4

In de zestiende eeuw, tijdens zijn reis naar de Nieuwe Wereld, voer Magalhaens de Stille Oceaan op en omdat hij zo glad was als een babyhuidje, noemde hij hem El Pacifico, de vredige. Voor zover het de Europeanen betrof, was hij de ontdekker van deze oceaan. Op dat moment had hij er geen idee van dat die enorme plas een derde van het aardoppervlak bedekte en dat hevige stormen daar hun oorsprong vonden. Meer dan vierhonderd jaar later had ik daar, terwijl ik op de Varuna via het Panamakanaal de enige oceaan verliet die ik ooit gezien had, net zo min enig idee van. Het komende jaar zou ik de eilanden van de Stille Oceaan gaan ontdekken. Het zou een oceaan worden vol openbaringen, van vele malen afscheid nemen en opnieuw beginnen.

Taboga is voor Panama City wat Long Island is voor New York. Doordeweeks was het er stil en alledaags, maar op vrijdagmiddag bracht de dagelijkse veerboot een menigte mensen in hun zondagse kleren naar het eiland, die het kleine hotel en de lege huisjes gedurende het weekeinde bevolkten. Wij arriveerden midden in de week en hadden het eiland voor onszelf.

Op onze eerste dag op Taboga volgden we de stenen paadjes die het plaatsje doorkruisten. De paadjes waren afgezet met bloeiende, zoet geurende struiken en heggen. In de straten speelden de kinderen, terwijl hun moeders de was deden en ophingen. We telden op het hele eiland in totaal vijf auto’s. Dit in schril contrast met de vele rijtuigjes, getrokken door ezels, die hun kop in de hitte lieten hangen en met hun staarten de vliegen van zich afsloegen.

De Varuna, de Thea en een derde boot, de Saskia, dobberden voorbij het strand aan hun ankers op de deining. Die avond bekeken we de zonsondergang vanaf het terras van een openlucht restaurantje. We keken uit over de haven, waarin tien vissersbootjes lagen en onze drie zeilboten. In de verte zagen we twee oude drijvers van een visserssleepnet. Verscheidene hobbelige, groene eilandjes beschermden de open haven tegen de oceaan daarachter.

‘Ik zal je alle schoonheid van de wereld laten zien, Tania,’ zei Luc onder het eten. De serveerster kwam de tafel leegruimen, en een beetje ongemakkelijk keek ik naar de garnalen op mijn bord, waarvan ik niets had gegeten. Het leven werd er niet eenvoudiger op.

Vanaf de allereerste dag vormden de Saskia, de Thea en de Varuna een zeilgemeenschap, met de Thea als middelpunt. Dat was de grootste, geriefelijkste boot, met het beste eten aan boord, en vergeleken bij de Varuna, die zelfs voor één persoon aan de krappe kant was, leek de meer dan twaalf meter lange Thea wel een paleis.

Eén van Lucs favoriete hobby’s was koken. Hij genoot ervan om in zijn kombuis gastronomische heerlijkheden te bereiden, prima afgepast, zodat de chef nooit te lang van de tafel hoefde te verdwijnen. Wanneer ik met deze Franse musketiers ontbeet, lunchte en dineerde, deed ik mee met hun plagerijtjes en grapjes, en als dank deed ik de afwas wanneer Jean Marie genoeg had van zijn functie als vaatwasser.

Jean Marie was een Parijzenaar die vanaf zijn achttiende bij de luchtmacht had gediend. Toen hij daar ten slotte wegging, was hij drieëndertig en begon hij meteen aan het vervullen van zijn levensdroom: de wereld zien. Hij was op het vliegtuig naar Martinique gestapt en had daar Luc leren kennen. Die was bezig met voorbereidingen om de Thea naar Tahiti te brengen, en had Jean Marie als bemanning aangenomen.

René kwam uit Bretagne, een fanatiek zelfstandig gebied in het noordwesten van Frankrijk. Zijn vrouw had in Costa Rica een baan bij het onderwijs aangenomen en was daar, na de doortocht door het kanaal, heen gevlogen. Dat was een week geleden en hij moest nu in zijn eentje de Saskia naar Costa Rica brengen. René was een Fransman in hart en nieren en ten bewijze daarvan, was hij vóór zijn vertrek de beste wijnhuizen afgegaan. De kim en de kastruimte van de Saskia vormden dan ook één grote wijnkelder, afgeladen met ruim duizend stoffige flessen wijn van allerlei soort. Voor het eten zaten de drie filosofen vaak wijn te keuren, te proeven en te bewonderen alsof zij belangrijke wijnkopers uit de Elzas waren.

René verschilde in kleine dingen van de andere twee mannen, en in één ding in het bijzonder. Het enige dat René ooit droeg was zijn wilde, zwarte baard en een baret om zijn kalende hoofd te bedekken. Verder niets. Behalve die baret liep hij poedelnaakt rond te banjeren in al zijn knokige, gebruinde glorie. De eerste keer wist ik niet waar ik kijken moest wanneer René naar me toe kwam, tot ik zag dat Luc en Jean Marie er geen enkele blik aan spendeerden. Ten slotte raakte ik gewend aan René in zijn blootje, maar zelf hield ik altijd mijn badpak aan.

Luc was de component die de groep bijeen hield, met zijn wilde verhalen over al zijn reizen en avonturen. De eerste paar nachten ging ik naar bed met een barstende hoofdpijn van het proberen het platte Frans, vol clichés, dubbelzinnigheden en verschillende dialecten te verstaan. Lucs onstuimige Gallische vooringenomenheid deed me denken aan mijn vader. En Jean Marie en René deden me denken aan mijn vaders excentrieke vriendenen kennissen die altijd bij ons rondom de keukentafel zaten – allemaal lachend of ruziënd, vol prachtige verhalen over de exotische plaatsen waar ze hadden gewoond en de gekke dingen die ze hadden gedaan.

Tijdens de schuine verhalen rondom de tafel van de Thea, gingen mijn gedachten terug naar onze zolder in New York en de kunstenaars, het gejodel en het plezier van mijn kindertijd. In de loop der jaren, toen mijn vaders werk eindelijk erkenning begon te krijgen, had hij veel van die los-vaste vrienden die je alleen maar in de kunstwereld vindt. De meesten kwamen en gingen weer, maar de twee die altijd bleven waren Christian en Fritz. Christian, die met mijn vader naar New York was geëmigreerd, en Fritz, die vlak na hen gekomen was, waren zijn oudste vrienden. Zij stonden ons zó na, dat ze bij de familie waren gaan horen.

In mijn vaders vriendenkring wast de ene hand altijd de andere. Een keer, vóór Fritz succes begon te krijgen met zijn eigen werk, zat hij slecht bij kas en mijn vader probeerde hem te helpen.

‘Fritz,’ zei hij, ‘dat gebouw van mij heeft een verfje nodig. Als je wilt, kan jij het doen.’

‘Goed zo,’ antwoordde Fritz. ‘Ernst, ik begin er meteen aan.’ Drie weken later kwam mijn vader terug van een reis naar Zwitserland en ontdekte dat zijn flatgebouw van vijf verdiepingen lichtblauw geverfd was, met een enorme muurschildering van een paar reusachtige vliegende melkkoeien aan parachutes. Aan boord van de Thea en in gezelschap van een stelletje excentriekelingen, 2400 mijl van familie en vrienden verwijderd, moest ik aan die tijd en die vrienden denken en ik voelde me weer helemaal thuis.

Ik bleef om verschillende redenen in Taboga hangen, en de belangrijkste daarvan was Luc. Maar ook omdat de Varuna, net als de Thea en de Saskia opgeknapt moest worden. Er waren wat kleine reparaties en het gewone onderhoud om ons voor te bereiden op de volgende oversteek. Luc en ik hielpen elkaar. René was de hele dag op de Saskia bezig en Jean Marie amuseerde zich met tochten over het eiland. Op één van zijn excursies ontmoette Jean Marie een opmerkelijke oudere schoonheid, die een ijslolliekraampje op het strand had. Op onze derde avond in Taboga bracht hij haar mee aan boord van de Thea.

‘Dit is Kerima de Lescure. Zij is heel bijzonder,’ vertelde Jean Marie, ‘ik wilde haar aan jullie voorstellen.’ Kerima sprak geen Frans of Engels, dus we moesten ons zien te redden met Jean Marie’s gebroken Spaans, en heel veel handgebaren. Maar toen ze Lucs gitaar in de gaten kreeg, waren de communicatieproblemen opgelost. Ze pakte het instrument en begon te zingen. Dromerige, poëtische liedjes. Elke avond las ze ons bij haar ijslolliekraampje voor uit één van haar dichtbundels, en altijd ging het over el sol en las estrellas, de zon en de sterren. Kerima vond iets al gauw prachtig en ze was helemaal verrukt van mijn reis en Dinghy en ze herhaalde steeds weer met een stralende lach: ‘Muchacha solita con su gati-to,’ klein meisje alleen met een kat.

Op een dag, in een serieuze bui, gingen de drie mannen aan het werk om de startmotor van Lucs motor na te kijken, een smerig karweitje. Het was bloedheet, en terwijl zij zwoegden, zocht ik de koelte op en sprong overboord om de bodem van de Varuna af te krabben. Als er lange tijd niets aan werd gedaan, raakte de kiel helemaal begroeid met allerlei soorten algen en wieren en zeepokken, die de snelheid zouden beïnvloeden wanneer we weer op weg gingen. Dinghy miauwde me vanaf het dek na, terwijl ik met een masker, snorkel en een ruwe borstel onder de boot dook om de planten weg te boenen. Het leek wel alsof er een baard aan de onderkant van de Varuna vastzat, maar al schrobbend dreven er steeds meer plukjes van die harige, groene baard weg. Ook al waren alle zeepokken die op de scheepshuid groeiden doodgegaan en afgevallen tijdens onze tocht door het verse water van het Kanaal, het was een heel karwei om wat er nog zat weg te boenen. Maar het resultaat was de moeite waard. De snelheid van de Varuna met een schone kiel, nam ten minste een halve knoop toe, en soms zelfs meer.

Toen ik een kwart van de boot had gedaan, trok er plotseling een brandend gevoel door mijn lichaam, en een paar seconden lang stond ik doodsangsten uit. Ik kon niet schreeuwen, en ik kon ook niet zeggen waar de pijn precies vandaan kwam. Het leek van alle kanten over me heen te spoelen – mijn armen, schouders, rug, ingewanden. In paniek zwom ik naar de oppervlakte en het lukte me op de één of andere manier me omhoog te trekken naar het dek, waar ik in een shock raakte.

Luc keek op van zijn starter naar de Varuna en toen hij zag dat er iets mis was, smeet hij zijn gereedschap neer en sprong in de dinghy, gevolgd door Jean Marie en René. Ik was gegrepen door de tentakels van een reusachtige fregatkwal. De stekelige draden van zijn gif zaten nog vast aan mijn rug, dropen rond mijn buik en over mijn armen. Luc en Jean Marie probeerden de slijmerige draadjes los te trekken terwijl René weer in zijn dinghy sprong en naar de Saskia racete om een Bretons huis-tuin-en-keu-kenmiddeltje voor me te brouwen tegen de striemen die over heel mijn lichaam opkwamen. Nadat de eerste schok wat verflauwde, stond ik te trillen als een rietje, terwijl ik me de afmeting probeerde voor te stellen van de Medusa die me te pakken had gehad.

Wat was ik blij dat er vrienden in de buurt waren geweest die me te hulp waren gekomen. Na twee dagen deden de striemen geen pijn meer en daarna verdwenen ze geleidelijk met behulp van René’s zalf. Toen alles weer in orde was, besloten we de boten weer te bevoorraden en ons voor te bereiden om op weg te gaan naar de Parel Eilanden, 50 mijl verder in de Golf van Panama. Tijdens één van onze laatste avonden met Kerima maakte zij een gedicht en ze schilderde Dinghy en de Varuna op een T-shirt, dat ze aan mij gaf. Terwijl Kerima’s vingers de snaren van de gitaar beroerden, met Luc aan mijn zijde en de Varuna tiptop in orde, leek het leven een oneindige hoeveelheid mogelijkheden voor mij in petto te hebben.

Gedurende de tien dagen dat wij aan de Stille Oceaankust van Panama hadden gelegen, was de enige wind die we hadden gevoeld een zacht briesje geweest. Verder waren de omstandigheden gunstig geweest, zodat we ons niet te veel zorgen maakten om het feit dat de ankerplaatsen van de Club de Yates y Pescas bij Panama City helemaal open lag. We zouden er tenslotte maar twee dagen blijven.

Doordat de oceaan in het Caribisch gebied nauwelijks eb en vloed kent was ik enigszins gemakzuchtig geworden. Maar de Stille Oceaan was nieuw voor mij; haar luimen moest ik nog leren kennen en ik merkte al snel dat je bij de zee nergens echt op kan rekenen. Hoewel de boten bijna driehonderd meter buiten de kust verankerd lagen, gaf de dieptemeter toch maar zeseneenhalve meter aan. Maar dat is eigenlijk wel goed, dachten we, dan is het bij ons vertrek makkelijker de ketting binnen te halen.

Jean Marie kookte die avond een pan vol spaghetti aan boord van de Thea, en René kwam met twee flessen bordeaux aan. Toen ik in de dinghy sprong en naar hen toe roeide, begon Dinghy zenuwachtig te miauwen. Het klonk over het water alsof hij me terugriep naar de Varuna. Onder het eten begon het tij terug te lopen en de deining nam toe over de onderzeese richel en de ondiepe bodem. Ik voelde hoe de Thea rolde en ging aan dek om naar de andere boten te kijken.

‘O, God!’ schreeuwde ik. ‘René, kom gauw! De golven breken vlak naast de Saskia!’ Hij klauterde aan dek en zag hoe het tij onder ons door-rolde. Terwijl we hulpeloos toekeken, trokken de brekers steeds verder terug totdat zij eerst over de Varuna en daarna over de Thea uitrolden.

Precies op het moment dat de werkelijkheid tot ons doordrong, kwam er van achteren een golf over de Thea heen. We konden onmogelijk zonder grote risico’s te nemen naar onze boten terug roeien. Het was alsof we de surflijn aan het Hawaiiaanse strand van de andere kant bezagen. Elke golf nam de Saskia en daarna de Varuna op, gooide ze opzij en begroef ons hele hebben en houden onder lawines van smerig water. Ik schreeuwde Dinghy over het water heen allerlei geruststellingen toe, maar hij gilde het uit. Ik probeerde wanhopig niet te denken aan de riolen die in de baai even verderop uitkwamen. Alle patrijspoorten van de Varuna stonden open en ik gruwde bij de gedachte aan de stinkende kajuit die ik te zien zou krijgen wanneer ik weer aan boord zou komen.

Zes uur lang, de hele getijdecyclus, moesten we hulpeloos toekijken hoe onze boten steigerden en rolden, terwijl de waterdiepte afnam tot er slechts vijf meter over was. Nog eens enkele tientallen centimeters en de Varuna, met haar diepgang van 1 meter 20, zou aan de grond lopen. De Saskia lag al vast; elke golf beukte haar met een misselijkmakende klap dieper de grond in. Gelukkig bestond de bodem uit zachte modder, waar onze ankers zich goed in konden vastgrijpen, zodat ze niet lossloegen. Toen het vloed werd roeiden René en ik over het gekalmeerde water om de schade op te gaan nemen. Ik klom aan boord en knuffelde Dinghy. Wat stom van me dat ik geen rekening had gehouden met het tij en mijn maatregelen had getroffen vóór ik van boord ging. Ik nam me heilig voor dat zoiets geen tweede keer zou gebeuren.

De volgende dag zochten we een andere ankerplaats en gingen boodschappen doen. Toen we op de drukke markt in Panama City rondliepen, hoorden we een man schreeuwen. Hij was omringd door politie en een nieuwsgierige menigte, en we liepen ernaartoe om te zien wat er aan de hand was. Iemand had zijn vinger afgesneden om zijn ring te kunnen stelen. Het werd de hoogste tijd om te vertrekken.

Op 20 augustus 1985 trok ik het anker op, hees de zeilen, bevestigde de stuurautomaat aan de helmstok, en koerste met de Varuna richting Conta-dora in de Archipel de las Islas Perlas. Veel Panamezen met wie wij op en nabij het Kanaal hadden gepraat, hadden ons aangeraden de Perlas niet over te slaan. ‘Ze zijn prachtig. Op het eiland Contadora lopen de herten vrij rond, en op San José is het zó stil dat je niemand tegenkomt. Ga daar het echte Panama maar eens bekijken.’ Waarom niet? dacht ik. Dat worden dan de eerste afgelegen eilanden in de Stille Oceaan waar ik aan land ga.

René was eerder die ochtend vertrokken en Jean Marie en Luc vertrokken gelijk met mij. Ik zag ze vóór me aan de horizon, terwijl we Taboga in ons kielzog achterlieten. De zee gleed weer langs de romp terwijl ik mijmerde over alles wat er in de afgelopen twee weken was gebeurd. Het middelpunt van alles was Luc.

Ik had er nooit zo hevig naar verlangd om alleen te zijn. Integendeel, eigenlijk vond ik het feit dat ik zo geïsoleerd van de beschaving helemaal alleen op de Varuna over de oceaan zwalkte, nogal onnatuurlijk. Ik herinnerde me hoe ik, voordat ik Luc leerde kennen, momenten van wanhoop had gekend. Ik had dan het gevoel dat ik eigenlijk omringd zou moeten zijn door vriendenen kennissen, of eindelijk eens een fijne relatie zou moeten hebben met een bijzonder iemand. Tot ik Luc leerde kennen, had ik moeite gehad met het aanvaarden van het feit dat ik die persoon naar alle waarschijnlijkheid niet zou vinden in de twee jaar die het me zou kosten om weer thuis te komen. Door die gedachte had ik me in St. Thomas, Bermuda en Panama eenzamer gevoeld dan midden op de oceaan.

Maar bijna vanaf het moment dat we elkaar ontmoetten, had Luc al deze angsten verdreven. In een paar dagen hadden we eikaars ziel voor elkaar opengelegd, en dat had ik nog nooit zo met iemand anders gehad. Hij was vijftien jaar ouder dan ik. Zijn tederheid wanneer we samen waren, stak schril af tegen zijn onverschillige houding tegenover anderen, waardoor ik me geliefd en beschermd voelde. Ik had nog nooit iemand als hij ontmoet.

Voor een man van drieëndertig deed hij vaak als een kleine jongen, en dat vond ik zo lief van hem. Hij was gek op een goed gesprek en genoot van een heftige discussie. Hij was nogal gezet, en lette heel erg op zijn gewicht. Hij vroeg ook altijd of hij niet te dik was. Ik antwoordde dan: ‘Ja, je bent net een vet varken.’ Dan glimlachte hij.

Ik stelde de koers op de stuurautomaat in en staarde naar de Thea in de verte. Ze hadden een vis gevangen en haalden die binnen. Het slachtoffer was afkomstig van een school vissen die aan de hongerige goudmakrelen die om de boten heen zwommen, probeerde te ontkomen. Ik leunde achterover in de schaduw van de buiskap. Behalve de hitte – het was rond de achtendertig graden – was het leven heerlijk.

Het enige probleem in mijn kleine wereldje was het tijdschema. Thuis in New York hadden mijn vader en ik de tijd berekend die ik voor elke overtocht nodig zou hebben en hoeveel dagen ik in de verschillende havens zou blijven alvorens verder te varen. Volgens mijn reisschema zou ik van Panama rechtstreeks doorvaren naar de Galapagos, nonstop, en van de Galapagos rechtstreeks naar Samoa. Dit strakke tijdschema móest aangehouden worden, van haven tot haven, de hele wereld rond. Mijn reis zou, volgens ons programma, twee jaar in beslag nemen. Maar in de praktijk werd het me algauw duidelijk dat het onmogelijk zou zijn me aan dat schema te houden. Ik had nog niet eens een kwart van de afstand afgelegd en in theorie liep ik al twee maanden achter op het schema.

Het plan om rondom de wereld te zeilen had sinds het een jaar geleden aan boord van de Pathfinder ontstond steeds grotere proporties aangenomen. En het leek nu een heel eigen leven te gaan leiden. Mijn vader had van alles nageplozen en ontdekt dat ik een wereldrecord zou kunnen breken. Wanneer ik de tocht vóór november 1987 voltooide, zou ik de jongste zijn die ooit alleen rondom de wereld had gevaren, en dat idee sprak hem enorm aan.

Twee jaar lijkt een eeuwigheid wanneer je ervóór staat, maar ik voelde nu al de druk van de deadline. Er moesten allerlei onvoorziene werkzaamheden aan de Varuna uitgevoerd worden. Vóór ik uit New York vertrok hadden we geen proefreis gemaakt om kleine gebreken op te kunnen sporen; alle lekkages in het dek en de opbouw moesten verholpen worden, ook het luik boven de motor in de kuipvloer lekte en moest dus opnieuw bevestigd worden; en mijn kooi moest vergroot worden, zodat ik iets makkelijker kon slapen. Hij was nu zo klein dat ik elke nacht een uur lang aan het zoeken was naar de houding waarin ik de nacht ervóór in slaap was gevallen.

Ik besloot dat ik het orkaanseizoen in Tahiti zou doorbrengen wanneer ik daar in november aankwam. Tahiti was het eerste vrij grote eiland waar al het werk aan de Varuna gedaan zou kunnen worden. Halverwege de Stille Oceaan kon ik wachten tot het gevaarlijke weer voorbij was, om dan verder te varen naar Australië. Tegen die tijd liep in het zuidelijke halfrond de herfst op zijn eind. Dit week nogal af van het oorspronkelijke plan, volgens welk ik tijdens het stormseizoen al 4.000 mijl verder, in Australië moest zijn. Ik was plan dit alles ‘s avonds na mijn aankomst in Contadora aan mijn vader te schrijven, maar hij zou het niet leuk vinden.

Na een extreem hete dag, waarop de motor trouw doorpufte, doemden de lage bruine heuvels uit de nevel op. Een welkomstcomité van dolfijnen sloot zich in het kielzog van de Varuna bij ons aan, en zo tuften we naar de aanlegplaats waar we afgesproken hadden René te zullen ontmoeten. Daar stond hij, zwaaiend en grijnzend, zo goed als naakt, zijn lijnen op te schielen. Ik liet een meter of vijftien van de Thea het anker vallen en zette de motor af. Met een zucht van opluchting hoorde ik het kalmerende geluid van water dat tegen de romp van mijn boot klotste. De stilte kan nooit zo zoet zijn als die ene seconde nadat een dieselmotor, die de hele lange dag heeft gedraaid, stil valt. Luc, gewapend met snorkel, duikmasker en harpoengeweer, riep over het water: ‘Hé, allemaal, ik ga een lekker maaltje vis vangen.1

Ik ging met mijn rug tegen de mast geleund op het dek zitten met een pakje sojamelk in de hand. Dit was dat volmaakte moment, geen dag meer en nog geen nacht, wanneer het licht doordrenkt is van alle nuances oranje en rood. Ik lag vlak bij de kust en kon allerlei hoekjes en spleetjes zien waar kleine krabbetjes druk in- en uitrenden op zoek naar voedsel. Vlak boven de rotsen ontnamen statige palmen, frangipane- en pandanusbomen het zicht op de huizen. Een smal zandpaadje verdween in de vegetatie. Dat zou ik morgen volgen om het eiland te gaan ontdekken.

Verder langs de kust stond een visser op het punt zijn net uit te gooien. Hij drapeerde het zó in zijn armen dat het zich, wanneer hij het uitgooide, als een beddelaken ontvouwde. Aan de randen was het net verzwaard met stukjes lood en toen het zich opende, glinsterde het nylon in het afnemende licht vóór het in het water van El Pacifico verdween.

De Stille Oceaan! Ik ben echt in de Stille Oceaan! Mijn gedachten maakten luchtsprongetjes, maar kwamen toen met een smak neer. Ik had het gevoel alsof ik al jaren onderweg was, terwijl ik nog maar op de drempel van mijn reis stond. Ik was nog zó ver van de Indische Oceaan en lichtjaren verwijderd van de Atlantische Oceaan daarachter. Ik ging naar beneden, zocht een pen en papier en kwam weer aan dek.

‘Lieve pap,’ schreef ik en staarde naar het papier.

De eenzame visser begon zijn net binnen te halen. Glimmende scherven van wriemelende diamanten probeerden los te komen toen hij het boven water trok. Ik had op Taboga met Luc gevist en wist daardoor dat alle pogingen van de vissen om zich los te worstelen tevergeefs zouden zijn. Het zou alleen maar lastiger zijn voor degene die ze uit de mazen van het net moest halen. Daarbij scheurden de vissen soms in tweeën. Luc had mij laten zien hoe je kleine sardientjes moest vangen. Een net uit-ooien, daar kwam ik al snel achter, was een kunst op zich. Denkend hoe mijn eigen net steeds als een prop in het water terecht was gekomen, bewonderde ik de stijl van de visser. Hij liet zijn blik over het water gaan, ontdekte een rimpeling aan de oppervlakte die wees op een langszwem-mende school vissen, gooide zijn net er prachtig over uit en haalde het weer binnen.

Zoekend naar woorden om het mijn vader uit te leggen, keek ik weer op mijn papier. Het begon al donker te worden toen ik naar de Saskia roeide voor een diner met langoustes, en de brief bleef ongeschreven.

Contadora is een eiland van prachtige vergezichten. Waarheen we ook gingen, overal volgden ons de zwarte ogen van de kleine reetjes. Tijdens onze verkenningstochten sprongen deze tere dieren op hun lange, slanke pootjes voor ons weg, zodat we alleen nog hun bruine en gespikkelde achterkanten in de struiken zagen verdwijnen. Die reeën zijn een soort miniatuurherten, ongeveer zo groot als een veulen – de mannetjes dragen een teer gewei op hun kop – en het eiland zit er vol mee. Wanneer we de bodega binnenstapten, de kleine kruidenierswinkel die wat blikken met conserven, melkpoeder, limonade en waterijsjes verkocht, ontdekten we zo nu en dan hun souveniertjes aan de zolen van onze sandalen.

De lucht in Contadora droeg de rijke geuren met zich mee van een weelderige, wilde vegetatie. Vogels krijsten en floten en vlogen tussen de bomen door, terwijl een paar Contadoranen voetbalden op de zeldzame open plekken. De Contadoranen zijn een mooi ras van zwarte, Spaans sprekende mensen, die afstammen van de Afrikaanse stammen uit de zestiende eeuw. Vandaag de dag werken de meeste eilandbewoners als bediende en klusjesman op de landgoederen die in de uithoeken van het eiland verscholen liggen.

Op een dag bracht onze omzwerving ons op een overgroeide golfbaan, waar een paar oudere heren een spelletje petanque deden. Ik herinnerde me hoe ik in Little Italy, in de buurt van onze zolderetage in New York, de mannen dat uit de landen rondom de Middellandse Zee afkomstige spel in het buurtpark had zien spelen. De Fransen hebben een speciale band met petanque, dus Jean Marie, René en Luc moesten natuurlijk beslist kennismaken met die twee verwante zielen. We ploegden over het golfterrein en stelden onszelf als langverloren vrienden voor aan Roland de Montague, een topambtenaar met een passie voor afgelegen landhuizen op afgelegen eilandjes, en Roberto Vergnes, een ontdekkingsreiziger en erkend zonderling.

Roland was een statige en deftige patriarch van een man, met iedere grijze haar keurig op zijn plaats gekamd. Zijn serene gratie gaf het gesprek dat volgde enige normaliteit. Zijn tegenpool, Roberto, was enigszins gezet, klein en kaal met een aardappel van een neus en oren die uitstaken als de oren van een koala. We speelden een spelletje petanque met hen en nodigden hen uit op de boten.

Ik was nu in een positie waarin ik de hele dag Frans moest praten, en mijn taalproblemen bezorgden me vaak een barstende hoofdpijn. Ik was in de afgelopen tijd door de vele gesprekken met mijn drie vrienden wel veel méér van de taal gaan begrijpen. Maar met Roberto was het of ik weer helemaal van voren af aan moest beginnen. Hij kwam uit het zuiden van Frankrijk, waar men de neiging heeft extra lettergrepen aan het eind van veel woorden toe te voegen en hoe ik ook luisterde en probeerde er een bepaalde cadans in te herkennen, het lukte me niet.

Aan boord van de Saskia offerde René een paar flessen wijn die eigenlijk voor zijn naaste familie bestemd was en Luc trok een nieuwe fles Calvados open teneinde de kelen te smeren. Roberto was werkelijk één van de laatste avonturiers, zwendelaars en piraten. Hij bereidde zijn speech voor alsof hij voor een volle Carnegie Hall stond en begon ons toen van zijn streken te vertellen.

‘Ik ben nu op bezoek bij Rolando, maar over een paar weken vertrek ik naar Frankrijk om geldschieters te vinden voor mijn tocht naar Cocos Eiland, waar ik op zoek ga naar de schat van Captain Henry Morgan,’ begon hij. ‘Ik weet namelijk waar die ligt, zie je.’

‘O ja?’ zei Luc. ‘Geef ons dan eens een tip. Wij denken er namelijk ook over om daarheen te gaan.’

In Colón had ik horen praten over Cocos, een klein eilandje dat bij Costa Rica hoorde. Het lag zo’n 450 mijl buiten de kust in de Golf van Panama, dus ideaal gesitueerd voor een zeeman op weg naar het zuiden naar Kaap Hoorn, of naar het noorden op weg naar Californië en Mexico. Je kon er vers water inslaan, kokosnoten en het vlees van wilde varkens en geiten die daar in groten getale voorkwamen. Honderden jaren geleden overvielen plunderende Europese zeeschuimers de Inca’s, de Azteken en alle andere volken waar iets te halen viel, en als ze zich bedreigd voelden losten ze alles op Cocos. Volgens de logboeken en andere historische gegevens, kwamen ze daar soms nooit meer terug. Roberto prikkelde onze fantasie met verhalen over zijn vorige reizen en zijn slinkse manieren om er te komen.

‘Ik zoek eerst een zeilboot met een bemanning die van niets weet,’ grinnikte hij, ‘en ik vertel hun dat ik precies weet waar de schat verborgen ligt. Ze krijgen dan een begerige blik in hun ogen en bieden aan mij erheen te varen. Tijdens mijn vorig verblijf daar, en dat doe ik altijd opnieuw, heb ik ergens een oude koekepan begraven en wanneer we daar dan zijn, zeg ik dat daar de schat ligt. Meteen komen de metaaldetectors en de scheppen te voorschijn en weg zijn ze. Ping, ping, ping. “We hebben het gevonden!” roepen ze en graven ijverig verder. Intussen verdwijn ik naar de andere kant van het eiland om mijn eigen onderzoek te doen.’ Hij nam nog een paar slokken van zijn Calvados en ging verder met andere verhalen, het één nog dwazer dan het andere. Zo nu en dan stopte het gesprek even ten behoeve van mij en vertaalde Luc geduldig een Franse woordspeling die onder een daverend gelach mijn pet te boven was gegaan.

We wisten nooit of we Roberto wel of niet moesten geloven, en ik ben nooit naar Cocos Eiland gegaan, maar dat was toen ook helemaal niet belangrijk. Na een week namen we afscheid van die twee types. De vrouw van René wachtte in Costa Rica, en het werd tijd verder naar het westen te trekken. We zeilden naar San José, het laatste van de Parel Eilanden, en namen daar afscheid van René. Het was een trieste gedachte dat het eerste groepje mensen met wie ik vriendschap had gesloten, uiteen begon te vallen.

‘Adieu, mes amis, we zien elkaar vast nog wel eens,’ zei René op 31 augustus terwijl de Saskia wegvoer. ‘Tania, bonne chance!’ riep hij mij nog toe. Ik zwaaide, wenste hem veel geluk in zijn nieuwe leven en keek hoe zijn bruine achtersteven als één van de herten op Contadora aan de horizon verdween.

De volgende dag maakten de Varuna en de Thea zich klaar om hem te volgen. Voor ons lag de vier dagen durende overtocht naar Cocos. Luc dook voor een vroege lunch nog een paar laatste Panamese langoustes op, terwijl ik een regenboog voor hem tekende en een bandje opnam dat hij pas mocht openen wanneer hij 300 mijl gevaren had. We bleven nog wat aan boord van de Thea hangen, vóór we de ankers hesen en de zee opgingen. Eindelijk waren Luc en Jean Marie zover. De boten waren zover. En ik was zover.

‘Tania,’ zei Luc, ‘je kaarten zijn in orde, en je hebt gedetailleerde tekeningen van de ankerplaatsen in Cocos, ja? Je hebt alles wat je nodig mocht hebben. Je hoeft het nu alleen nog maar te vinden,’ grapte hij, ‘en Jean Marie en ik zullen met een lekkere gerookte ham op je zitten wachten.’

‘Ja, dat zal wel lukken,’ zei ik. ‘Ik kan via de radio met je praten, hè?’

‘We zullen er zijn,’ beloofde Luc en kuste me vaarwel. Ze keken toe hoe ik, vol verdrietige gedachten, het anker ophaalde. Jean Marie riep nog ‘Courage, petite Tania!’ en toen voeren ze weg.

Ik bediende de lier, zodat de ketting centimeter voor centimeter omhoog kwam, en dacht aan de komende reis. Als alles ging zoals het moest gaan, kwam ik binnen vier dagen in Cocos aan. Zo’n grote reis was het dus niet. Ik was de afgelopen drie maanden wel langer aan één stuk op zee geweest. Dus waar maakte ik me zo druk over? Misschien omdat ik het gevoel had dat ik, weer helemaal alleen, de grootste oceaan van deze planeet opging terwijl ik nog steeds niet zeker was van mijn navigatiekunst. Het zou achttien dagen duren in plaats van vier eer ik weer vaste voet aan wal zette.

Ik was tot dat moment zo opgegaan in de grilligheden van de Atlantische Oceaan, dat de Stille Oceaan een volkomen onbekende voor me was. Voor de eerste keer haalde ik nu de loodskaart te voorschijn en bestudeerde die om te zien wat me te wachten stond. De Humboldtstroom komt van Chili omhoog langs de kust van Zuid-Amerika tot vlak ten noorden van de evenaar, waar hij afbuigt naar het westen en daar de tegengestelde equatoriale stromingen helpt vormen. Dit betekende dat we stromingen van ten minste één, maar soms wel van drie knopen tegen ons zouden krijgen. Niet alleen dat, maar de wind kwam in dat gebied gedurende september rechtstreeks uit westelijke en zuidwestelijke richting. En aangezien dat de richting was waar we heen voeren, blies de wind ons dus recht in het gezicht. De Varuna, Dinghy en ik zouden het hele eind naar Cocos tegen de wind in moeten – geen prettig vooruitzicht, vooral omdat ik er zo zeker van was geweest dat we voor de rest van de wereld het windje mee zouden hebben.

Toen we op motorkracht de windstille Golf van Panama uitvoeren, kwam de Thea nog heel even langszij en Luc en ik spraken af om het uur via de marifoon contact te zoeken, totdat de afstand tussen de boten dat onmogelijk zou maken. We zouden in elk geval voor een paar dagen binnen het bereik van de marifoon, ongeveer 20 mijl, blijven. Ik keek toe hoe de Thea verder voer en bewonderde haar krachtige lijnen. Bijna twee keer zo groot als de Varuna kon zij, wanneer we allebei onder vol zeil voeren, binnen de kortste keren uit het zicht verdwenen zijn. Luc voelde echter hoe verdrietig ik was en zette zijn motor iets langzamer, zodat we nog iets langer samen konden zijn. Wind betekende dat we uit elkaar zouden gaan, en voor deze ene keer was ik blij met dit gebrek aan wind.

In de heldere zonneschijn leek de zee wel een spiegel en de boeg van de Varuna sneed er als een scherp zwaard doorheen. Onweerswolken die er eerder die dag dreigend hadden uitgezien, dreven af naar het vasteland. De hemel boven ons was van het zuiverste blauw. Ik stelde de stuurautomaat in en ging naar beneden voor wat schaduw en ik probeerde te lezen.

Op momenten als deze verviel ik vaak in mijmeringen over wat ik gedaan zou hebben wanneer ik in New York gebleven was. Zou ik dan nog steeds per fiets door de stad geracet hebben? Waarschijnlijk wel. Of was ik misschien gaan reizen? Mogelijk. Eén ding was zeker, ik zou aan het dromen zijn over andere manieren om aan de kost te komen dan boodschappen rondbrengen. Hoe groot ook de ontberingen die ik soms leed bij mijn manier van reizen, het was fijn te weten dat ik iets bijzonders deed, iets anders dan wat normaal geacht werd.

Andere mensen dromen er misschien hun leven lang van een reis als deze te maken, maar voor mij kwam dat verlangen voort uit een lang niet zo romantisch gegeven. Het was een dramatisch plan van mijn vader om mij uit de sleur te helpen waarin ik als teenager verzeild geraakt was. Dat soort omwentelingen kwam in onze familie wel vaker voor, en ik dacht aan de bijzondere omstandigheden die ervoor verantwoordelijk waren dat ik hier helemaal in mijn eentje op de Grote Oceaan op weg was naar een klein schateiland.

Toen ik twaalf was, waren Tony, Nina, Jade en ik uit onze vertrouwde omgeving op het platteland van New Jersey en de parochieschooltjes weggehaald. We waren in Manhattan terechtgekomen, dat een compleet nieuwe wereld voor ons was. Ik werd ingeschreven op I.S. 70, een school in Chelsea. Die school had duizenden leerlingen, die maatschappelijk waren onderverdeeld in zoveel clubs, bendes en etnische groepjes, dat de school eerder op een enorme stad leek. Een stad bewoond door uitsluitend kinderen. Kinderen die op zoek leken te zijn naar een reden om een vechtpartij te kunnen beginnen. Ik had mijn handen vol met mezelf te verdedigen tegen de gemeenste types. Gelukkig kwam ik er nog goed af met wat lichte pesterijtjes, smakkende zoengeluiden, kneepjes in mijn billen en zo nu en dan een pets. Andere kinderen leken om moeilijkheden te vragen en het ergste was wanneer twee meisjes vochten. Eén keer beet een meisje zelfs een tepel van haar tegenstandster af. Op I.S. 70 had je een laag eelt op je ziel nodig om het uit te kunnen houden, en daar had ik in de loop van mijn leven al aardig wat van opgedaan.

Tegen de tijd dat ik dertien werd, had ik een kleine vriendenkring opgebouwd. Sommige van mijn kennissen waren een paar jaar ouder dan ik, en heel vaak gingen we ‘s avonds met zijn allen de stad in. Deze uitjes waren eerst vrij onschuldig, totdat ik mijn vader begon voor te liegen over babysitten en logeerpartijtjes bij één van mijn vriendinnen. Mijn vriendenen ik stroopten de straten af of hingen bij McDonald rond. Bij concerten gingen we naar de mensen die in de rij stonden te wachten voor een kaartje en vroegen: ‘Wilt u een liedje horen voor vijftig cent?’ Wanneer iemand ons dan twee kwartjes toewierp, brachten we een medley van herkenningsmelodieën van bekende tv-programma’s ten gehore. We hadden een enorme lol.

In die tijd haalde ik op school goede cijfers, dus stelde mijn vader niet al te veel vragen. Maar bijna altijd wanneer ik hem vroeg of ik naar een concert mocht, of zomaar ergens heen, weigerde hij. Ik begon de babysitsmoes steeds vaker te gebruiken. Liegen was gemakkelijker dan een lange preek aan te moeten horen, en ik begon behoorlijk onverschillig te worden. Niets interesseerde me meer, alleen mijn vriendenen mijn manier van leven. Ik vond het fijn een kind van de straat te zijn.

De eerste twee jaar van de middelbare school bestaan slechts uit een wazige herinnering van liegen, ’s avonds het huis uitsluipen, op straat leven, naar clubs gaan en het volgen van bands met namen als The Bad Brains, The Mad en The Stimulators. Ik kocht al mijn kleren bij het Leger des Heils en in tweedehandszaakjes, en trok de gekste combinaties aan. We droegen allemaal soldatenkistjes met daarboven een rok, heel veel make-up en zwarte eyeliner en we toupeerden ons haar. We maakten zelf buttons met opschriften en speldden daarmee onze te grote herenvesten vol. Mijn favoriete spreuk was ‘Wie vermoordde Bambi?’ Het was niet zo moeilijk clubs binnen te komen; de portiers wisten dat wij, als we eenmaal binnen waren, als gekken aan het dansen gingen en dat kwam de omzet weer ten goede. We vroegen wildvreemde mannen of ze een rumcola voor ons kochten, bedankten ze vriendelijk en maakten dat we wegkwamen. We waren kleine ettertjes, maar goed voor de zaak.

Mijn vader was ervan overtuigd dat al mijn vriendenen vriendinnen drugsverslaafden waren, mislukkelingen en gajes, dus nam ik ze zo weinig mogelijk mee naar huis. Onze relatie bestond alleen nog maar uit preken en beschuldigingen, die erop uitliepen dat ik in tranen uitbarstte en naar mijn kamer vluchtte. Op een dag kwam ik thuis en zag dat hij een collage had gemaakt die hij aan mij had opgedragen. Hij had uit The Village Voice foto’s geknipt van de meest bizarre punks die hij kon vinden, plus de namen van punkbands. Hij had alles opgeplakt, schoof me de collage toe en vroeg wat nu eigenlijk het doel van dit alles was. Ik kon hem geen antwoord geven.

Uiteindelijk kon ik alleen nog maar met mijn vader communiceren door middel van brieven. Alleen in brieven kon ik alles op een rijtje zetten en proberen hem te vertellen hoe ik over alles dacht. Ik wilde dat hij wist dat ik niets verkeerds deed; ik gebruikte geen drugs. Hij geloofde me niet. Ik probeerde hem uit te leggen dat dit mijn eerste echte vrienden waren en de enige mensen die mij accepteerden zoals ik was. Hij begreep het niet.

Van toen af aan ging het alleen maar slechter. Er volgde nog een korte periode op Brooklyn Tech, een middelbare school waar ik het vreselijk slecht naar mijn zin had. Dus spijbelde ik hele dagen en dat was aan mijn cijfers te merken. Echter, goede cijfers betekenden bij mijn vader het kaartje naar de vrijheid, dus kocht ik van iemand voor tien dollar een blanco cijferkaart en maakte een eerste klas leerling van mezelf.

Toen mijn moeder uit Zwitserland kwam om in de States een operatie te ondergaan, vond ze het op een sombere namiddag opeens nodig met onze leraren te gaan praten. Ze wilde wel eens weten hoe wij het deden op school. Na afloop belde ze mijn vader en sprak met hem af in een café aan de overkant van de straat. Mijn vader had gezworen haar nooit meer één voet over onze drempel te laten zetten. Hij was bang dat ze dan de een of andere hysterische scène zou maken of, nog erger, niet meer weg zou gaan. Hij ging naar haar toe en kwam vijf minuten later met een wit weggetrokken gezicht thuis. Toen hij me vroeg hoe ik het in werkelijkheid op school deed, was het duidelijk dat hij het wist. Hij raasde en tierde, vloekte en samen met Jeri haalde hij mijn kamer ondersteboven op zoek naar drugs, omdat daarin volgens hem de oorzaak lag voor mijn achterbakse gedrag.

Ik probeerde hem te vertellen dat het dat niet was. Ik had gewoon een hekel aan die gevangenisachtige school, waar alle zesduizend leerlingen slechts evenzoveel nummers waren. Het enige dat ik daar ooit had gemaakt, was een moersleutel en twee moeren en bouten. Telkens weer had ik hem gesmeekt me te helpen een andere school te zoeken, maar hij was niet te vermurwen geweest. ‘Nee. Je moet in het leven leren dingen te doen die je niet fijn vindt. Je moet zelfdiscipline leren.’

Hij en Jeri namen me mee naar een restaurant om alles op een zo rustig mogelijke manier uit te praten, maar mijn vader bleef schreeuwen: ‘Waarom? Waarom?’ en ik bleef strak voor me uitstaren tot hij me een klap in mijn gezicht gaf en ik naar buiten stormde.

Daarna controleerde hij alles wat ik deed en trok ook al mijn alibi’s nog eens extra na. Vóór ik doorhad waar hij mee bezig was, betrapte hij me op een keer bijna. Ik sloop midden in de nacht het huis uit om naar een club te gaan die dag en nacht open was; gelukkig zag ik hém voordat hij mij zag.

Als een soort kerstcadeautje nam mijn vader Jeri in januari 1982 mee naar Europa en Christian bleef achter om op ons te passen. Ik begon weer hele dagen te spijbelen, en speldde Christian allerlei stomme smoesjes op de mouw. Op een avond zat ik samen met twee vriendinnen aan de keukentafel een sigaretje te roken. Christian stormde naar binnen en beschuldigde mij ervan marihuana te roken. Hij gooide mijn vriendinnen de deur uit en ik ging achter ze aan. Toen mijn vader een paar dagen later thuiskwam, vertelde Christian hem zijn versie van het verhaal. Mijn vader had geen enkele reden aan hem te twijfelen. Het was de druppel die de emmer deed overlopen. Als een razende sleepte hij mij bij mijn haren het huis door, sloopte het slot van mijn deur en zei dat hij zijn wekker om de twee uur zou zetten om te kunnen controleren of ik ’s nachts in bed bleef.

‘Geen telefoongesprekken meer!’ schreeuwde hij. ‘Geen pianolessen meer! Babysitten is er niet meer bij en je komt dit huis alleen nog maar uit om naar school te gaan!’ Ik pakte mijn jas en valse identiteitskaart, en liep naar de voordeur.

‘Als je nu naar buiten gaat,’ brulde hij, ‘heb ik één dochter minder. Dan heb je geen thuis meer om naar terug te komen,’ schreeuwde hij me van boven aan de trap na. ‘Ik praat nooit meer met je, en ik verbied je nog met Nina, Tony en Jade om te gaan. Ik wil niet dat je hen ook verpest!’ Terwijl ik de straat oprende klonk zijn stem nog na in mijn oren. Ik was vijftien toen ik bij Jeri introk. Mijn vader vertelde iedereen dat hij me niet langer erkende als zijn dochter.

Jeri bewoonde met haar twee katten een ruime zolder in Soho, die vol stond met sofa’s, planten en boeken en kleurige tapijten. Ze was dol op geheimzinnige dingen en overal stonden of hingen allerlei snuisterijen en andere spulletjes. Haar keuken stond vol grote voorraadpotten met pasta en kruiden, en er stond altijd wel iets heerlijks te pruttelen op het fornuis. Zij ging met mijn vader praten en ze besloten dat zij een poging zou wagen mij op te voeden. Hij was aan het eind van zijn Latijn.

Het eerste wat Jeri deed toen ik bij haar introk, was een paar vaste regels opstellen. ‘Je mag de hele week niet uit, maar in het weekeinde mag je doen wat je wilt. Ik hou van je, Tania. Maar je moet eerlijk tegen me zijn. Begrijp je wel?’ Ik knikte, beloofde mijn best te zullen doen.

Jeri haalde me van Brooklyn Tech af en schreef me in bij de City As School, een alternatieve middelbare school met het motto ‘Studeren als avontuur’. De filosofie van die school was dat leren gebaseerd moet zijn op zelfmotivatie. Behalve een paar algemene vakken die klassikaal werden gegeven, werkte ik voor een gemeenteraadslid uit Brooklyn. Ik beantwoordde zijn telefoon en hielp zijn kiezers met het oplossen van hun problemen. Ik werkte ook als leidster in een dagverblijf, en ‘s avonds volgde ik een paar cursussen op universiteitsniveau in de New School. Binnen twee maanden studeerde ik weer, had mijn leven een andere wending genomen en was ik gelukkig. Mijn nogal wilde manier van leven interesseerde me niet zoveel meer en langzaam trok ik me daar, samen met mijn vriendin Rebecca, helemaal uit terug.

Jeri was een fantastisch mens om elke dag mee om te gaan. Ze was hartelijk tegen al mijn vriendinnen en lief tegen mij. Na een paar maanden vroeg ze of ik zin had met haar voor een etentje naar mijn vaders huis te gaan. Wilde hij mij wel zien, vroeg ik. Wiens idee was dit?

‘Hij wil graag dat je komt, werkelijk waar,’ zei ze. ‘Hij praat bijna constant over je, en vraagt altijd hoe het met je gaat.’

Het kostte haar heel wat overredingskracht, maar uiteindelijk nam ik de grote stap en ging met Jeri mee. Ik had nog steeds niet veel te zeggen en zat zwijgend aan tafel. Maar ook al vermeden mijn vader en ik het elkaar aan te kijken, en ook al wist ik dat ik nooit meer in staat zou zijn daar te wonen, toch was het fijn om weer thuis te zijn. De keer daarop dat we onder hetzelfde dak leefden, was een jaar later aan boord van de Pathfinder. De zee zou de grote heelmeester blijken te zijn.

Ik staarde naar de Thea, een mijl voor me uit, en keek op mijn horloge. Nog vijftien minuten voor het radiocontact. Ik tuurde de horizon af en zag dat uit het stille water voor ons uit een immense golf in een stroomversnelling leek te komen. Toen we dichterbij kwamen, begon de Varuna op de golven te dansen. Instinctief schreeuwde ik ‘Een rif!’ maar dat was het niet. Was het dan misschien een aardbeving? Na ongeveer 20 meter hield het op en kalmeerde het water, toen begon het opnieuw en twee mijl lang leek het of we op woelige stukjes van een rivier zaten. Rondom dat vreemde gebeuren sprongen tientallen tonijnen boven de golven uit, er kwamen vogels op af, walvissen en dolfijnen. Ik stond voor een raadsel. Dit was iets waarvan ik nog nooit had gehoord. Om zes uur zette ik de radio aan.

‘Luc, wat stelden die rimpelingen voor in het water waar we doorheen voeren?’ vroeg ik. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien. Ik vond het doodeng.’

‘Waarschijnlijk was het een soort van stroomrafeling,’ zei hij. ‘En het voerde kennelijk heel wat vis met zich mee. Heb je die vissersboten niet gezien?’

‘Vissersboten? O, natuurlijk.’ Hopelijk klonk mijn antwoord nonchalant genoeg. ‘Er staat nu ook een beetje wind. Wat denken jullie ervan, zullen we proberen de zeilen te hijsen?’

‘Ja zeg, word eens eventjes wakker,’ antwoordde hij. ‘Wij hebben een half uur geleden ons grootzeil al gehesen.’

Ik verbrak de verbinding en wipte het dek op, gevolgd door Dinghy die om zijn eten miauwde. Jean Marie was aan dek hun fok aan het hijsen en ik haastte me hun voorbeeld te volgen. De wind was toegenomen tot een matige noordoostelijke bries over stuurboordzijde, en beide zeilboten schudden onwennig de spinnewebben van zich af en zetten koers naar Cocos. Ik stelde de stuurautomaat op de nieuwe koers in, en met nieuw optimisme over de weersomstandigheden pakte ik de kaart en berekende dat we, met de huidige snelheid, over ongeveer drie dagen op ons Schat-eiland zouden aankomen.

Het lukte de boten een tijdje binnen de vereiste afstand voor radiocontact te blijven, en dit was zowel goed als slecht. In plaats van een dagelijkse routine te ontwikkelen, zoals op mijn vorige overtochten, begon mijn dag zich rondom dat radiocontact te concentreren. Ik berekende de tijd niet aan de stand van de zon, maar aan het aantal minuten dat het nog duurde vóór ik de knop van de marifoon omzette om met Luc te kunnen praten. Ik was zenuwachtiger en humeuriger dan gewoonlijk, maar weet dat aan het feit dat ik niet meer gewend was aan het leven op zee.

Na onze eerste prachtige avond verschenen er onweerswolken als aanstormende legers boven de modderkleurige oceaan. Apathisch las ik iets en dweilde het lekwater op, wachtend op de radio. De zee werd woeliger en plastic rommel, boomstronken, tonnen en ander afval dreven langs op de golfkoppen. Mijn handen waren tijdens ons verblijf in Panama behoorlijk zacht geworden, en waren nu helemaal kapot van het constant bijstellen van de zeilen na iedere nieuwe rukwind.

Na vier dagen vechten tegen de van alle kanten komende winden, stromingen en stiltes na de storm, en na vier dagen van slapen, eten, lezen en schrijven terwijl de boot op zijn kant lag, viel de onvermijdelijke beslissing. We zouden Cocos overslaan en zonder te stoppen doorzeilen naar de Galapagos, 500 mijl verder naar het zuidwesten. Als alles goed ging, zou ik er een week over doen.

Ik las en herlas in mijn boeken de informatie betreffende de koude Humboldtstroom. Het water rondom de Varuna was erg koud, hoewel we al vlak bij de evenaar waren. Gedurende de nachten zette ik het toplicht aan terwijl Jean Marie en Luc de wacht hielden om binnen eikaars gezichtsveld te blijven. Overdag bleef de hemel dreigend donker en de sterke stroom had de Varuna in haar macht en leek ons zo nu en dan terug te duwen. Op een dag gaf mijn sleeplog aan dat wij 100 mijl afgelegd hadden en Lucs SatNav gaf 75 mijl aan. Voor elke mijl die we hadden afgelegd, had de stroom ons een kwart van die afstand teruggeduwd. Tot mijn verbazing bleek de Varuna de Thea bij te kunnen houden en zelfs sneller te kunnen gaan. De Varuna was snel, daar was ik blij om, en liep nog enkele graden hoger aan de wind. Luc was er jaloers op, maar vergat daarbij dat die snelheid voor mij eigenlijk niet opwoog tegen het ongemak van de beperkte ruimte.

Iedere dag zette ik de motor even aan om de accu’s op te laden voor navigatieverlichting en het gebruik van de radio. Op de zesde dag wilde het kreng niet meer afslaan. Ik besprak het probleem over de radio met Luc en volgens hem moest ik mijn hand op het luchtfilter leggen, dan zou hij vanzelf afslaan. Ik had niet het flauwste benul waar dat luchtfilter moest zitten, maar ik legde mijn vinger op het luchtgaatje van de brand-stoftank, want daar kon ik vanuit de kuip makkelijk bij. Na een paar minuten hield de motor ermee op.

De volgende dag drukte ik de startknop in en in de donkere ruimte van de stuurboordkooi onder de kuip begonnen de lampjes van de olie-, ampère- en temperatuurmeter te branden. Buiten drukte ik nogmaals in, hoorde hoe de starter het vliegwiel aandraaide, maar er volgde geen ontsteking. ‘O nee, niet weer!’ riep ik tegen de wind in. Als hij niet startte, zou ik geïsoleerd van de anderen raken. Ik pakte mijn gereedschap, schroefde de kap er voor de zoveelste keer af en probeerde het enige waarvan ik wist dat het nog wel eens wilde helpen – het aftappen van de brandstofleiding. Niets. Ik keek neer op het kleine, dikke monster dat mijn motor was en probeerde hem met vloeken, schoppen, en met schelden aan de praat te krijgen. Tevergeefs.

‘Luc, mijn motor heeft het begeven en wil niet meer starten,’ vertelde ik toen ik contact had met de Thea. ‘We zullen afzonderlijk verder moeten gaan. Ik heb niet genoeg stroom om de radio te gebruiken en ‘s nachts de lichten te laten branden.’ Mijn stem brak en de zijne klonk door de ontvanger.

‘Heb je hem afgetapt?’

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Maar ik weet niet wat ik er verder aan kan doen.’

‘Laat me er even over nadenken. Gebruik niet al je elektriciteit en zet de radio maar uit. Ik roep je over precies een half uur weer op.’ Dertig minuten lang bad ik dat hij zou aanbieden langszij te komen om me te komen helpen met de reparatie. Toen de secondewijzer op mijn horloge in de negenentwintigste minuut de zestigste seconde aftikte, zette ik de radio aan.

‘Tania, hoor je mij? Geef antwoord, alsjeblieft.’

‘Ja, ja! Ik ben er. Wat denk je dat ik moet doen?’

‘Luister, zeil met de wind mee onze richting uit en als we bij elkaar zijn gooi ik een lijntje over en zwem ik naar je toe om te zien wat ik eraan kan doen.’

Ik was dolgelukkig. We zouden elkaar midden op de Grote Oceaan even zien. Ik koppelde de Monitor los, hees het grootzeil en de fok en zette het roer om. De Varuna draaide bij totdat we de wind in de rug hadden en galoppeerde op de Thea af.

De Thea was niet langer een speelgoedbootje aan de horizon, maar werd groter en groter naarmate de afstand tussen ons kleiner werd. Wat was ik blij de vertrouwde grijze aluminium romp weer te zien. De Varuna overbrugde de afstand vrij snel en schoot zelfs nog zeven meter door voordat ik haar rondde, me naar het voordek haastte en de fok liet zakken.

Jean Marie stond aan het roer en Luc gooide een lijn in mijn armen. De golven klotsten tussen de boten terwijl ik de lijn om een kikker wond. Het moet een vreemd gezicht geweest zijn, die twee boten aan elkaar gebonden midden op de oceaan. Luc wierp een blik vol afkeer op het koude water, schreeuwde een waarschuwing naar de haaien en sprong erin. Mijn beschermengel trok zich snel via de lijn door het water en hees zich druipend over de reling.

‘Hallo, ma petite Tania,’ zei hij glimlachend. ‘Lang niet gezien, hè?’

Als een operatiezuster gaf ik hem de instrumenten aan, terwijl hij aan de motor rommelde, prutste, bonkte en van alles los- en weer vastschroefde, hetzelfde dus als ik al had gedaan. Eindelijk kwam hij overeind en zei: ‘Nou, je zal het volgens mij verder zonder motor moeten doen.’

‘Nee, dat kan niet. We móeten hem op de een of andere manier zien te repareren.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, Tania. Ik heb geen idee wat dat rotding mankeert.’ Er zat niets anders op dan me erbij neer te leggen. De accu’s zouden binnen een paar dagen leeg zijn, ik zou geen stroom meer hebben en dus geen navigatielichten, leeslampjes of de radio kunnen gebruiken. Alweer, net als tijdens de overtocht naar Bermuda, zou de Varuna zonder krachtbron zitten en geïsoleerd zijn, maar deze keer ging het om een veel moeilijker overtocht. En zonder radio zouden we ook niet in contact kunnen blijven met de Thea.

‘Tania, jij bent het dapperste meisje dat ik ken,’ zei Luc. We zaten in de kuip een koolsalade te eten die ik, half verdoofd, had klaargemaakt om zijn vertrek nog even uit te stellen.

‘Ik? Je bent mal. Ik ben de laatste der laffe leeuwen. Moet je mij zien. Ik ben niks waard. Ik heb geen kracht meer. We zullen afzonderlijk verder moeten. Alles gaat verkeerd.’

‘Jawel, je bent wel moedig,’ zei hij. ‘Een bergbeklimmer die de gevaarlijkste bergtoppen beklimt is niet moedig. Hij houdt ervan bergen te beklimmen. Moed is dat te doen waar je bang voor bent, en je tegen je angsten te verzetten. Nou, hou op met huilen. Jij kunt alles, wanneer je er je zinnen op zet. We gaan nu uit elkaar, maar binnen vier dagen zien we elkaar weer.’ We kusten elkaar ten afscheid en hij sprong in het water, trok zich langs de lijn door de golven heen naar de Thea, waar Jean Marie stond te zwaaien. Ik zwaaide terug terwijl we onze zeilen hesen en weer op weg gingen. Bij het ochtendgloren, de volgende dag, haastten Dinghy en ik ons aan dek om de eindeloze horizon af te speuren. We waren alleen.

In de twee jaar die volgden zou ik, wanneer ik dacht dat ik niet verder kon, nog vaak aan Lucs woorden over moed terugdenken. Ik zag de waarheid ervan in en de wetenschap dat ik misschien inderdaad moedig was hielp me dan weer op de been, hoe bang ik soms ook was.

De volgende drie dagen ploegde de Varuna zich tegen de krachtige zuidwestelijke wind en de korte golfslag in, terwijl ik wat las, de boot aan kant hield, met Dinghy speelde en dagdroomde over de toekomst. Zo nu en dan, wanneer de zon tussen de wolken doorpiepte, pakte ik de sextant, verrichtte een paar metingen en probeerde de koers goed uit te rekenen. Maar dat ging me toch nog niet zo goed af als eigenlijk zou moeten.

Mijn navigatie was gebaseerd op de Sat-Nav-positie die ik zo nu en dan van een passerend schip doorkreeg. Met behulp daarvan kon ik makkelijk, met enige marge, mijn eigen positie bepalen. Er kwamen echter maar zelden schepen langs, en van mijn eigen berekeningen was ik niet zeker. Ik deed iets verkeerd, maar ik kon er niet achter komen wat dat was. Wanneer ik de berekening van een schip doorkreeg, klopte die nooit met mijn eigen berekening. Ik begon me zorgen te maken.

Op 11 september vond er volgens mijn navigatie een gedenkwaardige gebeurtenis plaats; we passeerden de evenaar en gingen het zuidelijk halfrond binnen. Voor het vieren van deze mijlpaal waren er cadeautjes en ik besloot een feestje voor mezelf te organiseren. Eerst maakte ik de boot schoon en toen nam ik in de kuip een emmerbad. Terwijl ik me door de zon liet drogen merkte ik dat de boot opeens veel lekkerder rook.

Vervolgens legde ik alle pakjes van mijn familie op mijn bed en bereidde een feestmaal van macaroni met kaas. Ik gaf Dinghy te eten en deed me te goed tot ik helemaal vol zat. Toen was het grote moment aangebroken en ik rukte de pakjes open die iedereen speciaal had bestemd voor deze gelegenheid. Tony had stiekem een cassette opgenomen met het geklets van de familie aan de eettafel, dat hij de titel ‘Familie Onzin Tape’ had meegegeven. Nina had me een pakket kippesoep voor kampeerders meegegeven. Van mijn vader was er een envelop vol familiefoto’s, besneeuwde bergen en gletsjers, honderd dollar, snoepjes, ballonnen en een hoedparapluutje. Ik verzamelde de buit en stelde mijn fototoestel op. Toen alles klaar lag en de camera ingesteld was, had ik ineens erg in mijn blote lijf.

‘Oh, Dinghy, wat een stommeling ben ik toch. Dit gaat niet. Zo’n foto kan ik moeilijk naar huis sturen.’ Vlug drapeerde ik de cadeautjes over mezelf heen, zette het parapluutje op mijn hoofd en klik zei de sluiter. Dinghy kauwde op de ballonnen, terwijl ik de snoep verslond en die avond vielen we met een tevreden gevoel in slaap, en droomden van thuis.

Midden in de nacht werd ik wakker, ging aan dek voor een routinecontrole en ontdekte in de verte een vissersboot. Ik had al verscheidene boten geprobeerd op te roepen, maar het leek wel of ze geen van alle hun radio aan hadden staan, dus was ik blij verrast toen deze mijn oproep beantwoordde. Mijn wereldje stortte in elkaar toen uit de positiebepaling die zij mij opgaven, bleek dat ik nog steeds ten noorden van de evenaar zat. Mijn navigatie zat er weer helemaal naast en we zouden die denkbeeldige lijn morgen pas passeren.

Bezorgd ging ik de volgende dagen mijn berekeningen nog eens na, maar ik kon de fout niet vinden. ‘Alstublieft, God,’ bad ik, iaat me land vinden.’ Ik maakte me grote zorgen en droomde dat ik een vreemde rivier opvoer en op het verkeerde eiland van de Galapagos landde. Op de veertiende dag, na heel veel rekenwerk en met een paar vingernagels minder, wist ik mijzelf ervan te overtuigen dat ik land zou vinden. Hoopvol werd ik wakker en zette de RDF aan. In theorie zouden we binnen het bereik van land moeten zijn, maar geen enkel signaal bevestigde dat. Als het baken van San Cristóbal, dat volgens de Admiralty List of Radio Beacons een bereik van 200 mijl had, maar niet buiten werking was. Want dan zou ik het eiland op eigen kracht moeten zien te vinden. ‘Mijn navigatie moet goed zijn,’ mompelde ik tegen Dinghy. De rest van de dag probeerde ik land te ontdekken waar wolken waren. Totdat ik er scheel van werd.

Als verleidelijke boodschappers van het land vlogen er vogels over. Het waren er honderden, allemaal op zoek naar een maaltje vis en hun gekrijs vormde samen met het geluid van wind en golven een oorverdovend lawaai. Ik keek of ik er een teken in kon ontdekken, of één van hen mij misschien de juiste richting kon wijzen. ‘Die vogels betekenen dat er ook land in de buurt moet zijn,’ meende ik en tuurde om me heen. De dolfijnen omsingelden in al hun glorie piepend en fluitend mijn verdwaalde huis. Ik probeerde met ze te communiceren, hopend op een antwoord. De overal aanwezige wolken plaagden me met hun gebroken beloften en valse gedaantes. Mijn ogen brandden van het eindeloos naar de horizon turen of ik misschien een vissersboot zag die mij zijn eigen positie kon doorgeven.

Uiteindelijk werd de spanning me te veel. Ik keerde de Varuna om en koerste naar het oosten, weg van het land dat ik verwacht had te zullen vinden. Het moest wel, anders zou ik er misschien per ongeluk gewoon voorbij varen. Ik haalde mijn bijbel te voorschijn, las een gedeelte van de Psalmen en bad om inspiratie. Ik was nog slechts één brok zenuwen, en niet zonder reden. Als we de Galapagos Eilanden misten, zou het bijna onmogelijk zijn nog om te draaien. De stromingen en passaatwinden zouden zo’n grote fout niet toestaan. Vanaf dat punt was het bijna 3.000 mijl voor het eerstvolgende land.

In een poging te kalmeren concentreerde ik me op de schoonheid om me heen. De Humboldtstroom, vol plankton en de ansjovis die daarvan leefde, was als een corridor vol zeeleven. Vaak betrapte ik Dinghy terwijl hij een geschubde vliegende vis binnenhaalde of een inktvisje dat op het dek beland was. Ik was blij dat hij zo voor zijn eigen eten zorgde, en ik niet één van de weinige overgebleven blikjes voer hoefde te openen. Niet zo blij was ik met de smeerboel die er van zijn hapjes overbleef. Er zit zo’n plakkerige substantie op de schubben van vliegende vissen, dat het me niets zou verbazen als daar lijm uit werd gemaakt. De inktvisjes lieten onveranderlijk een stinkende inktvlek achter op het dek van fiberglas of op mijn bed en Dinghy waste zichzelf nooit na het eten, wat hij ook op had.

Hopend en biddend om redding zat ik in de kuip en keek naar de golven. Door de fosforescerende plankton had het kielzog van de Varuna een griezelige neongloed in de maanloze nacht. Ik keek naar het vurige spoor dat wij in het water trokken en weigerde te geloven dat we zo ver waren afgedwaald. Voor de zoveelste keer pakte ik mijn geliefde RDF en, hoera, het signaal kwam luid en duidelijk door.

‘Halleluja!’ schreef ik in het logboek. ‘Land, ik kom eraan!’ Ik stelde mijn koers af op het baken en de volgende middag zag ik eindelijk de puntige vorm van de vulkaan op San Cristóbal boven het water uitsteken. Ik ging zitten en huilde van opluchting.

Nu ik het land eindelijk had gevonden, wilde Neptunus om de een of andere reden niet dat ik er meteen heen voer. De wind die ons zestien dagen lang had voortgedreven, hield het voor gezien. We zaten weer zonder wind. Ik verwisselde de zeilen, en toen nóg eens. Ik verving de fok door de grotere genua, en dat allemaal om elk zuchtje wind op te kunnen vangen. De Varuna probeerde vooruit te komen, maar tevergeefs. Ik zat in de kuip tot mijn achterwerk er zeer van ging doen en nam het roer over van de stuurautomaat, omdat die onder deze omstandigheden toch iets afweek. De hele dag en de volgende nacht bleef de wind zwak en we dobberden op het tij in en uit het zicht van de top van de vulkaan. Uit wanhoop probeerde ik de motor nog eens, zonder resultaat. Ik nam zelfs de riemen uit de dinghy en probeerde de Varuna vooruit te roeien, maar het had geen zin. We zouden gewoon moeten wachten tot er weer wind was.

Pas de volgende middag stak er een zwakke bries op en kon de Varuna weer vooruitkomen. Wat eerst wel duizend kleine eilandjes had geleken, bleek er nu maar één te zijn: San Cristóbal. Tussen de pieken van de vulkaan vormden zich luchttrillingen, zodat het leek alsof er water tussen lag. Terwijl ik in de loop van de middag dichterbij voer, realiseerde ik me dat het alwéér onmogelijk zou zijn voor de duisternis inviel de haven te halen.

Het was toch niet te geloven. Ik was al twee dagen in het zicht van land en ik kon de haven maar niet bereiken. Voor de tweede keer in twee dagen wendde ik de Varuna met de boeg naar het oosten. Bij het vallen van de nacht is het gevaarlijk zo dicht bij land te blijven liggen, zeker wanneer je moe bent en geen motor hebt. Toen we veilig buitengaats lagen, draaide ik bij door de fok wat verder uit te zetten. Op zo’n manier houden de zeilen elkaar in evenwicht, zodat de Varuna op dezelfde plaats bleef liggen, met de neus naar zee. Nadat dat was gedaan, probeerde ik een beetje te slapen vóór ik het de volgende dag nog eens zou proberen.

Toen de roze tinten van de dageraad de hemel kleurden, zat ik al aan de helmstok en koerste naar de beschutting van een veilige haven. Geen enkel naslagwerk of aardrijkskundeles had me ooit kunnen voorbereiden op het oerlandschap dat zich voor mij ontvouwde naarmate ik dichterbij kwam. De puntige eilanden van de Galapagos rezen als ebbehouten piramides op uit de zee; elk met een oude vulkaan die 2000 tot 3000 meter lager op de zeebodem uitgebarsten was en nu meer dan 1500 meter boven het zeeoppervlak uitstak.

Charles Darwin had dit zijn betoverde eilanden genoemd, waar hij de inspiratie en de bewijzen vond voor zijn theorieën over evolutie en natuurlijke selectie. De Varuna kwam langzaam dichterbij en ik wist dat ik de eilanden voor de eerste keer zag op precies dezelfde manier waarop Darwin ze honderd jaar geleden voor het eerst zag vanaf het dek van de Beagle, de zeilboot waarop hij de lange reis rondom Zuid-Amerika gemaakt had.

De deining van de Stille Oceaan, die na Chili nergens meer door werd tegengehouden, donderde en dreunde tegen de dreigende rotswanden voor me uit. Toen we werden gegrepen door de sterke stromingen die de eilanden omringden, bekroop me ondanks mijn opwinding toch de angst voor de veiligheid van mijn boot. Het briesje van die morgen nam af en daarmee mijn mogelijkheid om te manoeuvreren. De stroom kreeg ons te pakken en we dreven hulpeloos op de gevaarlijkste kustlijn af die ik ooit had gezien. Nog een paar honderd meter en de Varuna zou door de branding opgenomen en tegen die rotsen gesmeten worden.

Ik greep de helmstok en begon hem als een razende heen en weer te bewegen, zonder mijn ogen ook maar een tel van de rotsen af te wenden. Het roer zwiepte onder de boot heen en weer, zodat we enige vorm van roeivermogen hadden. Er lag geen continentaal plat onder ons, alleen maar de steile vulkaanhelling, zodat het anker nergens greep zou kunnen krijgen. Eindelijk, als door een wonder, stak er een briesje op en werden we bevrijd uit de stromingen, die in Darwins tijd zeelieden in de overtuiging hadden gebracht dat de eilanden bewogen, een misvatting die ik me nu heel goed kon voorstellen.

Bij het volgen van de kustlijn zag ik de mast van de Thea boven een heuvel uitsteken en om 8.30 uur op de achttiende dag van deze niet geheel vlekkeloos verlopen overtocht, zeilde ik Wreek Bay van San Cristóbal binnen, liet het anker vallen en haalde de zeilen neer. Dit was mijn langste overtocht geweest, zo niet in afstand, dan toch wel in tijd. Aan dek gezeten klaarde ik de lijnen en doekte mijn zeilen op, terwijl ik mijn eerste, werkelijk buitenlandse haven in ogenschouw nam.

Op de Galapagos staat de tijd stil. Dit zijn de eilanden van de reusachtige schildpadden, de eigenaardige blauwpotige rotspelikanen, van de prehistorische zeehagedissen die de rotsen aan de kust met honderden bevolken. Het zijn eilanden vol tegenstellingen, waar wezens van de zuidpool – pinguïns en zeehonden – in harmonie samenleven met de oudst bekende tropische dieren. Ongehinderd door mensen leven en spelen ze zonder angst voor j agers samen, en ik verheugde me er enorm op aan land te gaan en ze met eigen ogen te zien.

Vanaf het dek van de Varuna zag ik een klein vissersdorpje. Kleurige huisjes van cement verspreid in het kale landschap dat gedomineerd werd door grote rotsblokken en schriele, vreemd uitziende planten. De zo lang niet gehoorde geluiden van mensen aan de dagelijkse arbeid bereikten mijn oren en mijn blik gleed langs de helling van de vulkaan naar de caldera’s die in een eeuwige wolk leken te verdwijnen. Kleine vissersbootjes lagen vlakbij voor anker en recht voor mij uit stond een echtpaar aan dek van hun zeilboot naar mij te glimlachen en te zwaaien. Ik zwaaide terug, keek nog eens beter en zag hun nationaliteit. Wow, niet gek, luitjes, dacht ik bij mezelf, jullie zijn nog verder van huis dan ik. Ze kwamen uit Japan. De vlag met de Rijzende Zon had zich rond hun achterstag gewikkeld.

Ik liet de geur van brandende vuurtjes en het geluid van pratende mensen even rustig tot me doordringen. Op zee kon ik me nooit echt ontspannen. Mijn oren en al mijn zintuigen waren steeds gespitst op eventuele rare geluiden of weersveranderingen. Op het moment dat het anker zich in de grond vastzette, viel die spanning van me af.

Vanuit het centrum van de stad stak een pier in zee en ik zag Lucs blauwe dinghy zachtjes tegen de betonnen muur botsen. Aan de ene kant hunkerde ik ernaar aan wal te gaan, aan de andere kant wilde ik nog even van dit moment genieten. Leunend tegen de mast stelde ik me de gezichten van Luc en Jean Marie voor wanneer ze terugkwamen. Een blik op mijn knieën liet zien hoe knokig ze waren geworden. De broek die me eens zo goed paste, hing nu losjes om mijn dijen. Ik was sinds ik Luc in Panama leerde kennen zeker vijf kilo af gevallen, en ik was benieuwd of hij het zou merken.

Wat ik heel erg hard nodig had, was een hete douche. Zelfs hier aan land was het een beetje kil, helemaal niet zoals je rond de evenaar zou verwachten. Toen ik tijdens windstille periodes in de zon had zitten bakken, had ik met afgunst naar de foto’s met sneeuw en ijs gekeken, die mijn vader me had gegeven ter gelegenheid van het passeren van de equator. Maar in de buurt van diezelfde equator was die afgunst me wel vergaan. Verhalen van anderen die honderden mijlen door windstille streken hadden moeten afleggen, waren aan mij niet besteed. Tot ik in de buurt van land kwam, had ik alleen maar noodweer meegemaakt. Maar wanneer je op je gemak over een volbrachte reis nadenkt, vergeet je al gauw de nare ervaringen en blijven alleen de goede hangen. Terwijl ik dacht aan de dolfijnen en de walvissen, de fosforescentie van de nacht en het zeilen vlak naast de Thea, klonk er uit de verte vanaf de pier geroep.

‘Tania! Tánia! Hier zijnwe!’ Opgewonden schoot ik overeind en zwaaide naar Luc en Jean Marie, die in hun dinghy sprongen en snel naar mij toe roeiden. ‘O, Tania! We zijn gek geweest. Wat is er met je gebeurd? We liggen al vijf dagen op je te wachten en ik was zó bezorgd. Het is hier prachtig, en we hebben zoveel meegemaakt. O, ik heb je zoveel te vertellen.’ De woorden rolden als een waterval over Lucs lippen terwijl we elkaar in de armen sloten. ‘O, mon Dieu. Je bent zo mager. We moeten je bijvoeren.’

Het was een heerlijk gevoel dat Luc zo bezorgd om mij was en ik gaf me maar al te graag over aan zijn goede zorgen. Jean Marie ging terug naar de Thea en Luc en ik gingen aan land. Wiebelend op mijn zeebenen vertelde ik hem van mijn tocht en hij vertelde mij over de hunne. Ze waren vijf dagen eerder in het noorden van Santa Cruz, het volgende eiland, aangekomen. Vanaf die tijd hadden ze vol spanning op mij zitten wachten. Morgen, zei Luc, wilde hij me meenemen naar de bergtop vanwaar ze zojuist terug waren gekomen. Hand in hand liepen we naar een klein cafeetje waar ik een biefstuk verslond, waarna we op ons gemak naar de Thea terug liepen.

De volgende dag namen we de bus naar de caldera, de ingestorte top van de berg. Het landschap, dat over rotsachtig terrein in een regenwolk verdween, veranderde volkomen van een woestijn in een vochtige, mistige wereld. Onder de wolken gedijden knoestige bomen en gras, en toen we uit de bus stapten, zakten onze voeten in de vochtige, roodachtige aarde.

Aan de sinaasappelbomen groeiden sappige vruchten. De Indianen die daarboven woonden verwelkomden ons breed glimlachend in hun mistige omgeving. Er leefden meer koeien dan mensen in de landstreek waar we doorheen liepen, en ik moest steeds de beschimmelde bladeren wegduwen, die zwaar en nat aan de bomen hingen. Ezeltjes trokken de karren van de inlanders die we passeerden, en een heel enkele keer kwam er een auto langs. Alle geluiden bij de caldera werden gedempt door de mosachtige begroeiing en ik vroeg me af hoe het moest zijn op een plek te leven waar de zon zich zelden liet zien.

In een hutje waarin de kippen vrij rondliepen, verkocht een gerimpeld oud vrouwtje ons voor vijf dollar een zak vol onvoorstelbaar zoete sinaasappels. Daarna gingen we naar het centrum van het dorp, waar we op de bus wachtten die ons weer naar de voet van de berg zou brengen. Overal zagen we vriendelijk glimlachende gezichten die de vreemdelingen verlegen opnamen. Het centrum van de nederzetting scheen een wit kerkje te zijn, waar gesluierde nonnetjes een groot aantal kinderen in groepjes verdeelden. Opgewonden en onwillig zich te laten opsluiten in een school-lokaal terwijl ze liever ons bekeken, hingen ze de branie uit door hand-standjes te doen en ons de enige Engelse woorden die ze kenden toe te roepen: ‘Hello, thank you. How are you. One two three.’ Luc schaterde het uit en in een opwelling van onvolwassen energie sprintte hij naar een hoop rode aarde en probeerde een handstand te doen. Hij rolde door, waarbij het stof zijn verlegen grijns verborg, en het hele plein explodeerde van het uitgelaten geschater, zowel van jong als van oud. Luc kwam overeind en maakte een diepe buiging. Het zal de berglucht wel geweest zijn.

De Galapagos vormden een korte, maar prachtige afwisseling van de dagen op zee. In plaats van heggen waren daar cactussen, en de straatjes in het stadje waren gemaakt van stoffig zand. Alles wat ik zag deed me denken aan hoe een nederzetting op de maan eruit zou zien. Maar de Galapagos hebben, teneinde de ecologie te beschermen, zeer strenge visumwetten en wij mochten er slechts vijf dagen blijven. Dus moesten we nu toch echt gaan uitzoeken wat er met mijn motor aan de hand was. Luc hing een hele dag over het monster gebogen, om achter de oorzaak van het probleem te komen. Het trieste resultaat was dat de brandstofinjectiepomp kapot scheen te zijn en de startmotor het ook begeven had.

‘Tania,’ vertelde hij me, ‘je zult het tijdens je overtocht naar Tahiti alleen met je zeilen moeten klaren.’ Ik besefte dat er niets anders op zat, maar de moed zonk in mijn schoenen.

Luc wilde me nog steeds Santa Cruz laten zien, 25 mijl verderop, dus we proviandeerden met produkten van het land, een soort kool zo groot als een watermeloen, en allerlei andere groenten. De grootste supermarkt was kleiner dan de bodega in onze straat in New York en de voorraad was uitermate beperkt. Het enige wat ik er kon kopen was een beetje margarine en sardines in blik voor Dinghy. Deze mensen waren niet rijk en werden niet, net als de Panamezen, geconfronteerd met materiële weelde en wat dat allemaal met zich meebrengt. Het gevolg was, dat iedereen gelijk was en zich gelukkig voelde met het leven en zich zeker genoeg voelde om geen rancune tegenover ons te voelen. Integendeel, in elke restaurant, in elke winkel of markt, probeerden zij ons ons thuis te laten voelen.

Ik deelde mijn kleine voorraad maand- en weekbladen en een paar overtollige T-shirts uit aan de dorpskinderen. Ze waren zo betoverd door die mooie plaatjes, dat ze niet eens in de gaten hadden dat ze ze ondersteboven bekeken. Het enige dat de oudere mannen aan ons vroegen, waren snorkels om te duiken op de riffen. Ze wilden er zelfs voor betalen, maar wij konden hen niet helpen, want die hadden we zelf niet. Als ik er ooit nog eens heen ga, neem ik uit Panama een hele voorraad mee en maak ik alle vissers van de Galapagos dolgelukkig.

We vulden de watertanks en zetten koers naar Santa Cruz, vergezeld door dolfijnen en blaffende zeehonden. In het begin rende ik van voor naar achter om die blije, besnorde, bruine koppies te zien. Deze schattige diertjes, die zo vrolijk tussen de eilanden zwemmen, waren wel het laatste wat ik had verwacht aan te zullen treffen. Ik vroeg me af hoe ik ooit aan iemand zou kunnen uitleggen wat een genot het was om ze door het water naast de Varuna te zien zwemmen.

Aan de noordkust van Santa Cruz ligt een kleine baai in de krater van een vulkaan, die bijna helemaal is afgesloten door muren van rotsblokken. We gingen er via een smalle doorgang naar binnen en werden verwelkomd door een explosie van geluid. Honderden zeehonden, vrouwtjes, mannetjes en jongen lagen door elkaar te blaffen in een soort dierentuin zonder tralies. Iguana’s wandelden op hun gemak tussen hen door en overal stonden San Pedro-cactusplanten en doornige struiken met fuchsiarode bloemen. De zeehonden sprongen in het water en blaften hun welkom terwijl wij het anker uitwierpen. Ze waren absoluut niet bang voor de Varuna en voor mij en het enige wat ze leken te willen was met ons spelen. Het wemelde van de vogels, die het water indoken en weer bovenkwamen met een vis in hun bek. Pelikanen snaterden en bedelden om eten met de babyzeehondjes, die hun spel met de rode krabjes in de steek lieten en piepten van plezier om die nieuwe diersoort die hen kwam bezoeken.

We vingen wat vis en waren getuige van een sinistere dans. Toen we de ingewanden van de vis in de lucht gooiden, doken de fregatvogels naar beneden en haalden aërodynamische toeren uit om als eerste de hapjes te pakken te krijgen. Om wat zij lieten vallen, vochten de snaterende pelikanen als een paar kleine kinderen. Een kleine vogel, die in één van zijn schermutselingen een poot verloren had, kwam zelfs uit mijn hand eten.

Het laatste waaraan nog iets gedaan moest worden voor we Santa Cruz verlieten, was het navigatieprobleem. Mijn astronavigatie klopte om de één of andere reden niet en ik had de Galapagos alleen maar gevonden dank zij de hulp van het RDF-baken. Op mijn volgende bestemming, de Marquesas Eilanden, 3.000 mijl verder, bevond zich geen RDF en ik moest de kunst nu toch eindelijk wel onder de knie hebben. Luc dwong me ervoor te gaan zitten en haalde al zijn naslagboeken te voorschijn. Ik vond een paar oude berekeningen en positiebepalingen van mijn laatste overtocht, waarvan ik dacht dat ik het goed had gedaan. We gingen ze stap voor stap na en het werd algauw duidelijk dat Lucs astronavigatie ook zo best niet meer was. Hij was er aan gewend dat de SatNav het werk voor hem deed. Ik had alles zo vaak berekend en nog eens berekend, dat ik het intussen blindelings kon doen. Het eindresultaat was dat Luc toegaf dat ik kennelijk beter wist wat ik deed dan hij.

Waar kon de fout toch zitten? De sextant? We keken elkaar aan en ik sprong in de dinghy om hem van de Varuna te halen. Voor elk probleem bestaat een oplossing. Deze keer was het de sextant. Ik had een plastic exemplaar in gebruik die van mijn vaders boot, de Pathfinder afkwam. Door de jaren moet het plastic kromgetrokken zijn, want de hoeken die ik tussen de zon en de horizon berekende, weken iets af. Met een afwijkende sextant kom je nergens.

Gelukkig lag er op de bodem van één van mijn kasten een prima aluminium Freiberger-sextant die ik niet had willen gebruiken omdat hij zwaarder en ingewikkelder was dan de andere. Wanneer ik door het plastic model keek, waren de zon en de horizon in dezelfde positie en het enige wat ik hoefde te doen, was de zon in de spiegels laten zakken en alles op één lijn krijgen. Aan de andere kant, de Freiberger had een tweedelig beeld, met in de ene helft van het frame de zon en in de andere helft de horizon. Wanneer de Varuna op zee zo hotste, waren er acrobatische toeren voor nodig om ze allebei in het zicht te houden bij het op één lijn brengen. Vanaf het dek van de Thea oefende ik in het meten van de zon, ik maakte de berekeningen en wist onze positie iedere keer perfect uit te werken.

We hadden geen reden om ons vertrek nog langer uit te stellen en onze visa waren verlopen. Drieduizend mijl Stille Oceaan scheidde ons van de Marquesas Eilanden in westzuidwestelijke richting. Dit werd een tocht die vier keer zo lang was als de langste tocht die ik tot nu toe had gemaakt en ik wist dat het wel vijf weken kon duren eer ik weer voet aan wal zette. Om het zacht uit te drukken, was ik toch op zijn minst huiverig om te vertrekken.

Zeilers die de reis al gemaakt hebben, vertellen vaak van boten die pech hadden en wel tachtig dagen op zee waren. Anderen vertellen over de windstiltes die de schepen wekenlang in hun greep hielden. Die 3.000 mijl waren op zich al beangstigend genoeg zonder de gedachte dat mij ook zoiets zou kunnen overkomen. Ik talmde en treuzelde, wist steeds weer een ander klein technisch mankement te vinden dat gerepareerd diende te worden. Ten slotte zei Luc: ‘Wij gaan. Als je mee wilt, prima. Zo niet, dan blijf je maar.’ Nu had ik geen keus meer. Luc gaf me een pakje dat ik op mijn negentiende verjaardag mocht openen, en we namen afscheid van elkaar.

Ik keek de Thea na toen ze wegvoer en vroeg me af waar ik me op de oceaan zou bevinden wanneer ik zijn cadeautje op 7 oktober openmaakte. Ik wierp nog eenmaal een blik op het fantastische maanlandschap met zijn vreemde dieren en hees het grootzeil. Daarna trok ik het anker los uit het laatste stukje grond dat we voor ten minste drieëneenhalve week zouden zien en koos het ruime sop.