk nemen. Ze was als een gewond vogeltje en ze was me door al haar mysterieuze kwellingen eigenlijk wél zo lief. Wat haar ook overkomen was voor ze mijn vader leerde kennen, het was iets dat ze naar alle waarschijnlijkheid mee in haar graf zou nemen.

Mijn vader had mijn moeder leren kennen tijdens een feestje in Parijs. Hij was achtentwintig en zij nog maar negentien. Sabina Borrelli; tenminste, zo noemde zij zich destijds. Ze studeerde Franse literatuur aan de Sorbonne. Een beeldschone Italiaanse, met een zachte, olijfkleurige huid, grote, groene ogen en lang, donker haar. Ze was intelligent, kennelijk welgesteld en heel mysterieus. ‘Ze was precies goed,’ zei mijn vader altijd. ‘Ze ging die avond met me mee naar huis, maakte een avocado met parmezaanse kaas voor me klaar en ging nooit meer weg.’

Maar er waren een paar merkwaardigheden. Ze deed heel vaag over haar verleden en veranderde vaak bepaalde feiten uit haar kindertijd, net zo het haar uitkwam. Hoewel ze zei dat ze in Italië, in Turij n was geboren, had haar Italiaans toch geen duidelijk Italiaans accent. Ze sprak vele talen, maar geen enkele alsof het haar moedertaal was. Haar Duits had een Frans accent; haar Frans een Italiaans. Italiaanse kennissen van mijn vader zeiden dat ze Italiaans met een Pools accent sprak. ‘Het was een bijzonder interessante vrouw,’ vertelde hij ons later, toen we hem uithoorden over onze afkomst. ‘Maar jullie moeder had veel geheimen.’

Algauw nadat mijn vader naar de Verenigde Staten was geëmigreerd viel er in zijn flat in Englewood, New Jersey, een kaart uit Parijs op de mat. ‘Lieve Ernst,’ schreef ze, ‘ik ben zwanger…’

De envelop van mijn moeder viel bijna uit elkaar door de vochtigheid, dus maakte ik hem heel voorzichtig open. Om de bijzonderheid van dit moment te benadrukken, had ik allerlei herinneringen aan haar om me heen verzameld: tekeningen, een kleedje dat ze had gehaakt, de Chinese pop die ik van haar had gekregen, de bijbel uit Zwitserland en literaire meesterwerken die ze me bij mijn vertrek had opgedrongen.

‘Je moet jezelf ontwikkelen,’ had ze me wel honderd keer verteld. ‘Het belangrijkste in het leven is een goede ontwikkeling. Dat zal je de ogen openen voor alle schijnheiligheid in de wereld. Je lacht Mammy nu wel uit, Tania, maar op een goede dag zul je het met me eens zijn.’ Met een schuldig gevoel keek ik naar de plank vol boeken en nam me voor de volgende dag aan zo’n klassiek meesterwerk te beginnen.

In de envelop zat een lok van mijn moeders lange, bruine haar. Er zat een kort briefje bij: ‘Ik ben bij je.’

De twee brieven lagen naast elkaar op mijn bed, de ene van mijn moeder en de andere van mijn vader, en lieten duidelijker dan wat ook het karakter van de afzenders zien. Het was allemaal begonnen met een brief en, zoals de zaken nu stonden, zou het zo waarschijnlijk ook wel eindigen.

Misschien kwam het door het op tape opgenomen tafelgesprek van thuis, of de mooie woorden in mijn verjaardagsbrieven, de Bailey’s Irish Cream of gewoon een haarlok die me aan thuis deed denken en aan een moeder die ik nog steeds niet kon begrijpen, maar de tranen sprongen in mijn ogen. Ik zocht het pakje dat ik van Luc had gekregen, en precies op dat moment hoorde ik het vertrouwde gezang van de dolfijnen. Langszij zwom een hele kudde en ze zongen me toe. Hun gefluit weergalmde door de romp heen, zodat ik niet eens naar buiten hoefde om ze goed te kunnen horen. Ik pakte Lues cadeautje, maakte het open en vond de cassette met het klassieke gitaarconcert door Narcisso Yepes waarvan ik op de Thea zo genoten had.

Ma joliepetite Tania,’ begon hij zijn brief, ‘Vandaag ben je jarig en ik kom bij je met mijn vrienden de wind, de lucht en de zee. Je bent vandaag negentien jaar geworden en je zit helemaal alleen in een kleine zeilboot midden op de oceaan. Ik probeerde me te herinneren wat ik deed toen ik negentien werd. Ik was in Frankrijk, maakte me zorgen om mijn toekomst en droomde ervan weg te gaan, waarheen, dat wist ik nog niet. Jij beleeft echter als negentienjarige een geweldig avontuur en daar bof je bij. Op je kleine boot heb je je hele leven nog vóór je. Je zult moeilijkheden ondervinden, angsten en stormen, maar ook rustige dagen, wanneer alles goed is en je ontwaakt in de armen van de man die van je houdt. Die man zal je thuishaven zijn waar je altijd naar terug zult keren. Ik denk dat je je met Dinghy erg eenzaam zult voelen. Maar waar je ook bent, sluit je ogen en voel de vibraties tot je komen van alle mensen die van je houden en aan je denken. Midden in een grote menigte zal je mij kunnen vinden. Maar het lijdt geen twijfel dat er op dit moment niemand eenzamer kan zijn dan jij. Volg de goede koers en heb vertrouwen. Liefs, Luc.’

Tegen de tijd dat ik de brief uit had, liepen de tranen over mijn wangen. Hoe mooi zijn woorden ook klonken, en ik twijfelde er niet aan dat hij ze ook stuk voor stuk meende, ik wist dat Luc en ik samen geen toekomst hadden. Hij was al getrouwd en hij had een kind. Toen hij me in Taboga voor het eerst van Fabienne vertelde, dacht ik dat hij het over een vriendin had. Maar naarmate mijn kennis van het Frans groter werd, ging er steeds minder langs me heen, en kwam ik achter de waarheid.

Fabienne was zijn vrouw. Ze waren weggelopen toen ze achttien waren, en waren sindsdien samen gebleven. Ze hadden ook een nieuw leven op deze wereld gezet. De foto’s op het prikbord achter zijn kaartentafel waren niet van verschillende vrouwen, maar van één en dezelfde vrouw over een periode van vijftien jaar. Ze hadden ruzie gehad; zij was in Martinique van boord gegaan en zat nu in Frankrijk. Hij wilde wel scheiden, zei hij, maar het probleem was zijn zoon. Tristan was de zon in zijn leven.

‘Hij geeft me mijn jeugd terug, Tania. Samen met hem ontdek ik de wonderen van de wereld zoals hij ze ziet. Ik was cynisch geworden en Tristan laat me de schoonheid van het leven weer helemaal opnieuw zien. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik weet alleen maar dat ik hem nooit op zal kunnen geven.’

Tussen de regels door was me de realiteit van onze situatie duidelijk geworden. Hij zou zijn gezin nooit verlaten. Hoe ellendig ik me er ook door voelde, hier midden op de oceaan kon ik er niet omheen te denken aan wat vijftien jaar samen met een ander werkelijk betekent. Eenmaal bij zijn ouders vandaan, had hij zijn hele leven met Fabienne doorgebracht. Al zijn volwassen herinneringen draaiden om haar. Kerstmissen, elke zeereis, motorongelukken – in alle verhalen van zijn avonturen speelde steeds dezelfde vrouw een rol. In de Galapagos was het mij begonnen te dagen dat er geen toekomst voor ons samen was weggelegd. Nu moest ik dat, hoe moeilijk het ook was, leren aanvaarden. Op de Marquesas zou alles anders zijn en zouden Dinghy en ik weer op elkaar zijn aangewezen. Ik pakte het logboek en probeerde mijn gedachten in woorden uitte drukken.

‘De mooiste en tegelijkertijd de verdrietigste verjaardag die ik ooit heb gehad. Ik moet huilen bij het luisteren naar het cassettebandje. Ik mis mijn thuis en mijn familie en vraag me af of ze vandaag aan me zullen denken. Die lieve brieven van pap. Jade en natuurlijk van Luc. De Bailey’s Irish Cream en zelfs de haarlok van mammie. Ik heb iets fantastisch achtergelaten, en wanneer ik terugkom zal het allemaal zo anders zijn. Ik hou van Luc, pap, mammie, Jeri, Nina, Tony, Jade en al mijn vrienden. Mijn scheepje is zo klein en de oceaan zo immens groot. Er komt nooit een einde aan, de horizon blijft wenken. Maar God heeft me zijn eigen geschenk ge-geven: een prachtige, zonnige dag. Ik hou van mijn gekke familieleden en ik wou dat ik ze kon horen lachen, ruziën, wat dan ook. Ik probeer me het geluid van stemmen, van auto’s, van het leven zelf te herinneren. Maar ik ben tevreden met het ruisen van het water, de wind, en de golven. Dank u, lieve God, voor het leven.’

Ten langen leste werd ik door vermoeidheid overmand. Jade’s likeur had mijn middag goedgemaakt en half teut kwam ik overeind, waarbij ik mijn heup aan de tafel stootte. Ik vervloekte de tafel hartgrondig en nam me vast voor hem weg te doen, zodra de Varuna op Tahiti een grote beurt kreeg. Ik pakte het kussen uit de bakboordkooi, trok het zeil mee naar buiten en maakte dat aan de handreling vast. Daarna spreidde ik mijn slaapzak, een deken en een laken uit, en keek nog even om me heen vóór het slapen gaan.

De golven waren kleiner geworden en kwamen nu recht van achteren. De hemel was prachtig gekleurd terwijl de zon langzaam achter de horizon verdween. De Varuna gleed zachtjes wiegend op de wind voort. Een verrukkelijk gevoel, omdat ik gewend was geraakt aan het leven in een kleine ruimte. Met Dinghy in de kromming van mijn arm schudde ik mijn kussen op en kroop ik in mijn slaapzak. Ik probeerde de bonte caleidoscoop van herinneringen aan deze dag te sorteren, maar viel ten slotte toch in slaap.

In de twee volgende dagen nam de wind steeds meer af en ik luisterde naar het flapperende zeil en twijfelde of ik nu wel of niet de genua, mijn grootste voorzeil, zou hijsen. Steeds wanneer ik tot de slotsom kwam dat ik het maar moest doen, stak de wind iets op, begon het hakkebord sneller te tikken en stelde ik het toch maar weer uit.

‘The House of the Rising Sun’ begon me te vervelen, dus begon ik aan twee nieuwe muzikale taken – Beethovens 4Für Elise’ en één van Bachs bourrées. Ik oefende tot mijn vingertoppen zeer deden, maakte toen een pan vol popcorn in mijn snelkookpan en ging zitten lezen. Twee dagen lang plukte ik lusteloos aan de snaren, kauwde ik popcorn en werkte me plichtsgetrouw door Lady Chatterley’s Lover heen. Daarna vrolijkte ik enigszins op door me in te leven in de spion in The Aquitaine Progression terwijl het hakkebordlog onregelmatig tikte en we wachtten op meer wind.

Op de derde ochtend was mijn besluit genomen. Ik haalde de fok neer en hees daarvoor in de plaats de grotere genua. Opeens zag ik dat de spinnakerboom losliet op de plek waar hij met een oog aan de mast vast gehaakt zat. Terwijl de fok met het bijstellen van de koers dan de ene en dan de andere kant opbolde, sprongen er schilfers metaal van de boom los. Ik moest een nieuwe spinnakerkop hebben, wéér een reparatie die zou moeten wachten tot we in Tahiti waren.

De genua kreeg veel meer wind te pakken en trok de Varuna mee over de golven. Er zat zoveel kracht achter dat we soms bijna uit het water werden getild. Zo nu en dan raakten we de koers even kwijt en wanneer de Monitor dan niet de tijd kreeg daarop te reageren, haalde het grootzeil de wind uit de genua. Dat hing dan leeg en slap neer, tot de wind het weer vulde en de boom weer met een enorme klap tegen de mast aansloeg. Elke keer dat dat gebeurde, kromp ik in elkaar en deed een schietgebedje dat de boom het zou houden tot we op de Marquesas waren.

Toen de genua eindelijk gehesen was, boog ik me over de kaart. Mopperend verweet ik mezelf dat ik te lui was geweest om hem eerder te hijsen. ‘Wanneer ik dat twee dagen geleden had gedaan, waren we nu zeker veertig mijl verder geweest.’ Maar ik moest toegeven dat de snelheid me eigenlijk niet zoveel interesseerde. De Varuna kwam lekker vooruit en het leven had op dat moment niet beter kunnen zijn. Ik ging naar buiten en stond over de buiskap geleund, terwijl Dinghy vóór me op het dak van de kajuit kwam liggen. Met mijn voeten enigszins uit elkaar voegde ik me naar de bewegingen van de boot en stond volkomen stil, op het buigen van mijn knieën na en ik voelde hoe de spieren in mijn dijen zich uitrekten.

De Stille Zuidzee strekte zich onbereikbaar ver als een saffierblauwe waterplas voor mij uit. Wanneer de zon recht in het water scheen, vormden de gebundelde lichtstralen een ster, die tot diep in het water scheen. Onder ons bevond zich meer dan vijftienhonderd meter water – bijna een mijl recht naar beneden – daar voelde ik me maar nietig bij. Ik had de luimen van deze gigantische oceaan van dichtbij meegemaakt, en zij verdroeg mij op haar oppervlak.

De zee was één en al leven, van de wind en de stromingen waarop het fosforescerende plankton dreef, tot de walvissen die tijdens hun leven duizenden mijlen aflegden. En uit haar midden ontvouwde zich iedere dag weer haar rijke tragiek. We passeerden vogels die op vliegende vissen jaagden totdat ze moe werden en op zee landden, waar ze slapend op de golven dobberden. Een grote schildpad voegde zich enige tijd bij ons. Zijn hoornachtige kop ver naar voren gestoken, peddelde hij met zijn korte poten duizenden mijlen van het land met ons mee.

‘Wat doet hij hier?’ vroeg ik me af. ‘Hoe lang kost het hem om te komen waar hij heen wil?’ Het was toch geweldig dat zo’n dier geen sextant of kaarten nodig had. Op zijn rug konden vermoeide zeevogels even uitrusten, de lifters van de zee. Pilootvisjes en mahimahi volgden ons in de schaduw van de Varuna, meegezogen in haar kielzog, terwijl vliegende vissen het luchtruim doorkliefden. Dinghy zat op de rand van de kuip en staarde als in trance naar de luchtbellen die ons vergezelden.

Op een dag, vlak na de meting van twaalf uur, verschenen de dolfijnen, maar niet in de kleine groepjes die ik gewend was. Zover het oog reikte, waren er dolfijnen – alle verschillende soorten. Kleine blauw-wit gestreepte, grote zwarte, kleine bruine en middelgrote grijze-en internationale reünie. Krijsende vogels doken naar het water; waar dolfijnen waren, moest iets te eten zijn. Op 10 oktober, ‘s middags om drie uur schreef ik in het logboek: ‘De dolfijnen zijn nog steeds bij me. Zo te zien zijn het er een paar honderd, en ik schreeuw ze steeds weer een luid en blij welkom toe. Ze halen onvermoeibaar allerlei toeren uit en proberen met me te praten. Ik ben zo blij met hun gezelschap dat ik soms gewoon zit te huilen. De vogels zijn er ook nog. We vieren feest en iedereen is uitgenodigd. Er is zoveel leven hier, dat ik me zelfs even afvroeg: zit ik vlak bij land?’

Ik keek naar de dolfijnen en joelde de hele middag met hen mee. Om zes uur viel ik in slaap en droomde van hen. Toen ik weer wakker werd, was het één uur ‘s nachts; ze waren er nog steeds, en ze riepen, floten en kirden. Dat ze tien hele uren bij ons bleven was al ongelofelijk, maar ik bad dat ze zouden blijven tot we de Marquesas Eilanden bereikten. Ik dommelde weer in en toen ik weer wakker werd, was er alleen nog maar de stilte.

Op een ochtend ontdekte ik een zeil als een speldeknopje zo klein aan de rand van de westelijke horizon. We waren nog 1.229 mijl van land verwijderd. Ik greep mijn verrekijker, rende naar het voordek en leunend tegen de mast probeerde ik de bijzonderheden van de boot te zien. Ik zette de radio aan en riep: ‘Kan iemand me horen? Kan iemand me horen? Dit is de zeilboot Varuna. Over.’ Niemand antwoordde. Het grootste deel van de dag bleef de boot zichtbaar, op een afstand van een mijl of zes, maar ze schenen mijn oproep niet te horen. Ik wilde zo graag met ze spreken en mijn navigatie vergelijken. Alle lines-of-position, LOPs, klopten, maar de twijfel bleef knagen. Het zou mijn zelfvertrouwen heel veel goed doen wanneer ik van iemand te horen kreeg dat ik goed zat met mijn berekeningen. Maar er kwam geen antwoord. Het deed me wel goed te weten dat ik beter de wacht hield dan die andere boot, maar de teleurstelling overheerste toch. Ik had me zó verheugd op dat menselijk contact, vooral nu ze zo dichtbij waren. De volgende keer dat ik de horizon afzocht, was er niets meer te zien.

Op de ochtend van de zestiende stond ik op en ging naar buiten. Ik was juist op tijd om een laaghangende zwarte windhoos van achter op ons af te zien komen. Even later joeg een gordijn van regen het eens zo rustige water op tot woeste golven. De wind verviervoudigde in kracht en de Varuna werd uit het water getild. De windvaan en het roer flapperden doelloos heen en weer.

De wind sloeg van achteren in het grootzeil en de giek stond strak tegen de kabel die moest voorkomen dat hij naar de fok aan de andere kant van de boot doorsloeg. De kabel was strak gespannen en haastig maakte ik hem los. Langzaam gaf ik hem meer ruimte en de giek draaide naar de andere kant. Nu maakte de boot nog meer slagzij, zodat er nog een probleem bij kwam. De mast en het want trilden in de zware wind terwijl de spinnakerboom en de genua door het water sleepten. De giek van het grootzeil voegde zich bij de pootje badende tuigage en ik rende naar de kuip om de vallen van het grootzeil en de genua los te maken, de zeilen te laten zakken en vast te zetten. De storm ging eindelijk liggen en ik ging naar beneden. Mijn bed was drijfnat en al mijn bezittingen lagen door de kleine kajuit gestrooid. Het was niet echt een levensgevaarlijke situatie geweest, maar nu mijn nieuwsgierigheid bevredigd was, besloot ik dat het voor iedereen beter zou zijn om van nu af aan direct vóór zo’n windhoos de zeilen gewoon in te nemen.

De wind bleef verscheidene dagen verstoppertje spelen. Bij tijd en wijle nam hij af, stak dan weer op tot een redelijke bries, om dan weer opnieuw weg te vallen. Maar zwak of hard, de wind kwam altijd van achteren. Soms kropen we vooruit terwijl de zeilen tegen het want sloegen en mijn zenuwen kregen het dan zwaar te verduren. Steeds wanneer het hakkebordlog langzamer ging tikken, berekende ik somber mijn gemiddelde snelheid van die dag en wachtte op het moment dat het weer iets sneller zou gaan.

In het logboek werden routinenoteringen over navigatie en weersomstandigheden, afgewisseld met mijmeringen over het één of ander, of de tekst van een liedje dat ik in mijn hoofd had zitten. Tijdens de lange nachten kwamen de dolfijnen weer eens op bezoek. Ze lieten hun vertrouwde gefluit horen en zwommen in het maanovergoten water. Mijn nachtwakes werden verlicht door de fosforescentie waar ik uren naar kon kijken terwijl ik droomde over de Marquesas en andere Zuidzeet Eilanden waar ik binnenkort aan land zou gaan.

Op dinsdag 22 oktober, om half negen in de ochtend, trok ik de kaart naar me toe en schrapte maandag de eenentwintigste en 2.800 mijl door. Er waren nu nog maar 165 mijl te gaan en ik wist dat elke vogel die aan kwam vliegen nog maar kort geleden land had gezien. Buiten remde de toenemende hitte mijn reactie af. Hoewel de Varuna een gemiddelde snelheid van vier knopen had, gaf de rollende, dreunende beweging van de boot de indruk dat we geen meter vooruitkwamen. Iedere tien minuten klom ik naar buiten om de horizon af te zoeken, maar er was alleen maar water te zien – rustig water. Ik klom weer naar beneden en in de schaduw van de kajuit bad ik om voldoende wind om de volgende dag onze bestemming te kunnen bereiken. Het was nu al tweeëntwintig dagen en ik verlangde er wanhopig naar aan land te gaan.

‘Ik word er gek van!’ schreef ik dwars over het papier van het logboek toen de wind wegviel en de dag tergend langzaam overging in de nacht. ‘We halen het morgen nog niet.’ Om het klepperen van het zeil te laten ophouden haalde ik het in en daarna sjouwde ik mijn matras naar de kuip om aan de hitte beneden te ontsnappen.

De volgende ochtend werd ik gewekt door een zachte bries die langs mijn wangen streek en de wind begroette me vanuit het noorden. Vlug hees ik het grootzeil en de fok, zette de Monitor aan en richtte de boeg van de Varuna weer landwaarts. Een laatste meting bevestigde onze positie en ik begon, heel optimistisch, de boot schoon te maken. De hele ochtend zocht ik de lucht af naar de wolkenrug die altijd boven eilanden hangt. Hoewel ik ze niet kon ontdekken, verloor ik toch de moed niet, want ik wist dat mijn berekeningen klopten; we moesten op een afstand van 55 mijl liggen. Leunend op de buiskap klom ik naar beneden, en maakte in de kajuit een schaal popcorn klaar om mijn zenuwen te kalmeren.

Dit was de vuurproef. Als ik Hiva Oa vond, was mijn navigatie correct. Ik zat bij het fornuis en schoof de snelkookpan heen en weer om te voorkomen dat de maïskorrels aan de bodem vastplakten, en ik dacht aan de Thea. Luc en Jean Marie hadden hun steaks en salades waarschijnlijk al dagen geleden verorberd, en wachtten nu op mij. Zouden ze zich ongerust maken? Ik pakte het logboek en stelde een plan op voor mijn eerste minuten aan land.

‘Ik ben van plan, zodra ik op het land afsteven, een pudding te koken. Wanneer ik het anker uitgeworpen heb, ga ik het vieren met Luc en Jean Marie en dan mogen ze meegenieten van mijn Bailey’s. Zijn ze niet thuis, ook best, dan vier ik het wel in mijn eentje. Daarna blaas ik de dinghy op en dan ga ik aan land om mijn post op te halen en te telefoneren…”

Eenvoudige plannen voor zo’n persoonlijke overwinning, maar ik voelde me niet zo triomfantelijk als ik gedacht had. In plaats daarvan voelde ik me bedroefd omdat die prachtige overtocht nu werkelijk achter me lag. De afgelopen drieëntwintig dagen waren de fijnste geweest sinds mijn vertrek uit New York, en ik voelde nu al een spoor van tegenzin om deze oceaan achter me te laten.

Gewapend met mijn popcorn wilde ik mijn uitkijkpost aan dek weer innemen, en toen ik via de kajuitstrap naar boven klom, dacht ik een andere zeilboot te zien. ‘Kom hier, Dinghy. Zie jij wat ik zie?’ Ik greep mijn vriendje vast en hield hem omhoog. Volkomen ongeïnteresseerd worstelde hij zich los en sprong naar beneden om op mijn bed aan het felle zonlicht te ontsnappen. In mijn haast om bij de marifoon te komen en de boot op te roepen, morste ik popcorn door de hele kajuit.

‘Zeilboot aan de horizon in westelijke richting varend, zeilboot aan de horizon in westelijke richting varend. Dit is de zeilboot Varuna. Hoort u mij?’ riep ik.

‘Salut, Tania. Hoe is het met je?’ zei een bekende stem.

‘Luc?’ Ik kon mijn oren niet geloven. ‘Luc! Wat doe jij hier? Wat is er gebeurd? Is alles in orde?’

‘Ja, ja. Met ons is alles goed,’ antwoordde hij. ‘Het is alleen een vreselijke overtocht geweest. Er stond niet genoeg wind en we eten al vier dagen rijst. We hebben geen ander voedsel meer. Heb jij nog verse groente? Daar smachten we naar. Hoe was jouw trip?’

‘Mijn trip was prima. Soms niet genoeg wind, maar het was heerlijk,’ antwoordde ik. ‘Ik heb gisteren mijn laatste verse groente gekookt, maar ik heb nog wel wat conserven. Die mogen jullie hebben als je wilt. Ik denk niet dat ik vanavond nog binnen kom. En jij?’

Daar was weinig kans op, zei hij. We vertelden elkaar in het kort over onze reis en Jean Marie pakte de microfoon om ook nog even gedag te zeggen. We spraken af gedurende de nacht door te zeilen en wanneer we bij de ingang van de ankerplaats aankwamen, konden de twee boten daar blijven drijven tot het licht begon te worden.

Ik raakte nu vreselijk opgewonden, en alles wat ik tijdens de rest van de dag deed, gebeurde met trillende handen. Ik wilde een bad nemen in de kuip en zette dus de luiken voor de kajuitstrap en veegde het kattebakgruis van de vloer. Ik gooide emmers water over mijn hoofd, waste mijn haar en probeerde me voor te stellen hoe het op de Marquesas zou zijn. Ik had ze gevonden! De langste overtocht van mijn reis rondom de wereld was voorbij.

Gedurende de nacht stuurde ik de boot een tijdje met de hand, ik kookte een pudding en trok een blik groentesalade open. Gezamenlijk zeilden de twee vrienden, de Thea en de Varuna, naar de lij zij de van het eiland. Geheel volgens plan arriveerden we om 3.00 uur ‘s morgens, op de 24ste oktober, in de Baie de Traîtres, de Verradersbaai, en met een lijn aan elkaar verbonden, wachtten de twee boten op het ochtendgloren.

De maan begon af te nemen, maar verlichtte toch nog de omtrekken van de vulkanen die boven de baai uittorenden. De sterren die in de fluwelen lucht twinkelden, vormden de achtergrond voor de zwarte contouren van Hiva Oa. De doordringende geur van de vegetatie en rook van de vuurtjes der inlanders dreven naar de Varuna. Er zat niets ander op dan te wachten tot ik kon zien wat ik nu alleen nog maar kon voelen en ruiken.

Luc kwam aan boord van de Varuna en we praatten een paar uur, aten de salade, brachten ook wat naar Jean Marie, en proostten op onze aankomst. Grapjes en gelach klonken door de nachtlucht tussen de boten heen en weer. Ik hoorde hoe ze elke dag Scrabble hadden gespeeld en hoe Jean Marie maar één keer gewonnen had. Op de laatste dag had Luc eindelijk toegegeven dat hij vals gespeeld had en we gierden om het feit dat Jean Marie daar niets van had gemerkt. Het was uit met mijn vredige rust en ik stond met één klap weer midden tussen de mensen.

Toen de dageraad de hemel kleurde en de zwarte wereld zonder zon verjoeg, werden we stil en te zamen lieten we die pracht over ons heen komen. Langzaam werd het licht van de dag ontstoken, en werd de weelderige vegetatie zichtbaar die tegen de ruige bergwanden groeide, die tot in de baai doorliepen.

Recht vóór ons lag een strand, omzoomd door kokospalmen. Verder naar rechts in de baai werden achter een kleine aanlegsteiger drie paar masten zichtbaar. Luc sprong terug op de Thea, gooide me een lijntje toe. Ik nam de helmstok om recht achter hem te blijven, en zo werden we via de nauwe doorgang tussen de steiger en het land, het haventje van Baie Taaoa ingesleept. De ankerplaats werd omgeven door een weelderige tropische plantengroei op de uitstekende rotspunten. Een lichte deining kaatste tegen de rotswand terug de haven in en wij voegden ons bij een eenzame zeilboot die rustig dobberend op de deining voor anker lag.

Wat een heerlijk gevoel was het om na vierentwintig dagen en 2.965 mijl, naast de Thea het anker te laten vallen. Er stroomde modderig, bruin water langs de romp van de Varuna, een bewijs van de zware regenval en de afkalving van de weelderig begroeide Marquesas. Ik ademde diep de geurende lucht in, muskusachtig met een vleug van rook van de ochtendvuurtjes, en ik bedacht dat er hier maar weinig mensen waren die zich de luxe van een gasfornuis konden permitteren. Met de achtersteven aan de steiger gebonden lagen er nog twee zeilboten, in felle kleuren beschilderde vissersboten en de plaatselijke zeilprauwen. Ik ging nog eens na of alles aan boord van de Varuna in orde was, en dook toen het water in en zwom naar mijn vrienden toe.

Mijn denkbeelden over de Stille Zuidzee waren altijd beïnvloed door de plaatjesboeken uit mijn jeugd – exotische schonen met manden vol fruit en prauwen die onder het toeziend oog van lachende meisjes de branding in schoten. Bijna alle foto’s van de Polynesiërs toonden knappe, lachende mensen, altijd gul en hartelijk en handelend als eeuwige kinderen. Nu ik hier werkelijk was, zou ik merken dat elk van deze eigenschappen eerder regel dan uitzondering bleek te zijn.

Sinds de eerste ontdekkingsreiziger hier uit de blauwe oneindigheid aan land kwam en zijn ogen zich te goed deden aan deze heidense Zuidzee-eilanden, is het palet van onze verbeelding voor altijd veranderd. De schilder Paul Gauguin bereikte hier zijn hoogtepunt; de dichter en zanger Jacques Brei kwam, toen hij hoorde dat hij kanker had, hierheen om te sterven; en ontdekkingsreiziger Thor Heyerdahl kwam naar Fatu Hiva, een eiland iets verder naar het zuiden, op zoek naar een stille plek om zijn eigen Utopia te stichten. De Marquesas hebben de macht mensen van het paradijs te laten dromen, en hun dromen hebben de dromen van generaties na hen gevormd.

Mijn eerste officiële daad na aankomst was het verplichte bezoek aan de douaneautoriteiten bij de plaatstelijke gendarmerie in het dorpje Atuona, op een heuvel drie mijl van de haven verwijderd. Mijn benen wiebelden en na zo lang op zee te zijn geweest had ik moeite mezelf in evenwicht te houden. Terwijl ik over een stoffig schelpenpad het dorp inliep, bedacht ik hoe weinig training het onderste deel van mijn lichaam aan boord kreeg. Slechts enkele bepaalde spieren hadden zich ontwikkeld, terwijl andere helemaal verslapt waren.

Langs het bergpad groeiden sinaasappel-, mango-, en tamarindebomen en overal bloeide de hibiscus. Onder het lopen hoorden we klop, klop klop, het geklop van hamertjes waarmee de vrouwen boomschors platklopten voor het maken van de prachtige tapas, die zij beschilderden met ingewikkelde geometrische patronen. Dichter bij het dorp stond een groepje vahines, de mooie Polynesische vrouwen, te giechelen. ‘Bonjour,’ zeiden ze toen we ze passeerden. Dit gebied was Frans, en de Gallische invloed was te merken aan de taal die overal werd gesproken en aan de driekleur die boven het postkantoor en de gendarmerie hing te wapperen.

In het postkantoor werden telefoongesprekken aangevraagd, en ik was het eerst aan de beurt om mijn familie thuis te bellen en ze te vertellen dat ik het had gehaald. Jeri was de eerste. De elf cijfers van haar telefoonnummer gingen via het kleine gebouwtje, over de Stille Oceaan naar Californië, zoefden door het Midden-Westen en toen de postbeambte me een. seintje gaf, nam ik de hoorn op en hoorde het gerinkel helemaal aan de oostkust van de Verenigde Staten.

Jeri’s stem klonk als muziek in mijn oren. Ik miste haar en ik vertelde haar alles over Panama, mijn trip, mijn verjaardag op zee, de Galapagos, het weer tijdens de overtocht, de dieren. Zij bracht me op de hoogte van alle nieuwtjes van thuis en ik was blij te horen dat er niet veel veranderd was. Fritz was nog steeds een beetje mal. Christian zou in de stad komen wonen, op de zolderetage bij Tony en Jade omdat mijn vader van plan was een reis te gaan maken. Hoe ging het met mijn vader? Hetzelfde, zuchtte ze. Hoewel hun relatie een jaar eerder verbroken was, hoorde ze toch nog heel sterk bij ons. Na zes jaar bij ons te zijn geweest toen wij een moederfiguur nodig hadden, beschouwde zij ons als haar kinderen.

‘En wie is Luc?’ vroeg Jeri.

‘Gewoon een vriend,’ antwoordde ik.

‘Echt?’

‘Eh, ja… echt.’

Daarna zette ik me schrap voor het gesprek met mijn vader. Volgens ons reisschema had ik nu al in Fiji moeten zijn en ik had hem nog steeds niet verteld over mijn plan het stormseizoen in Tahiti te blijven liggen. De man van het postkantoor verbond me door en de jubelende stem van mijn vader klonk in mijn oor.

‘Hee, Ding-a-ling! Hartelijk gefeliciteerd! Hoe was het?’

Zenuwachtig probeerde ik mijn enthousiasme op hem over te brengen. ‘Het was geweldig, pap. En weet je… de Varuna heeft die 3.000 mijl in dezelfde tijd afgelegd als Lues boot, die twee keer zo groot is. Ik was hier zelfs nog vóór hem.’

‘Hee, dat is mooi. En wanneer ben je van plan weer uit te varen?’

‘Ho, ho eventjes,’ stamelde ik. ‘Ik ben hier nog maar net. Rustig aan.’

‘Ja, ja. Ik wil alleen maar weten hoe lang je van plan bent daar te blijven. Eén week, drie weken, twee maanden…’

‘Nou, dat weet ik eigenlij k nog niet… waarschij nlij k een week of twee, drie. Trouwens, er is nog iets waarover ik je wilde spreken. Wat vind je ervan als ik het stormseizoen in Tahiti blijf? De motor is naar de knoppen, er moet van alles aan de boot gedaan worden, en ik heb vrienden die me daarmee willen helpen. Plus, ik moet het stormseizoen toch ergens blijven, nietwaar?’

‘Ach. De kans dat je in een orkaan terechtkomt is maar klein. En dan nóg, dan heb je in elk geval iets om over te schrijven.’

‘Ha, ha. Leuk hoor. Maar serieus, ik moet toch ergens neerstrijken en al dat werk doen. Maak je maar geen zorgen, ik ben op tijd terug. Ik heb twee jaar de tijd, weet je nog wel.’

Hoe luchthartig onze gesprekken ook waren, het draaide er altijd op uit dat ik het gevoel kreeg alsof ik niet aan mijn verplichtingen had voldaan. In de afgelopen vijf maanden had ik geleerd hoe ik me in een zeilboot op zee in leven moest houden. Dagelijks had ik beslissingen moeten nemen, waarvan mijn lot kon afhangen. En toch, elke keer wanneer ik met mijn vader praatte, maakte hij dat ik me voelde als een klein kind, en twijfelde ik hevig aan de beslissingen die ik had genomen. Ondanks de waarde van een goed stormverhaal, besloot ik toch maar zolang in Tahiti te blijven.

Na het gesprek met mijn vader gaf ik de man van het postkantoor het nummer van mijn moeders flat in New York. Gezien mijn eerdere ervaringen zou dit waarschijnlijk een lang gesprek worden. Wanneer mijn moeder ons vanuit Zwitserland in New York opbelde, bleef ze gerust een hele dag kletsen, als mijn vader dat tenminste niet voorkwam door na een uur de hoorn op de haak te leggen.

Ik vroeg me af wat ze aan het doen was en staarde intussen naar buiten, waar kleine kindertjes speelden. Hun huid had de kleur van café au lait, en hun bruine ogen namen me van onder hun zwarte haar nieuwsgierig op. Ik zwaaide naar ze en gierend van de lach renden ze weg. Eindelijk waarschuwde de man achter de balie me en ik haastte me naar de telefoon. Hij rinkelde vier keer, toen klonk mijn moeders stem in de hoorn.

‘Wilt u de kosten voor uw rekening nemen voor een gesprek met Donia?’ vroeg de telefoniste.

‘Donia? U bedoelt zeker Tania.’ Haar stem klonk zwak, maar nog steeds uit de hoogte tegenover mensen die haar van dienst waren. Als kind had ik me daar altijd vreselijk voor geschaamd.

‘Donia, Tania, dat maakt niet uit,’ kwam de stem van de telefoniste krakend over.

‘Ja, dat is mijn dochter. Natuurlijk zal ik betalen…’.

‘Hallo, mammie,’ zei ik aarzelend. ‘Ik ben in Hiva Oa op de Marquesas. Ik heb het gehaald.’

‘O, mijn lieve Tania. Ik ben zo blij je stem weer te horen. Hoe gaat het met je? Draag je de onderhemden die ik je gestuurd heb? Smeer je je in tegen de zon? En eet je wel genoeg groenten?’

‘Met mij gaat het prima. Ik heb een geweldige tocht gehad. Ik zal je er alles over vertellen. Maar eerst wil ik weten hoe het met jou gaat.’

‘O, ik ben erg zwak, maar Tony en Jade zorgen goed voor Mommy. Wil jij Daddy alsjeblieft vragen mijn telefoon niet te laten afsluiten? Hij wordt altijd zo kwaad, en alleen omdat ik hem de waarheid vertel. Hij dreigt mijn telefoon af te laten sluiten. Tania, Mommy houdt van je. Mammie weet wat het beste voor je is. Daddy wil de waarheid niet onder ogen zien. Ik probeer het hem te vertellen, maar hij weigert te luisteren…’ En zo ging ze maar door, een nonstop klaagzang over mijn vader.

‘Wacht even, mammie,’ viel ik haar in de rede. ‘Voor we daarover doorpraten moet je me eerst even vertellen hoe het met jou gaat. Voel je je al beter?’

‘Je weet hoe het met me is,’ antwoordde ze.

Hoe ik ook probeerde het van me af te zetten, ik wist precies hoe het met mijn moeder ging. Ze was langzaam aan het sterven, niet alleen door de kanker die haar tere lichaam verwoestte, maar ook door de demonen die bezit van haar hadden genomen toen ik nog maar een kind was. Ik heb altijd gedacht dat het begon aan de vooravond van mijn achtste verjaardag, na het auto-ongeluk dat volgens haar een poging van mijn vader was om haar te vermoorden. Maar jaren later vertelde hij me dat er veel meer was waar ik niets van af wist.

Kort na dat ongeluk hield ze op zichzelf te verzorgen. Ze liep dagenlang in dezelfde kleren rond. En daarna zelfs wekenlang. Ze had sombere buien en wij werden bang voor de verandering in haar persoonlijkheid. We smeekten haar soms om zich weer mooi te maken, om haar haar los te maken uit die strakke paardestaart, om weer een rok aan te trekken in plaats van die donkere lange broeken, om weer schoenen aan te doen in plaats van die klompen, maar ze weigerde alles.

Voor mijn moeder was iedereen die in die dagen bij ons thuis kwam een leugenaar, een bedrieger, een hoer of een homo. En wanneer haar jaloersheid de overhand kreeg schold ze iedereen uit, en joeg daarmee mensen de deur uit. Haar vijandigheid begon zich ook op mijn vaders werk te richten, en toen er twee stukken verdwenen – een beeld dat hij had gemaakt en een tafel die door Fritz was gemaakt – ontkende ze er iets van af te weten. Op een dag, maanden later, zag ik onderweg naar school ergens in een achtertuin de tafel staan, en ik vertelde dat aan mijn vader. Het bleek het huis van een voddenman te zijn, die zei dat hij de tafel op de vuilnisbelt had gevonden. Het beeld dook tien jaar later op, toen we gebeld werden door mensen uit New Jersey, die hem van mijn moeder hadden gekregen. Ze hadden haar moeten beloven het nooit door te vertellen, maar het schuldgevoel was hen uiteindelijk te veel geworden.

Toen ik negen jaar was vroeg mijn vader echtscheiding aan en tevens voogdijschap over ons. Het maakte mijn moeder alleen maar nóg razender terwijl ze toekeek hoe hij zijn kleren, zijn verf, zijn penselen, zijn doeken en andere schildersspullen inpakte. Hij ging in Soho op Manhattan wonen, waar hij samen met Fritz een zolderverdieping kocht. Tony, Nina, Jade en ik bleven achter in de leegte van ons huis. Mijn moeder voelde zich ellendig en wanhopig tot ze de Intaglia’s ontmoette, een familie van religieuze fanatiekelingen die bij ons in de buurt woonden. Bij hen zocht ze troost en vond ze een religieus geloof waar ze al haar verwarrende hartstochten kwijt kon. Maar het belangrijkste was dat het haar ook een manier bezorgde om het permanente voogdij schap over haar kinderen te verkrijgen. Met hulp van de Intaglia’s deed ze haar best te bewijzen dat mijn vader zijn kinderen mishandelde.

Voor mijn moeder waren de belangrijkste dingen in het leven het huwelijk en het gezin. Achteraf gezien lijkt het wel alsof ze uit alle macht probeerde mijn vader vast te houden door hem te kwetsen. Ik herinner me dat hij wel eens tegen ons zei: ‘Ik zweer je, als ik ook maar iets van bewondering voor een boom zou koesteren, dan zou Mommy hem laten omhakken.’

Maar de problemen die mijn moeder had, waren niet de problemen van een normale vrouw; ze was dieper gestoord dan wij ooit vermoedden. Jong als ik was, had ik natuurlijk geen idee hoe ik haar kon helpen die problemen op te lossen. Ik zag alleen maar dat mijn moeder heel anders was dan de moeders van mijn klasgenootjes. Hoe goed haar bedoelingen ook geweest mogen zijn, ik zag een moeder die ons tot mijn twaalfde elke dag in dezelfde kleren naar school stuurde – plooirok, blauwe trui, wollen sokken en sjofele, leren schoentjes. Ze zei dat ze wilde dat wij gekleed gingen als zijzelf toen ze in Engeland op kostschool zat.

Als oudste was ik bereid alles te doen wat in mijn kinderlijke macht lag om mijn vader aan een goed verhaal te helpen, zodat hij via de rechtbank het voogdij schap over ons zou krijgen. Wanneer mijn moeder weer eens één van haar ellenlange preken hield, draaide het altijd uit op allerlei beschuldigingen aan het adres van mijn vader, New York, en iedereen die tegen haar was. Ik probeerde hem dan te verdedigen, waarbij het soms hard tegen hard ging. Ik kreeg haar houten klompen naar me toe gegooid, ik werd in de kelder opgesloten en bekogeld met maïskolven. Iedere keer dat ze me bij mijn haar meesleurde, borstelde ik zorgvuldig alle losse haren eruit. Die deed ik in een envelop, zodat mijn vader ze voor de rechtbank kon gebruiken als bewijs.

Tweeëneenhalf jaar ondergingen Nina, Tony, Jade en ik eindeloze sessies met psychiaters en maatschappelijk werkers, die interpreteerden wat wij hun vertelden en erachter moesten zien te komen welke ouder het beste voor ons zou zijn. Mijn moeder liet predikanten die ons nog nooit hadden gezien, onder ede verklaren gezien te hebben dat mijn vader tegennatuurlijke handelingen met ons verrichtte; één ging zelfs zover te verklaren dat hij ons dwong seks te bedrijven met onze hond.

Op een dag haalde ze ons van school af. We gingen niet langs de gewone weg naar huis. Onze oude, groene Volkswagen camper was volgeladen met bagage en ze reed in de richting van New York City. Ik dacht: ‘Ha, Daddy heeft uiteindelijk toch gewonnen en ze brengt ons naar hem toe.’ Hopelijk waren de dagen van psychiaters en Rorschachtests voorbij.

In New York reden we naar de kades voor passagiersschepen en kwamen voor de Queen Elizabeth II tot stilstand. Eind mei 1976, na een zeereis van acht dagen, stapten we in Southampton, Engeland, aan wal. We reisden door naar Londen, waar we introkken in een bejaardentehuis dat ook kamers verhuurde. Een maand later kwamen we thuis van een bezoek aan Kensington Gardens, en vonden mijn vader op de stoep van ons hotel. In mijn ogen was dit zoiets als de wederkomst van de Heer.

Mijn vader had de enige persoon uit het verleden van mijn moeder weten op te sporen wiens naam hij wel eens opgevangen had. Tijdens de eerste paar maanden dat mijn ouders samen waren in Parijs, was mijn moeder om de drie, vier weken naar Londen gevlogen. Ze vertelde dat ze op bezoek ging bij haar oom Charles, en weer terug in Parijs had ze voldoende geld om het uit te kunnen houden tot het volgende bezoek. Verder had ze nooit willen praten over waar ze was geweest. Oom Charles, zei ze, beheerde haar geld, hij was haar weldoener en het enige familielid dat ze nog had. Na haar trouwen was er, zonder enige uitleg, een eind gekomen aan het geld.

Tien jaar later nam mijn vader contact op met oom Charles in de hoop dat hij zou weten waar mijn moeder ons verborgen hield. Ja, vertelde hij, hij had pas nog van haar gehoord. Dank zij zijn aanwijzingen had mijn vader ons gevonden, maar hij had ook nog iets anders ontdekt.

Charles was geen echte oom van mijn moeder, en hij kende haar ook lang niet zo goed als zij altijd verteld had. Het enige stukje waarheid omtrent mijn moeder waarin mijn vader nog geloofd had, was nu ook vernietigd. Toen vertelde Charles hem dat zij volgens hem die middag nog uit Engeland zou vertrekken naar het vasteland van Europa. Er was geen tijd te verliezen. Vragen over zijn vriendschap met mijn moeder moesten maar wachten tot een andere keer. Mijn vader haastte zich naar Londen om ons tegen te houden. Toen ze elkaar op de stoep van dat oude hotel weer zagen, keken mijn vader en mijn moeder elkaar heel lang zonder iets te zeggen aan. De keer daarop dat mijn vader contact probeerde op te nemen met Charles, ontving hij bericht dat hij dood was.

Omdat we toch al aan de andere kant van de Atlantische Oceaan zaten, besloot mijn vader ons mee te nemen naar zijn familie in Zwitserland. We spraken geen Duits en speelden met onze neefjes en nichtjes die geen Engels kenden. Intussen vocht mijn moeder als een getergde wolvin met mijn grootouders, mijn vader en mijn oom en tante. Op een dag maakten we een uitstapje naar de top van een alp om een gletsjer te bekijken. Mijn vader zat achter het stuur, Grossmutti zat naast hem en mijn moeder zat met ons achterin. Ze maakten onophoudelijk ruzie en uiteindelijk begon ik te huilen en smeekte mijn moeder ermee op te houden. Ze sloeg me midden in mijn gezicht en mijn neus begon te bloeden.

‘Luíster!’ schreeuwde ze me toe. ‘In godsnaam, ik vecht voor onze toekomst!’

Grossmutti zag het bloed op mijn gezicht en begon tegen haar te schreeuwen. Ook zij kreeg een klap in haar gezicht. Het leek wel Comedy Capers, want nu draaide zij zich om en gaf mijn vader een mep, die was gaan schreeuwen toen we een haarspeldbocht doorgingen. Hij trapte op de rem en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Nou is het úit, Sabina! Ik heb er schoon genoeg van!’ en hij reed rechtstreeks naar een inrichting.

‘Tania, mag ik bij jou komen op de Varuna? Je weet dat Mommy ziek is en niet meer beter zal worden.’ Haar smekende stem bracht me met een schok terug in het heden.

‘Mammie, dat gaat niet. Ik moet dit alleen doen. En zelfs als Daddy je reis zou willen betalen, je bent er veel te zwak voor. Blijf maar waar je bent, daar is alles aanwezig om je zo gezond mogelijk te houden. En als je met iedereen zo lang praat, hoe denk je dan dat ik hem kan overhalen je de telefoon te laten houden?’ Daar had ik onmiddellijk spijt van, want ze barstte in tranen uit. Ik probeerde haar te troosten, maar keek intussen ongeduldig naar de bistro waar Luc en Jean Marie op me zaten te wachten.

‘Mammie, nu ik weer aan land ben, beloof ik je volgende week om deze tijd weer te bellen en dan praten we verder, oké?’ Ik hoorde haar nog steeds jammeren. Tranen hoorden al jaren bij het vaste ritueel en mijn geduld begon op te raken. Ik zag het gezicht van mijn vader al vóór me, wanneer hij de rekening kreeg voor vijfenveertig minuten bellen naar de Marquesas, en ik probeerde een eind aan het gesprek te maken.

‘Tania,’ ging ze onverstoorbaar verder, ‘het wordt tijd dat je de waarheid te horen krijgt. Er is nog maar zo weinig tijd en nog zoveel te doen en te zeggen. Daddy ontkent mijn bestaan, Tania.’ Ze begon weer te huilen.

‘Mammie,’ viel ik haar in de rede. ‘Mammie, het spijt me, maar ik moet nu echt ophangen. Ik hou van je. Oké? Ik moet ophangen. Zeg me gedag. Alsjeblieft. Ik bel je over zeven dagen weer… Ik hou van je… Dag, mammie.’

Net vóór de hoorn op haak lag, hoorde ik haar zwakke stem nog roepen: ‘Mammie houdt erg veel van je. Zo moet je geen afscheid nemen, Tania. Je moet altijd zeggen tot ziens…’

Als verdoofd liep ik naar de bistro. Ik probeerde me voor te stellen hoe het thuis was, en ik zag in gedachten het kleine flatje van mijn moeder, een huizenblok verwijderd van mijn vaders flat in Soho. Nina was naar school, en Tony en Jade woonden bij mijn vader. Waarschijnlijk waren ze vaak bij mijn moeder om haar te helpen of zo maar, op visite of ze gingen een keer bij haar eten. Met uitzondering van hun gezelschap was ze helemaal alleen op de eenzaamste plek ter wereld – het overvolle eiland Manhattan. Vier maanden vóór mijn vertrek had ze de vrienden die ze had in Zwitserland achtergelaten en in New York bekommerde zich niemand om haar, behalve mijn broer, mijn zusjes en ik. Maar toch kwam ze terug naar de Verenigde Staten, want ze leefde alleen maar voor haar kinderen, zei ze, en haar kinderen woonden in New York.

Ik weet nog hoe ik, nadat ik een maand bij haar in Zwitserland was geweest, mijn vader had gesmeekt om haar over te laten komen. Dat was de maand waarin ik het besluit nam rondom de wereld te gaan varen, de maand waarin ze mij haar zegen had gegeven. Ze was ziek en ze had haar kinderen al ruim twee jaar niet allemaal bij elkaar gezien. Ik kon het niet aanzien hoe het leven haar langzaam ontglipte terwijl ze in een ander land was waar wij haar slechts één voor één zo nu en dan eens konden bezoeken. Ik wilde helpen haar grootste wens in vervulling te laten gaan en haar terugbrengen naar ons in New York.

Ze had ons gezin zoveel ellende bezorgd dat mijn vader haar lange tijd op geen enkele manier had willen helpen. Uiteindelijk streek hij zijn hand over zijn hart. Hij reisde naar Zwitserland, bezorgde haar een nieuw paspoort, pakte haar bezittingen in en bracht haar terug naar New York. Nadat hij haar een kleine, gemeubileerde flat had bezorgd, probeerde hij zich verder zo weinig mogelij k met haar te bemoeien. Ze was te trots geweest om hem te vragen haar naar New York te halen, en heeft nooit geweten dat ik het was die hem had gesmeekt haar te laten komen.

Wanneer ik ruzie had met mijn vader over mijn moeders welzijn, snapte ik eigenlijk niet wat me ertoe bewoog haar zo vurig te verdedigen. Ik was me heel goed bewust van de ellende die ze hem en ons had aangedaan. Onze ontvoering naar Engeland was trouwens nog kinderspel vergeleken bij wat ze later in dat jaar uithaalde. Ik had haar niet vergeven wat ze had gedaan, en ik wist ook nog steeds niet wat haar motieven waren geweest. Ik wist alleen dat ze mijn moeder was en naarmate ik ouder werd, overschaduwde mijn instinct om haar te beschermen het oude instinct om aan haar te ontsnappen.

Het horen van haar stem die ochtend maakte dat ik me naar en hulpeloos voelde. De herinneringen aan het verleden verknoeiden de uitgelaten blijdschap om mijn behouden aankomst. Ik bleef staan en liet mijn blik langzaam over de hoge palmen gaan die boven het dorp in de warme bries stonden te wuiven. Hiva Oa was gehuld in het fluweelachtige groen van het regenwoud en onder mijn voeten bevonden zich de oerkrachten van de vulkanische aarde der Stille Zuidzee.

De Aranuui was een vrachtschip dat maandelijks de havens van de Tuamotu en Marquesas Eilanden aandeed, geladen met zakken kopra voor de fabrieken in Tahiti, en met passagiers die van het ene naar het andere eiland wilden. Toen de Aranuui in Hiva Oa aankwam, besloot Jean Marie dat het tijd was om nieuwe avonturen op te gaan zoeken en bleven Luc en ik alleen achter.

Terwijl we in Hiva Oa lagen, probeerde Luc nog eens mijn motor op te knappen. Voordat hij er aan begon stuurde hij mij weg: ‘Ik moet nu even serieus aan het werk. Ga weg en stoor me niet met je gekwek.’

‘Goed,’ antwoordde ik. ‘Roep maar wanneer je iets nodig hebt.’

Een week later troffen we voorbereidingen te vertrekken. Ik had geld nodig en dat had ik verstopt in een leeg blik WD40 smeermiddel waarvan de bodem losgedraaid kon worden. Ik kon het nergens vinden en na wanhopig de hele boot afgezocht te hebben, vroeg ik ten slotte Luc of hij er iets van wist.

‘Mmm, een blik WD40?’ antwoordde hij. ‘O ja. Nu weet ik het weer. Toen ik met jouw motor bezig was, heb ik een leeg blik overboord gegooid.’

‘Wat! Er zat vierhonderd dollar in dat blik. Al het geld dat ik heb. Je hebt vierhonderd dollar overboord gegooid!’ We zochten zwijgend de waterlijn af, maar vonden niets. Ik was volledig blut, en hoe vervelend ik het ook vond, ik moest geld van Luc lenen om proviand in te kunnen slaan.

Vanaf het moment van onze aankomst was de sfeer tussen ons geladen, en ik miste de voldoening van onze oude relatie. We vermeden nu allebei het pijnlijke onderwerp dat als een muur tussen ons in stond, en reageerden de spanning af door over dingen te bekvechten die veel minder belangrijk waren. Maar hoe gespannen de situatie gedurende ons verblijf in Hiva Oa ook was geworden, ons gezamenlijk doel om Tahiti te bereiken blééf ons binden. Op een dag belde Luc Fabienne op en vertelde mij dat zij en Tristan hem in Tahiti zouden opwachten. Ik voelde me reusachtig opgelucht. De dreiging dat iets als dit zou kunnen gebeuren was nu weggevallen.

Op 18 november liep ik de stad in voor het wekelijkse telefoongesprek met mijn moeder. De telefoon ging twee keer over en verbaasd hoorde ik een Westindische stem de kosten voor het gesprek accepteren.

‘Hallo?’ zei ik.

‘Met de verpleegster van Mrs. Aebi,’ antwoordde ze, ‘kan ik u helpen?’ Ik kreeg een brok in mijn keel.

‘O, mijn God. U spreekt met Tania, haar dochter. Hoe is het met haar?’ schreeuwde ik boven het statische gekraak uit.

‘Uw moeder heeft dag en nacht hulp nodig. Maar u kunt wel met haar spreken. Ze moet alleen wel geholpen worden.’

‘Oké, dank u wel.’ Ik wachtte, en stelde me een persoon zonder gezicht voor die de telefoon door de kamer naar mijn moeder bracht. De onduidelijke geluiden die ik hoorde, boezemden me angst in.

‘Mammie, hier is Tania. Ik versta niets van wat je zegt, maar ik kom zo snel als ik kan naar huis.’ Met moeite verstond ik een zwak ‘Ik hou van je’.

‘Ik hou ook van jou, mammie. Hou je taai…’ Ik hing op en besprak een vlucht van Tahiti naar de States voor 6 december, over tweeëneenhalve week. Afhankelijk van het weer zou het me tien dagen kosten om met de Varuna tussen de koraalrotsen van de Tuamotu Eilanden door de 750 mijl naar Tahiti af te leggen. Hoewel ik dacht dat ik was voorbereid op dit moment duizelde het me toch. Ik wilde naar huis vóór het te laat was en ik rende naar Luc om te vertellen dat we zo snel mogelijk zouden moeten vertrekken.

Dit was het begin van een feestmaand die in het teken stond van afscheid nemen. Afscheid van Luc, een vriend met wie ik een paar van de mooiste momenten in mijn leven had gedeeld. En, het moeilijkste van alles, één maand later in Manhattan een laatste afscheid van mijn moeder.