Staatsambtenaren zaten er altijd een beetje mee in hun maag wanneer ze met mij alleen aan boord van de Varuna waren, en de heren van de douane- en immigratiedienst in Vanuatu vormden daarop geen uitzondering. Ik had de autoriteiten via de marifoon opgeroepen en kort daarna was een kleine witte sloep met het woord POLITIE in hoofdletters op de romp geschilderd, langszij gekomen.
Twee mannen, zo zwart als ebbehout en gekleed in witte uniformen en glanzend gepoetste leren schoenen sprongen van hun vaartuig aan boord van de Varuna. Toen ze zich realiseerden dat ik alleen was, wierpen ze verlegen een korte blik in de kajuit waar Dinghy en Mimine zich zaten te wassen. Ik glimlachte en maakte een praatje met ze. Terwijl ik de benodigde formulieren invulde die nodig waren om een haven binnen te mogen, vertelde ik hun dat ik bijna gezonken was. Nog niet helemaal overtuigd dat ik werkelijk alleen was, keerden ze hoofdschuddend terug naar hun vaartuig en duwden dat af.
‘O ja, welkom in Vanuatu,’ riepen ze nog vóór ze er met grote snelheid vandoor gingen. ‘Veel plezier tijdens uw verblijf hier.’
Ik zwaaide terug en keek naar de plek die ze me hadden aangewezen om het anker te laten vallen. Verderop in een bocht van de baai dobberden zeilboten aan hun ankers, en dichterbij lag er een aantal afgemeerd aan de kade. Ik zette de motor aan en voer voorzichtig langs een ondiep rif in de richting van de andere boten. Net voorbij de vaarroute zette ik de dieptemeter aan om een goede ankerplaats te zoeken.
De dieptemeter bleef 30-35 meter aangeven terwijl de Varuna rondom de andere boten cirkelde. ‘Dat kan toch niet,’ zei ik bij mezelf. ‘Al die boten kunnen toch niet in zulk diep water voor anker liggen. Wat voor ankerplaats is dit eigenlijk?’ De motor draaide stationair en ik rende naar het voordek. Daar liet ik de hele vijfendertig meter lange ankerketting op weg naar de diepte door mijn handen glijden. Aan het eind van de ketting zat nog zo’n meter of zes extra lijn en op dat punt stopte ik, wachtend tot het anker zich in de bodem vast zou grijpen.
Op de boeg van de Varuna klonk het lawaai van de motor heel wat minder en werd de stilte van de namiddag verbroken door de geluiden van de eerste nachtinsekten. Het was hier zó rustig. Over het water dreven zachte stemmen en een paar mensen die aan dek van hun boot zaten, keken naar de Varuna en glimlachten. De ankerketting hing loodrecht in het water terwijl we zacht naar achteren gleden. Het anker raakte de grond niet eens.
Zonder mijn spieren al te veel geweld aan te doen met dat dode gewicht nam ik de ketting weer in. Na op zee te zijn geweest, kostte dat soort handwerk me geen enkele moeite. Ik vroeg me af of die mensen op de andere boot dachten dat ik reuzesterk was en ging terug naar het roer om verder te zoeken naar een diepere plek. Een stuk verderop lagen een paar boten afgemeerd aan een eilandje midden in de haven en ik dacht één van die boten in Tahiti gezien te hebben. Juist op dat moment klom er iemand in de dinghy die aan de achtersteven was gebonden en voer mijn kant op. Het was Christoph, een swingende vrijgezel die in zijn eentje rondzwierf, die ik in Papeete had leren kennen. Het was heerlijk om een bekend gezicht te zien. Ik zag altijd op tegen de eerste eenzame momenten aan land, tegen het opgelaten gevoel dat ik kreeg bij het ontmoeten van nieuwe mensen, tegen alweer dezelfde levens- en reisverhalen. Ook al maakte ik steeds meer nieuwe vrienden, in het begin was er toch altijd dat gevoel van wat als… Christoph kwam langszij, we begroetten elkaar en ik nodigde hem uit om aan boord te komen.
‘Heb jij enig idee waar ik hier op een redelijke diepte het anker uit kan gooien?’ vroeg ik.
‘Je kunt vlak naast die kleine, zwarte tweemaster dáár aanleggen,’ zei hij glimlachend, duidelijk in zijn sas omdat hij mij hier wegwijs kon maken. Ik stuurde de Varuna naar de drijvende witte boei. Christoph leunde over de kant en greep de bal met de bootshaak, waarna hij de lijn die eraan vastzat, vastmaakte aan de kikker op de boeg.
Eindelijk kon ik me ontspannen. De Varuna lag veilig afgemeerd in een knusse haven en ik hoefde me de eerstkomende twee weken geen zorgen te maken over navigatie, koersveranderingen, stormen en lekkages. Christoph en ik zaten samen in de kuip. We keken wat rond, hij vertelde me waar ik de douches, de wasserettes en de restaurantjes kon vinden. Het is gek hoe de opvarenden van twee boten in een bepaalde haven maandenlang eikaars buren kunnen zijn terwijl de enige vorm van communicatie bestaat uit zwaaien en knikken. Maar wanneer ze elkaar dan, met een paar duizend mijl extra onder de kiel, in een ander, vreemd land opnieuw ontmoeten, wordt zo’n vertrouwd gezicht opeens je beste vriend. Christoph en ik hadden elkaar lang geleden in een totaal andere wereld hooguit eens toegeknikt, maar hier in Vanuatu behandelden we elkaar alsof we familie van elkaar waren.
Tussen Christophs boot, de Adonis, en de kleine, zwarte tweemaster naast mij, lag nog een kleine, groene zeilboot. Die boot zag eruit alsof hij, net als de zwarte, betere tijden had gekend. Ik vroeg Christoph of iemand ze nog wel eens gebruikte.
‘En hoe,’ antwoordde hij. ‘Ze zijn allebei gisteravond hier vanuit Fiji aangekomen. Vanavond is er een feest om onze aankomst te vieren. Die twee zijn allebei solozeilers. Michel komt uit Frankrijk en Olivier is een Zwitser. Wacht maar tot je hun verhalen hoort.’
Belangstellend bekeek ik de klassieke lijnen van de zwarte tweemaster. Hij was maar klein, zo’n meter of tien lang. Hij was van staal, getuige de roestplekken op zijn romp en dek, en zag eruit als een oorlogspaard. Het was duidelijk dat die boot veel strijd had geleverd en vele mijlen afgelegd.
Terwijl Christoph doorpraatte over de Akka en de Penelope, begon er bij mij een belletje te rinkelen. Akka? Zwitsers? Olivier? Het klikte. Ik herinnerde me dat Fred mij had verteld over zijn goede vriend Olivier, die hij in Colombia en Tahiti had leren kennen. Terwijl ik mijn blik over de zwarte tweemaster liet gaan, vielen de stukjes van de legpuzzel in elkaar. Ik had een glimp van de Akka opgevangen toen Jeri bij mij op bezoek was in Tahiti. We hadden in Papeete een nacht naast hem gelegen. Ik herinnerde me een blonde man die op het dek naar ons had staan kijken, terwijl ik net deed of ik dat niet in de gaten had en in mijn hart hoopte dat hij langs zou komen om gedag te zeggen. We waren een paar keer langs de Akka geroeid en elke keer had ik zijn robuuste bouw bewonderd en de eigenaar benijd. Ik herinnerde me dat ik had gedacht: Wie hij ook is, hij is waarschijnlijk geen fanatiek liefhebber van roestvrij staal en reisschema’s.
Christoph en ik brachten elkaar op de hoogte van wat we hadden gedaan sinds we vier maanden geleden uit Tahiti waren vertrokken. We hadden heel verschillende reisroutes gevolgd, met één uitzondering. Na Tonga en Fiji, bleek hij de tweede boot te zijn geweest die dat jaar Futuna had aangedaan. De Kreiz en de Varuna waren twee dagen na zijn vertrek aangekomen. De wereld is klein.
‘Nou, ik moet weg om een telefoontje te plegen,’ zei hij nadat de eerste opgewonden woordenvloed wat was weggeëbd. ‘Het feest is aan boord van de Akka. Kom ook.’
Er vlogen een paar krijsende vogels over het wateroppervlak terwijl ik naar de kajuit afdaalde om de boel te gaan opruimen. Vlak vóór je ergens aan land gaat, lopen alle pogingen om alles een beetje netjes te houden in het honderd. Verrekijkers, een koffiekopje, gemorst melkpoeder, kaarten, een zonnebril, verdeelpasser, zonnehoed en -klep, alles was een keer nodig geweest, maar pas na aankomst was er tijd om alles weer op zijn plaats te leggen. Ik maakte de kattebak schoon en keek naar Dinghy die er meteen instapte. In Tahiti was het me opgevallen dat hij vaak op de bak ging, in elkaar dook en er weer uitkwam zonder iets achter te laten. Ik was met hem naar een dierenarts geweest die me aanraadde hem méér vloeibaar eten voor te zetten. Maar er was geen verandering opgetreden en ik begon me zorgen te maken, want ik wist verder ook niet wat ik moest doen. Nadat ik de katten eten had gegeven en voor mezelf een kop thee had gezet, ging ik liggen om een dutje te doen.
De volle maan scheen door het luik naar binnen en harde stemmen en gelach verbraken de nachtelijke stilte, toen ik met een schok wakker werd. Het feest aan boord van de Akka was al in volle gang. Uit jde bergruimte in de kuip haalde ik mijn zonnedouche te voorschijn. Ik vulde hem met het resterende water in de jerrycans en bond de waterzak aan de giek. Terwijl het spuitgat op de deining van de Varuna zachtjes heen en weer slingerde, hing ik een handdoek over de zeereling, ging op mijn hurken in de kuip zitten en nam mijn eerste zoetwaterbad in een week.
De stem van Christoph schalde over het water en liet me weten dat ik alles misliep. ‘Laat me even iets aantrekken,’ riep ik terug, zodat hij wist dat ik eraan kwam.
Eindelijk roeide ik toch naar de Akka en stapte de kajuit binnen die verlicht werd door koperen olielampen. In die tijd was er al een hele fles whisky soldaat gemaakt, zodat de verwarring een punt had bereikt waar ik me, als niet-drinker, nou niet zo lekker in voelde. Daarom ging ik maar een beetje onopvallend in een hoekje zitten luisteren en om me heen zitten kijken.
Overal hingen souveniertjes van Oliviers reizen aan de muren – Zuidamerikaanse maskers, kleden, foto’s en kralen. Tussen twee bronzen strijdbijlen hing een Braziliaans ukelele-achtig instrument, gemaakt van de schaal van een kokosnoot, een tak en een snaar. Verder lagen overal kleurige schelpen en stukken koraal. Ik bekeek alles nieuwsgierigen luisterde. De stukjes van het gesprek dat ik opving brachten me aan het glimlachen.
Didier van de Penelope liet me zijn schetsboek zien en een stukje beeldhouwwerk dat hij had gemaakt. Hij stond erop dat hij een portret van mij wilde tekenen. Intussen draafde Christoph door over het feit dat het leven één grote illusie was en dat we slechts een band afdraaiden die door iemand anders was opgenomen.
Michel, de kapitein van de Penelope, was wat later gekomen. Om aan geld voor eten te komen was hij naar de stad geweest waar hij had geprobeerd schelpen te verkopen aan een souvenirwinkeltje en nu bleek zijn whisky voorraad aangebroken te zijn. Vóór hij gelegenheid had zijn deel ervan ook in te nemen, praatten we samen wat over een reeks Franse stripboeken, Les Passagers du Vent. Toen ik hem vertelde dat ik daar ook zo van had genoten, voelde hij zich verplicht mij de langdradige geschiedenis uit te leggen van het tekenen en van de figuren die model hadden gestaan voor de hoofdpersonen. Het werd een saaie monoloog, en ik vroeg me af hoe het kwam dat hij zoveel wist van zoiets onbenulligs. Maar Michel bleek een man te zijn met vele talenten, die niet altijd op elkaar aansloten.
Hij vertelde me van zijn reis, hoe hij de Penelope voor tweeduizend dollar op de Canarische Eilanden had gekocht. Het was een kleine, tien jaar oude zeilboot die gebruikt was voor dagtochtjes van de ene beschutte baai naar de andere. Maar volgens Michel zou er heel goed verder mee te varen zijn. De Penelope had storm en bliksem overleefd tijdens de overtocht van de Canarische Eilanden naar Brazilië, de Antillen en daarna Panama. Michel was er helemaal mee naar Vanuatu gevaren waar het laatste lid van zijn bemanning, Didier, op het vliegtuig naar Nieuw-Caledonië zou stappen om daar zijn kunstenaarsleven weer op te vatten. ‘Ik kan niet naar Frans gebied,’ zei Michel. Hij nam een slok van zijn whisky, maar legde verder niets uit.
Ook Olivier had de hele avond over van alles en nog wat zitten zwetsen. Tevergeefs probeerde ik de gesprekken die hij voerde enigszins te volgen. Hij had het over de sterren, onbewoonde eilanden, het universum, buitenaardse wezens, de plaatsen waar hij was geweest en de plaatsen die hij was misgelopen. Hoewel ik hem niet helemaal kon volgen, bleef ik toch naar dat gebruinde, knappe gezicht van hem kijken. Hij wist toch wel iets poëtisch in zijn woorden te leggen, vond ik. Verder was hij de enige van de mannen aan boord die geen indruk op mij probeerde te maken, integendeel, hij negeerde me eerder. En, de menselijke natuur werkt nu eenmaal zo, daardoor kreeg ik alleen maar nog méér belangstelling voor hem.
Christoph verdween en kwam terug met Lillianne, een meisje dat op het eiland woonde. Later zag ik haar dansen met Olivier en ik was warempel jaloers. Ik zat die hele nacht in mijn hoekje aan boord van de Akka met Michel te praten en later maakten we in de jeep van Lillianne een rit door de donkere straten naar het strand. En al die tijd hield ik die intrigerende blonde man met zijn bruine ogen in de gaten en probeerde iets van hem te begrijpen. ‘Fred zei dat hij Olivier erg graag mocht,’ hield ik mezelf voor. ‘Hij had het er altijd over wat een fijne vent dat was. Ik moet gewoon even wachten tot ik hem wat beter leer kennen.’
Bij het aanbreken van de dag glipte ik weg van het feest en roeide naar de Varuna om nog wat te slapen. Om tien uur de volgende ochtend lag ik in mijn kooi nog wat na te denken over het feest van de vorige avond, toen ik vlakbij een plons in het water hoorde. Ik gooide het laken van me af en haastte me naar de kuip, waar ik het onderwerp van mijn gedachten naast de Varuna uit het water op zag duiken.
‘Goeiemorgen,’ zei ik. ‘Heb je trek in een kop koffie… en een aspirientje?’
‘Nee, merci, dat heb ik niet nodig.’ Hij glimlachte en hees zich in de kuip.
‘Dat was me het feest wel,’ zei ik aarzelend. ‘Hoe voelt je hoofd aan?’
‘Dat stukje zwemmen heeft me goed gedaan,’ zei hij. ‘Ik heb in jaren niet zoveel gedronken, maar het is wel goed om je na zo’n trip op zee eens lekker te laten gaan. Vind je ook niet?’
‘Ja, het was fijn weer eens te kunnen kletsen en lachen.’
Die ochtend leerden Olivier en ik elkaar iets beter kennen. Hoewel hij heel rustig en gesloten was, wist ik toch wel iets uit hem los te krijgen. Hij was drieëndertig, vertelde hij. Hij kwam uit Neuchatel, in het Franssprekende gebied van Zwitserland waar mijn moeder had gewoond en niet ver van het château waar wij op kostschool hadden gezeten. Hij was afgestudeerd als geoloog, maar had nooit als zodanig gewerkt. Het leven op zee trok hem méér. Hij had als schipper gevaren op charterschepen, als navigator op raceboten en hij had een paar seizoenen gewerkt als zeilinstructeur en skileraar.
‘Drie jaar geleden,’ zei hij in het Frans, met het vertrouwde Zwitserse accent waar ik in Zwitserland zo aan gehecht was geraakt, ‘was ik op een beslissend moment in mijn leven aangeland. Ik voelde dat ik iets moest doen, maar ik wist niet wat. Wat ik het allerliefste wilde, was met een eigen boot de wereld gaan bekijken.’
Hij bracht als schipper een boot van Taiwan naar Martinique, maar wat hij daarna moest gaan doen stond nog helemaal open. Op een dag zag hij in de krant een advertentie van een man wiens zeilboot ongebruikt in een Spaanse jachthaven lag en daar weg moest. Hij zocht een bekwaam iemand om die boot daar weg te halen. Olivier ontmoette die man, ze kwamen tot een overeenkomst en zo kwam de Akka in zijn leven.
Zes maanden lang werkte hij dag en nacht als taxichauffeur tot hij voldoende had gespaard om de hoge rekening van die Spaanse jachthaven te kunnen betalen. Daarna was hij de wereld ingetrokken. Hij was in Brazilië geweest, in Colombia, Panama en Tahiti. Hij had nooit veel geld uit te geven, maar verdiende onderweg zijn geld op velerlei manieren – hij kocht rum in Martinique en verkocht dat met een goede winst in Tahiti; hij maakte sieraden in Zuid-Amerika en voer een tijdje als schipper van een charterboot. Hij vertelde heel bescheiden over zijn avonturen en langzaam aan, verspreid over vele dagen, vertelde hij me over alle exotische plaatsen en plaatsjes waar de Akka hem had gebracht.
Tijdens die eerste dagen in Vanuatu waren we onafscheidelijk. Ik probeerde te vergeten dat het mijn noodlot was dat ik een route moest nemen waar Olivier mij misschien niet zou kunnen volgen. Tijdens die maand op Efate probeerden we simpelweg alles uit iedere minuut te halen wat erin zat.
Aan boord van de Akka, met zijn tien meter lange stalen romp, voelde je als het ware zijn respectabele leeftijd van twintig jaar. Toen Olivier aan boord kwam was hij eerder aan zijn pensioen toe dan aan een reis om de wereld. De inrichting was eenvoudig; de enige instrumenten aan boord waren drie kajuitlampjes, een Freiberger-sextant, een klok en een antieke kortegolfradio. Als navigatieverlichting gebruikte Olivier petroleumlampen van groen en rood glas. Hij had met de Akka heel wat afgereisd, soms met een bemanning aan boord, soms in zijn eentje, maar altijd slechts met behulp van de zeilen en een verouderde windvaan. Olivier zelf was al even eenvoudig als zijn boot. Hij verlangde geen overbodige dingen, had geen behoefte om spullen om zich heen te verzamelen. Het weinige dat hij had, was eenvoudig en mooi.
‘Vóór ik jou ontmoette,’ zei hij na twee weken samenzijn, ‘was ik van plan naar Australië en Papoea Nieuw-Guinea te gaan om goud te zoeken. Nu zien we wel hoe het loopt.’
Het stadje Port Vila strekt zich langs de kustlijn ongeveer anderhalve kilometer uit. Er zijn supermarkten, kledingzaken, een paar restaurantjes en bars, regeringsgebouwen en souvenirwinkeltjes aan beide zijden van de hoofdstraat. De winkels waren leeg en de straten verlaten, behalve wanneer er weer eens een cruiseschip langskwam met een lading bleke Australische toeristen.
Het had om het even welk eiland in het Caribische gebied kunnen zijn, alleen spraken de mensen hier Bislama, een Melanesische mengtaal. En verder werd er Frans of Engels gesproken, de twee officiële talen. Er was één woord dat Olivier en mij opviel. Het was alsof het op elk reclamebord en in elke zin voorkwam: Blong. We vroegen Lillianne die als vertaalster voor de regering werkte, wat dat woord betekende. Volgens haar was het een soort verbastering van het Engelse woord ‘belong’ en betekende het je ergens thuis voelen, ergens thuishoren, ergens bij horen. Olivier en ik vonden het reuze komisch klinken, en vóór we zover waren dat we elkaar lieve woordjes toefluisterden, raakten we eraan gewend bij gebrek aan iets beters ‘I blong you’ tegen elkaar te zeggen.
Vanuatu was mijn enige kennismaking met de Melanesiërs en hun cultuur, en met Lillianne gingen we naar kavaceremonies. Zij vertelde ons over de tradities en ongewone gebruiken van het eiland. Om de goden gunstig te stemmen zodat zij hun een goede yamoogst zouden schenken, voerden de mannen Naghol uit. Ze sprongen van bijna honderd meter hoge bamboesteigers met hun enkels vastgebonden aan lange, buigzame stengels, die ze lianes noemden. De sprong zelf berekenden ze zó nauwkeurig dat hun val een paar centimeter boven de grond werd gestopt. Het enige wat ik erbij kon denken was dat deze mensen wel héél erg gek op yams moesten zijn.
Op een avond werden we na zonsondergang als muggen aangetrokken door de olielamp die voor de kavahut hing. We waren erg nieuwsgierig naar het ritueel van opperhoofden hier in de Stille Zuidzee, die voor een vergadering de kava dronken om wijsheid op te doen. In de beschutting van deze met pandanusbladeren bedekte bouwsels was één man bezig de wortels fijn te stampen terwijl een ander water door de pulp perste in een halve kokosnootschaal, waaruit ieder steeds weer zijn kommetjes vulde. Praten was toegestaan, maar gedempt. Andere deelnemers stonden aan de kant en hoestten de vieze restanten op die ze daarna uitspuugden. Hoe ouder de wortels waren, hoe krachtiger de kava, blijkbaar.
Toen wij aan de beurt waren gingen Lillianne, Christoph, Olivier en ik zitten en werkten een paar kommetjes van het gore spul naar binnen. Ik snapte niet wat er nou zo geweldig aan was. Om ons heen dronken volwassen mannen iets dat eruitzag als afwaswater dat een maand gestaan had. Ze hoestten het op en gingen zitten voor nóg een portie. Plotseling werkten mijn smaakpapillen niet meer, de onsmakelijke hoest- en spuwgeluiden vervaagden en een scherpe lamp leek de binnenkant van mijn hoofd te verlichten. Tijdens de paar uur die volgden wisselden Olivier en ik de vreemdste gedachten uit in een nonstop discussie, en wij vonden samen de antwoorden op alle problemen die zich maar konden voordoen.
In die ene avond kwamen we méér van elkaar te weten dan tijdens de twee vorige weken te zamen, en ik begreep nu waarom de opperhoofden vóór een belangrijke vergadering kava dronken. Het was alleen wel jammer dat, terwijl de hersens onder invloed van kava in topvorm zijn, ze wel het contact met de ledematen verliezen. Toen Lillianne ons een seintje gaf, merkte ik dat mijn benen in elastiek veranderd waren. Het lukte me dan ook slechts met de grootst mogelijke concentratie in de auto te klimmen en terug in het Waterfront Restaurant gooide ik er alles weer uit. Maanden na die ervaring met kava hoefde ik er alleen maar aan te dénken en de inhoud van mijn maag schoot omhoog.
Op een dag sponsorde de Waterfront Yacht Club een 20-mijlsrace rondom een eilandje vóór de kust en wij schreven de Varuna ook in. Onze grootste concurrent was de Adonis, bemand door Christoph en Lillianne. Terwijl we naar het startpunt voeren, riepen ze ons toe: ‘Hé, jullie mogen blij zijn als je vóór het donker terug bent met dat speelgoedbootje. We zullen iets te eten voor jullie warm houden. Maar maak ons niet wakker.’
De hele dag speelde Olivier kapitein, terwijl Michel en ik deden wat hij ons opdroeg. Hij had al vaker aan een race meegedaan, dus hoefde ik me voor deze keer eens geen zorgen te maken over waar we heen gingen, want de Varuna was in goede handen.
Met de wind in de rug hesen we de spinnaker die Michel aan boord had gebracht, en voor het eerst voelde de Varuna de kracht die zo’n licht zeil je geeft. Terwijl we op de quarantaineboei af voeren, stond er aan de kust een menigte toeschouwers naar de finale te kijken. Met Michel aan het roer rondden we trots de gele boei, en voeren met een mooie snelheid tegen de wind in de finish tegemoet. Olivier en ik begonnen de lijnen in te nemen, toen er opeens een scheurend geluid klonk en we ons evenwicht verloren. De mast schoot met een ruk terug terwijl Michel wanhopig aan het roer trok om ons van het rif los te manoeuvreren. Zich verontschuldigend bracht hij de Varuna bonkend en wel over de koraalkoppen heen, wat een geluid veroorzaakte alsof de kiel onder de boot vandaan scheurde.
Ik rende naar beneden en trok de vloerplanken los om te horen of het water al naar binnen stroomde, maar nee. Michel lachte toen ik weer te voorschijn kwam. ‘Als je hierdoor lek was geslagen, dan was je boot niet veel waard geweest,’ zei hij. ‘Wij zijn zo vaak in een lagune in aanvaring gekomen met een rif, en de grootste schadepost was zo nu en dan een paar likken verf.’
‘Je kunt zeggen wat je wilt,’ antwoordde ik bibberig. ‘Zodra we terug zijn duiken we om de romp te controleren.’
Later, toen de enige schade inderdaad alleen maar een paar krasjes bleek te zijn, gingen we aan land om de Adonis binnen te zien kruipen. Ze waren laatste geworden. Ik was zó overstuur van de schrik dat ik niet naar de afsluitceremonie van de wedstrijd ging kijken en pas later kwam ik er achter dat de Varuna had gewonnen. In plaats daarvan liet ik Olivier en Michel achter op een bankje waar ze naar een prachtige zonsondergang zaten te kijken. In diepe mineurstemming liep ik in mijn eentje naar het toilet van het Waterfront Restaurant. In gedachten verzonken kwam ik langs de spiegel en bleef voor mijn eigen spiegelbeeld staan.
‘Wat ben je nou toch aan het doen?’ vroeg ik mezelf. ‘Waarom ben je nog steeds hier? Je had al ruim twee weken geleden weg moeten zijn. En na dat ene miserabele artikeltje in Tahiti heb je helemaal niets meer geschreven. Je loopt hier maar te feesten en lol te maken. Pap heeft je die boot niet zomaar gegeven; je hebt werk te doen!’
Ik was al eens eerder ergens langer blijven hangen dan de bedoeling was, maar steeds om een goede reden. Maar ik zat nu al drie weken in Vanuatu, in plaats van de twee weken die ik gepland had, en aan vertrekken had ik nog niet gedacht. De Varuna was zojuist op een rif gevaren, de boot had ernstig beschadigd kunnen zijn. En ik voelde me schuldig over alle tijd die ik met Olivier doorbracht, alsof ik geen enkele verantwoordelijkheid had. Maar bovenal was daar de druk van de gestaag voortschrijdende seizoenen.
Elke oceaan heeft tijdens de zomermaanden een orkaanseizoen. Binnen drieëneenhalve maand zou het stormseizoen van de Indische Oceaan beginnen en tegen die tijd moest ik in Zuid-Afrika zitten. Anders liep ik het risico in een orkaan terecht te komen. Elke extra dag aan land verloor ik ten minste 100 mijl op weg naar dat doel. Er was een klok gaan tikken en met elke dag die voorbijging, tikte hij luider.
Die blik in de spiegel was een blik vol zelfverwijt. Ik besloot de volgende dag aan het schrijven te gaan en aan de voorbereidingen voor het vertrek te beginnen. Ik had het vage gevoel dat ik al te laat was om op tijd in Zuid-Afrika te kunnen zijn maar schoof die gedachte naar de achtergrond. Ik moest me nu concentreren om in Australië te komen; de rest kwam later wel.
Nu ik een plan had, voelde ik me een stuk beter en ik ging terug naar de boot waar ik Dinghy aantrof die bloedde uit zijn geslachtsorganen. ‘O, God,’ huilde ik. ‘Niet Dinghy, alstublieft.’ Ik veegde hem heel voorzichtig schoon en gaf hem wat lekkere hapjes. Hij lag daar zo slap, zielig te miauwen. Mimine miauwde ook terwijl ze om hem heen liep en haar neusje tegen hem aanduwde. Zwakjes probeerde hij overeind te komen maar het lukte hem niet.
Ik krabde hem op zijn lievelingsplekje, achter zijn oren, en probeerde hem met zachte stem te troosten. Hij zag er zo klein en hulpeloos uit. Ik hield een kommetje water tegen zijn snuitje. Hij likte er iets van op en ik kreeg weer hoop. Die hele slapeloze nacht probeerde ik de gedachte van me af te zetten dat er een eind zou kunnen komen aan die speciale vriendschap tussen Dinghy en mij. Hij had me zo veel steun gegeven tijdens mijn reis.
De volgende ochtend wikkelde ik hem in een grote handdoek en Olivier roeide ons aan land, waar we een taxi namen naar de enige dierenkliniek die het eiland rijk was. Eigenlijk was het een onderdeel van het departement van Landbouw, daar gevestigd om de veestapel te vaccineren, maar ze hadden ook een afdeling voor kleine huisdieren. Een jonge Australiër droeg Dinghy naar een roestvrij stalen onderzoekstafel.
‘Waar woont die kat?’ vroeg hij terwijl hij Dinghy’s buik bevoelde.
‘Bij mij, aan boord van een zeilboot,’ antwoordde ik. ‘We zijn samen helemaal vanaf New York hierheen komen varen.’
De dokter trok zijn wenkbrauwen hoog op. ‘Wat! Je hebt een dier uit het buitenland mee aan land genomen? Dat mag helemaal niet. Hij kan allerlei ziektes overbrengen.’
Ik begon te trillen. Opeens had ik zo’n voorgevoel dat Dinghy straks niet meer met me mee naar huis zou kunnen. ‘Kijk nou eens naar hem. Hij bloedt en hij heeft de grond niet eens geraakt. Ik heb hem het hele stuk hierheen gedragen. Wat had ik dan moeten doen? Hem aan boord dood laten bloeden?’ Ik begon te huilen.
‘Ik zal hem open moeten maken,’ zei hij medelijdend. ‘Als het is wat ik denk, ben ik bang dat ik er niets aan kan doen. Het ziet ernaar uit dat het nierkanker is.’
‘Laten wij buiten maar wachten,’ zei Olivier. Hij pakte mijn hand stevig vast en trok me mee naar een bank. Daar zat ik, verdoofd door het horen van het woord ‘kanker’, en ik dacht aan mijn dappere kameraadje. Al die keren dat ik kwaad op hem was geweest omdat hij naast de kattebak had geplast, terwijl hij daar niets aan had kunnen doen. Dinghy was mijn eerste huisdier, mijn dierbaarste gezelschap tijdens mijn reis rondom de halve wereldbol. Hij was de enige die bij me was geweest, tijdens al die moeilijke én mooie uren. Hij had mijn gevloek en getier over zich heen laten gaan, hij had me zien lachen en in mezelf horen praten, hij had mijn maaltijden gedeeld. Wanneer het leven me weer eens in de houdgreep nam, was hij mijn enige troost geweest en had hij zijn zachte snoetje tegen mijn wang aangewreven vóór hij in mijn armen kroop. Mijn lieve knuffel was de enige die mijn herinneringen deelde van die eindeloze dagen op zee.
De dokter kwam naar buiten en schudde zijn hoofd. Ik had niet eens afscheid kunnen nemen.
Ik betaalde de rekening en Olivier en ik liftten terug naar een vreemd lege boot. Mimine duwde haar kopje tegen mijn benen, ze keek in alle hoeken en gaten en ging kijken op alle plekjes waar Dinghy en zij wel eens sliepen. Intussen maakte ik alles klaar voor ons vertrek. Hoe heerlijk de herinnering aan Vanuatu ook was, omdat ik daar Olivier had gevonden, het was toch ook de plek waar ik een dierbare schat had verloren, en dat zou ik nooit vergeten. Ik wilde zo snel mogelijk weg.
Christoph, Michel, Olivier en ik ruilden en kopieerden eikaars kaarten voor mijn eerstvolgende bestemming – Cairns, Australië – en ik begon proviand in te slaan. Ik belde naar huis om gedag te zeggen, en praatte met mijn vader, die zojuist in zijn eentje met zijn nieuwe boot de Atlantische Oceaan was overgestoken. Hij vertelde dat hij had besloten toch maar niet deel te nemen aan de BOC-race rond de wereld.
Die race zou een jaar duren en hij wilde Tony en Jade niet zo lang alleen laten na alles wat ze hadden meegemaakt met mijn moeder. Dat was een hele opluchting voor me. Ik vertelde hem van Dinghy en op zijn typische manier zei hij dat dat wel pech was, maar niet het eind van de wereld betekende. Vóór we ophingen bracht hij het onvermijdelijke naar voren, namelijk dat ik achter was op het schema. ‘Je bent in Tahiti gebleven om orkanen te vermijden,’ zei hij. ‘Maar nu ziet het ernaar uit dat je er toch nog in terechtkomt, alleen op een andere oceaan. Waarom ben je trouwens zo lang in Vanuatu blijven hangen?’
‘Nou ja, ik heb hier een paar heel goede vrienden opgedaan, ik heb een artikel geschreven, en ik heb een race gewonnen,’ zei ik eromheen draaiend. Ik wist wat een hekel mijn vader aan hoge telefoonrekeningen had, dus vertelde ik hem nog maar even niet over Olivier.
Vóór Mimine eraan gewend raakte alleen te zijn, wilde ik er nog een nieuw katje bij hebben. Een kennis vertelde me van een nest ergens in het binnenland. We reden erheen, ik koos er lukraak eentje uit, bedankte de eigenaars en bracht het wollige bolletje aan boord van de Akka. Mimine nam hem onder haar hoede en hij liep haar overal achterna, waarbij hij zijn nagels in de wandbekleding, riemen, mijn benen en de tafel zette zodra het etenstijd was. Zijn onhandige capriolen bezorgden hem de naam Tarzoon, naar de gelijknamige Belgische stripfiguur die de ‘Schande van de Jungle’ was.
Michel was de eerste die Efate verliet, op weg naar een eiland in de Vanuatu-groep in het noorden. Twee dagen later tuften de Varuna en de Akka’s morgens op dood tij de haven uit. Het was donderdag 21 augustus 1986, en we gleden moeiteloos door de vaargeul tussen de twee eilanden die Port Vila Harbour bescherming tegen de zee boden. Terwijl Olivier en ik elkaar voor het laatst ‘tot ziens’ toeriepen, hees ik de genua en het grootzeil en de zwakke wind blies ons langzaam uit elkaar.
Beneden in de kajuit zag ik dat die arme Tarzoon met zeeziekte te kampen had. Alle melk die hij eerder had gedronken, lag nu op mijn bed. ‘Bravo, Mr. T,’ zei ik terwijl ik de troep opruimde. ‘Ben jij er ook zo een die geen enkel ontzag voor mijn slaapgelegenheid heeft?’ Hij keek me aan, en zodra ik klaar was en ging zitten, kroop hij in mijn armen. Voorzichtig, om hem niet te storen, pakte ik de kaart op.
De genua flapperde zachtjes terwijl wij meedeinden op de oceaan en langzaam richting Australië gingen; 1300 mijl in westelijke richting. Via het trapgat keek ik naar de steeds kleiner wordende Akka, en naar het eiland op de achtergrond. Vanuatu was mijn laatste haven in de Stille Zuidzee geweest. Wat ik achterliet waren herinneringen waar ik een leven lang mee vooruit zou kunnen. En de mooiste herinneringen waren die aan de eilanden waar ik mensen die ik liefhad, had moeten achterlaten en had leren kennen.
Voor het eerst in lange tijd dacht ik weer aan Luc, aan onze stormachtige, maar korte verhouding, en de schoonheid van een wereld die ik door de ogen van die dromer had mogen aanschouwen. Alle scherpe kantjes waren er in mijn herinnering afgesleten. Ook al was het afgelopen, hij had me toch heel veel geleerd, en me geholpen op de reis die me uiteindelijk naar Olivier had gebracht.
Zoals steeds de afgelopen vier weken, gingen mijn gedachten ook nu weer naar Olivier. In tegenstelling tot Luc was hij een man die tevreden was met zichzelf, en bij hem voelde ik me heel rustig. Bij hem ontbrak de hevige bedwelming van grandioze plannen of de noodzaak om ergens heel snel te komen.
Jammer genoeg liet mijn strakke tijdschema mij niet de weelde om nog langer bij hem te blijven en te zien wat de toekomst ons zou brengen. Maar stilletjes hoopte ik toch dat Olivier zou aanbieden zijn koers te wijzigen om wat langer de mijne te volgen. Anders zouden we in Australië afscheid van elkaar moeten nemen. Ik geloofde stellig dat, als het ons lot was samen te blijven, alles wel een goede draai zou nemen. Zoals hijzelf eens had gezegd, we moesten maar zien wat er gebeurde. Trouwens, dacht ik, eerst moeten we nog in Australië zien te komen, en dat op zich is al moeilijk genoeg.
Vóór ons lag de Koraalzee die zijn naam ontleende aan de talloze riffen die onder het wateroppervlak verspreid lagen. Het stuk tussen Vanuatu en onze eerstvolgende aanlegplaats zou het uiterste van mijn navigatiekunst vergen. Over een afstand van 1300 mijl was er geen enkele mogelijkheid visueel mijn positie te controleren. Zonder SatNav zou ik bij mijn navigatie op de zon en de sterren moeten vertrouwen bij het berekenen van bepaalde punten op de kaart en bij het veranderen van richting. Ik zou van het ene punt naar het andere moeten navigeren, terwijl ik al die tijd de onzichtbare koraalriffen moest zien te vermijden die onderwater op de loer lagen. Vijfendertig mijl buiten de kust van Australië moest ik een vuurtoren zien te vinden, die daar op een rif stond en ons de weg zou wijzen naar de Grafton-vaargeul, dwars tussen de uitlopers van het Grote Barrièrerif door. Ik was honderden mijlen overal vandaan, en ik mocht geen vergissing maken; mijn navigatie moest foutloos zijn.
Ik had ongeveer tien dagen om te oefenen, overdag met de zon, ’s avonds met de sterren. Ik berekende de optimale hoeken en tijden, probeerde zó vertrouwd te raken met de sextant dat het een soort tweede natuur werd. Na één rukwind op de eerste dag, werkte het weer alleen nog maar mee, zodat mijn laatste dagen in de Stille Zuidzee heel plezierig waren. Op de zesde dag vergezelde een troep grienden de Varuna twee uur lang. Eén waaghals sprong omhoog en maakte een perfecte salto voor zijn eenkoppige publiek. Beneden zaten Mimine en Tarzoon elkaar luidruchtig achterna.
Op de negende avond zaten we volgens mijn berekeningen 15 mijl ten noorden van het Willis Rif op de kaart. Terwijl de boot met iedere golf omhoog ging, hoorde ik in mijn verbeelding het scheurende geluid en de klap die aangaf dat ik er met mijn berekeningen naastzat. Nadat we die onzichtbare dreiging veilig voorbij waren gekomen, maakten we een vlugge linkse hoek teneinde de volgende riffen die op de kaart stonden aangegeven te ontwijken. Daarna koersten we in een zo recht mogelijke lijn op de vuurtoren af. Eindeloos staarde ik naar de horizon en op de kaart, die bedekt was met potloodkruisjes, die mijn zon- en sterrenberekeningen aangaven, en de gekleurde krabbels die de riffen moesten voorstellen. Het kleinste rekenfoutje kon ons fataal worden.
Bij het eerste licht was ik al druk bezig met de sextant om de afgelegde afstand te berekenen. Volgens mijn berekening moest de vuurtoren rond elf uur in zicht komen. In de hoop dat het nog eerder zou zij n, zat ik op het voordek de horizon door mijn verrekijker af te zoeken. Zo nu en dan rende ik terug naar de stuurautomaat, stelde hem iets bij en probeerde de koers zo zuiver mogelijk te houden. Geërgerd keek ik omhoog naar de donkere wolken die voor de zon begonnen te schuiven. Ik maakte het veiligheidskoord aan de helmstok los en nam zelf een half uur het roer in handen. Vanuit de kuip had ik echter veel minder uitzicht dan vanaf het voordek en ik gaf het sturen weer over aan de stuurautomaat, waarna ik mijn plaats op de boeg weer innam.
De wind begon aan te wakkeren, zodat de Varuna draaide. Omdat ik me zorgen maakte over zelfs de kleinste koerswijziging, reefde ik het grootzeil, waarna ik mijn uitkijkpost weer innam. Terwijl de topografie van de oceaanbodem langzaam omhoogkwam naar het continentale plat dat Australië was, werden de golven steeds hoger en hoger.
De golven namen de Varuna mee omhoog. Iedere keer wanneer we op die hoge berg van water balanceerden, keek ik vóór we naar beneden schoten in die diepe watertrog. Dan greep ik de reling beet en leunde tegen de mast op het voordek. Het was net alsof ik in het voorste karretje van de achtbaan zat. Tegen half elf was het ochtendzonnetje verdwenen achter een enorm grijs gordijn met zwarte vegen erdoorheen. Er was geen vuurtoren te zien en tegen half twaalf, een zenuwinzinking nabij, nam ik de fok in en legde ik de Varuna stil zodat ik even de tijd had om na te denken. Ik háát achtbanen.
Het meest waardevolle advies dat ik altijd van andere, meer ervaren zeezeilers te horen had gekregen, was: ‘Als je twijfelt, zoek dan een rustig plekje en wacht daar tot je denkt dat het veilig is op het land af te gaan. Neem geen overhaaste beslissing alleen omdat je naar een douche en een goede ankerplaats verlangt.’ Op dat moment, onder die verslechterende weersomstandigheden, terwijl we met grote snelheid op het grootste barrièrerif ter wereld afstevenden, voelde ik me inderdaad niet veilig.
‘Laat maar zitten,’ zei ik bij mezelf, ‘dit kan ik zo niet aan,’ en onder een gereefd grootzeil voer ik terug naar het oosten, naar open zee.
Bij het aanbreken van de volgende dag was het licht bewolkt met hier en daar wat donkere plekken, maar met de zekerheid dat ik een volle dag genoeg licht zou hebben om bij te werken, en wetend dat ik altijd nóg een keer zou kunnen uitwijken, draaide ik de Varuna en ging ik weer op zoek naar die vuurtoren. Toen de zon even door de wolken te voorschijn kwam, pakte ik snel de sextant, zodat ik mijn berekening kon toetsen aan een radiopeiling die ik vanaf de kust had opgevangen.
Tot negen uur ’s morgens bedolven harde rukwinden en een hevige regenbui de Varuna met water, zodat ik bijna niets meer zag bij het turen naar de horizon. Plotseling dacht ik ver vooruit een vogel te zien. Met mijn ogen nog steeds op dat ene zwarte puntje gericht, realiseerde ik me opeens dat het niet bewoog. Onder de vogel werd de vage omtrek van een vuurtoren zichtbaar, die steeds groter werd tot het formaat van een mini Eiffeltoren. Ik hapte naar lucht en schreeuwde het uit.
‘Ik heb het gevonden!’ Dit was een triomfantelijk moment en ik pakte Tarzoon op en hield hem omhoog in de richting van de vuurtoren. Hij vond die regen en de harde wind niets fijn en groef zijn nagels in mijn arm, waarna hij zich met een grote sprong terug repte naar de beschutting van de kajuit.
De wind wakkerde aan naarmate ik in de loop van de middag dichter bij de vuurtoren kwam, en tegen de tijd dat we de vaargeul bereikten woedde de storm met windstoten van 35 tot 45 knopen per uur. Kolkende stromingen en zware zeegang maakten het besturen van de boot extra moeilijk. Wit schuimend water sloeg tegen en over de uitstekende riffen links en rechts van de Varuna. In plaats van vooruit te komen leken we opzij naar het rif gestuwd te worden door de onophoudelijke rukwinden die de lijzijde van de kuip onder water duwden.
Aan het roer gezeten probeerde ik de Varuna onder controle te houden, de golven vóór te zijn en de boot er onder de juiste hoek doorheen te sturen. Na vier dagen met weinig of geen slaap, zeilen hijsen en zeilen reven, deed iedere spier in mijn lichaam zeer en mijn hoofd voelde aan of het zou barsten onder de druk. De Varuna kwam nu nauwelijks nog vooruit. Kon ik maar een glimp opvangen van het land dat 30 mijl verder achter de mist verborgen lag, dan zou ik de energie weten te vinden om verder te gaan. Dat dacht ik, maar ik zag niets en het weer werd alleen maar slechter. Wanhopig stuurde ik de Varuna weer terug de zee op.
Voor de rest van die dag en de daaropvolgende nacht dobberden we maar wat rond. Ik was aan het eind van mijn Latijn – zowel geestelijk als lichamelijk – en zwoer bij alles wat me lief was, dat ik Australië alleen maar zou verlaten aan boord van een 747. Het enige wat ik me nog kon herinneren waren de dagen dat ik verlamd van angst was geweest voor stormen, gierende wind, de eenzame nachten, terwijl ik in een notedop van ruim acht meter op de grootste oceaan ter wereld heen en weer werd geslingerd, biddend dat ik levend en wel weer land zou bereiken. Ik was tenslotte ook maar een nietig menselijk wezen op een planeet die er daar al veel te veel van had. Wanneer mijn gedachten zó somber werden, leek het leven me niet veel meer waard en kon ik de zon niet meer in het water zien schijnen. Op dinsdag, 2 september 1986, wist ik alleen nog maar dat ik een bang hoopje mens van achttien jaar was, dat op het punt stond alles op te geven.
3 september begon zonnig. De Varuna had als een dolle hond voor een gesloten poort liggen wachten en ik begon dit gebied intussen te kennen. Het woei nog hard maar die rukwinden waren naar elders vertrokken. Ik was vastbesloten vandaag door te zetten, en koerste weer op de vuurtoren af.
Wát een verschil met de dag ervoor. Het woelige grijsschuimende water was veranderd in een stralend blauwe zee. De golven hadden mooie koppen die een schuimkam droegen die schitterde als kristallen. Dat deed de zon, begreep ik. De belangrijkste factor voor het bepalen van mijn dagelijkse humeur. Het was moeilijk somber te blijven wanneer de zon zo stralend op het dek van de Varuna, op de zeilen, op ons kielzog en op mijn gezicht scheen en alles zo’n warme gloed uitstraalde. Zelfs Tarzoon en Mimine kwamen naar buiten en zaten op het drogende hout van de kuip te kijken hoe ik de boot met de hand voorbij de vuurtoren stuurde. In de verte sloegen links en rechts rustige golven over de riffen. Ik bestudeerde het kompas om de juiste koers aan te kunnen houden en de schoonheid van deze zonnige dag wiste mijn depressieve bui van de vorige dag helemaal uit.
Na de vuurtoren en de eerste uitlopers van de koraalriffen, laveerde ik door de met boeien afgezette waterwegen die het Grote Barrière rif doorkruisten, en zette koers naar Cairns. Op onze weg naar de mond van de rivier de Cairns, passeerden we veerboten die op weg waren naar de verder gelegen eilanden en vissers- en pleziervaartuigen. Intussen werden de contouren van de heuvelachtige groene kustlijn steeds duidelijker. In opgewekte stemming zwaaide ik vrolijk naar de schippers van de andere boten. Het vinden van land was deze keer wel een hele prestatie geweest.
Zes uur na het passeren van de Grafton-vuurtoren voeren we op de motor langs de voor anker liggende zeilboten naar de kade. Naast een officieel uitziende motorsloep ontwaarde ik de vertrouwde vorm van de Akka en daar koerste ik op af.
‘Olivier!’ Ogenblikkelijk verscheen zijn blonde hoofd boven de kajuitstrap uit en zijn lichaam volgde in een dolzinnige haast om aan dek te komen.
‘I blong you!’ riep hij uitgelaten en gebaarde me naast de Akka af te meren. ‘Prima timing,’ riep hij. ‘Ik ben nét aangekomen en die lui van de douane, immigratie en quarantaine zijn er ook al.’
De volgende ochtend arriveerde ook Michel en een week later Christoph. Samen doorkruisten we Cairns, een stad die zó als achtergrond van een spaghetti-western kon dienen. De grillig gevormde gebouwen stonden langs saaie, hete straten. In het koele interieur van de bars zaten vissers, zeelui, fabrieksarbeiders en gewone ‘blokes and sheilas’ die luisterden naar bandjes met volksmuziek, rock and roll of country muziek. De zomer was hier begonnen en ik kon me goed voorstellen dat de mensen hier alleen nog maar troost konden vinden bij een glas ijskoud bier. Maar ik had toch liever een cola.
De gedachte de rest van de reis af te gelasten, kwam niet meer bij me op. Wanneer puntje bij paaltje kwam, zag ik me nog niet halverwege stoppen met het grootste en belangrijkste karwei waar ik ooit aan begonnen was. Hoe zou ik de Varuna uit kunnen ruimen en mijn koffers pakken om naar huis te gaan? De Varuna was mijn huis.
Toen dat eenmaal vaststond, zat ik wel met het feit dat ik op het reisschema achterlag. Het was nu al half september. Over drie maanden begon het stormseizoen en het zou me nooit lukken vóór die tijd in Zuid-Afrika en Kaap de Goede Hoop te zijn. Mijn angst voor het slechte weer zette me aan het denken over hoe het tijdschema eventueel aangepast zou kunnen worden. Er lagen nog 450 mijl door het Grote Barrièrerif vóór ons, tot Thursday Eiland in de Torres Straat. Daarna was het 6500 mijl over de Indische Oceaan naar Zuid-Afrika. Vanwege de kans op orkanen zou ik dat hele stuk nonstop af moeten leggen om zo snel mogelijk uit de gevarenzone te komen. Dat wilde zeggen dat ik Christmas Eiland, Mauritius, Reunion en Madagaskar zou moeten overslaan.
Het idee alleen al joeg me vreselijk angst aan. Ik wist niet of de Varuna bestand zou zijn tegen zo’n slijtageslag op een stormachtige Indische Oceaan. En zou ik aan boord wel ruimte hebben om voedsel en water voor twee lange, eenzame maanden mee te nemen? Maar gebogen over die enorme afstanden op mijn kaarten, vroeg ik me vooral af of ik het aan zou kunnen om Olivier zo snel na ons weerzien alweer achter te laten.
Het was een zegen om met hem en die twee andere Fransen samen te zijn. Na het werken aan de boten zaten we ’s avonds met z’n vieren aan boord van de Akka of de Adonis, waar we de maaltijden gebruikten en plannen maakten voor de toekomst. Ik was niet de enige die moeite had met de besluitvorming en ’s avonds in de kajuit kwam het ene plan na het andere op tafel. We hadden suggesties en gaven elkaar raad. Cairns was het eind van de Stille Zuidzee en het eind van een oude manier van leven. Op elk van ons lag een nieuwe koers te wachten.
Australië was de laatste haven die Michel nog met de Penelope durfde aandoen. Tussen Vanuatu en Australië had zijn boot het zwaar te verduren gehad door overkomend water. De luiken van de bakskisten waren weggeslagen en bemanning zowel als schip hadden waterschade opgelopen. Het had allemaal nogal indruk op Michel gemaakt, en hij was tot de conclusie gekomen dat de Penelope het wel had gehad. Christoph had hem gevraagd mee te gaan voor een avontuur a deux op Papoea Nieuw-Guinea. Maar eerst zouden ze wat geld moeten zien te verdienen met het plukken van tomaten. Ze rekenden uit hoeveel maanden ze zouden moeten werken en hoeveel ze zouden kunnen verdienen aan het exporteren van Australische wijn naar andere eilanden.
Terwijl zij samen plannen maakten, bespraken Olivier en ik onze eigen alternatieven. Hij moest terug naar Europa en ik naar Amerika. Zuid-Afrika was niet de enige route die ons ter beschikking stond. Ik kon ook via Sri Lanka gaan, de Rode Zee door en de Middellandse Zee, en daarna dwars over de Atlantische Oceaan naar New York. Dit traject sloot mooi aan bij Oliviers plannen en was bijna 3000 mijl en een maand zeilen korter dan de route rondom Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika. Ook wat betreft het seizoen was dit plan veel beter. We zouden in Sri Lanka zelfs nog een maand overhebben. Eenmaal op de Middellandse Zee zou Olivier de Akka in Malta achterlaten, en voor de Varuna zouden de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan de laatste grote etappes vormen.
Een dag nadat dit plan bij ons was opgekomen, haastten we ons naar een scheepsleverancier en kochten daar alle kaarten van het noordelijk deel van de Indische Oceaan en de Rode Zee. Daarnaast schaften we nog een gids aan met alle informatie over havens, ankerplaatsen, proviandering, visa-wetten en lijsten van alle postkantoren. Ik was dolgelukkig. Ik hoefde het Grote Barrièrerif niet alleen over te steken. Tot we in Malta waren, en dat leek nog zó ontzettend ver weg, zouden Olivier en ik elkaar in de verschillende havens weer zien, terwijl ik op zee altijd zou weten dat hij onder dezelfde omstandigheden als ik ergens in mijn buurt was. De wetenschap dat we niet echt helemaal alleen zouden zijn gaf ons beiden nieuwe energie.
Op 19 september namen Olivier en ik afscheid van Michel en Christoph. We riepen elkaar onze beste wensen toe en voeren op motorkracht via het kanaal de rivier de Cairns op. Ons groepje van solozeilers bestond niet meer.
Het Barrièrerif is een enorm labyrint van kleine eilandjes en rifformaties die over 1250 mijl langs de Australische kust verspreid liggen van Brisbane tot Thursday Eiland. Om het drukke scheepvaartverkeer dat de Australische oostkust aandoet daar veilig doorheen te loodsen, is er een vaarroute afgezet met boeien, drijvers en vuurtorens over de hele lengte van het rif. We waren van plan alleen overdag te varen en ’s nachts voor anker te gaan.
Achttien dagen lang baande de Varuna zich een weg in en uit het eindeloze netwerk van koraalriffen over een afstand van 400 mijl naar Thursday Eiland in de Torres Straat. Zodra de laatste boei achter ons verdween, dook er weer een nieuwe op en we volgden de stipjes rondom de kapen terwijl we tussen talloze kleine eilandjes dóórvoeren. Iedere keer wanneer we afmeerden, liet Olivier als eerste het anker vallen. Zodra ik arriveerde, gooide ik een lijntje over en ging langszij liggen, zodat ik me ’s morgens niet hoefde te vermoeien met het anker te lichten.
Olivier was in de zevende hemel. Terwijl ik pizza’s bakte, zocht hij nog meer schelpen voor zijn verzameling en samen zochten we de stranden af voor een volmaakte nautilusschelp, want zonder zo’n schelp wilde hij dit werelddeel niet verlaten. De passaatwind blies bestendig vanuit het zuidoosten. In mijn ogen vormden de Varuna en de Akka volmaakt een koppel zo naast elkaar drijvend op de blauwe zee – de slanke, enigszins gehavende dame naast de ruige, roestige avonturier.
Op onze reis langs de kust van Queensland stonden we elke ochtend om zes uur op. We volgden de scheepvaartroutes en kwamen langs Aboriginalreservaten, grensstadjes met waterplaatsen voor paarden en campings voor vogel- en dierenliefhebbers. We voeren langs zandheuvels, duinen en mangrovebanken. Het stomende regenwoud van Cape Tribulation vormde een grillige oase midden in al dat zand en struikgewas. Een paar mijl verder naar het noorden kwamen de beige en bruine tinten van de woestijn weer terug.
In de beschutting van Lizard Eiland bleven we twee dagen voor anker liggen. Gewapend met masker en snorkel en mijn Tahitiaanse harpoengeweer besloot ik te gaan vissen. Terwijl ik rustig rondzwom zag ik de lichtblauw gekleurde papegaaivissen en rood met zwart gespikkelde baarzen langs me heen zwemmen. Reusachtige schelpen klapten hun gapende muilen dicht zodra mijn schaduw over ze heen viel. De koraalformaties zagen eruit als wouden van onderwatercactussen; prikkelig en glad, bolvormig en ongelijk, buisvormig en kantachtig stonden ze met hun armen uitgestrekt naar de oppervlakte te zwaaien. Hoe hoger ze stonden, hoe donkerder ze van kleur waren doordat ze bij eb aan de lucht blootgesteld werden en de onderste hadden pastelachtige tinten van paars, rood, geel, groen en alle andere kleuren. En overal tussendoor zwommen scholen kleine visjes – in en uit, in en uit.
Van achter een rots fladderde de staart van een vis. Ik haalde via mijn snorkel diep adem en dook naar beneden. Ik zwom over mijn prooi heen, het harpoengeweer in de aanslag. Ik richtte en de speer schoot door het water heen, dwars door de flank van de nietsvermoedende vis. Later, toen we aan de opvarende van een boot naast ons vroegen of deze vangst te eten was, hoorden we dat dit gebied een onderwaterreservaat was. Die arme vis had gedacht veilig te zijn voor menselijke jagers en had lekker liggen slapen onder die rots, tot ik voorbijkwam. Daarna ving ik er geen één meer en beschaamd trokken we verder.
Tijdens de heetste uren van de dag zat ik in de kuip van Varuna zorgvuldig alle oriëntatiepunten die we passeerden op de kaart aan te kruisen. En wanneer ik dacht gek te worden van verveling plukte ik met een pincet elk haartje van mijn benen. Soms brachten Olivier en ik onze boten zó dicht bij elkaar dat we konden praten of we lieten elkaar die reusachtige makreel zien die we hadden gevangen.
Op 6 oktober kwamen we heelhuids bij de rivier de Escape aan, onze laatste aanlegplaats vóór Thursday Eiland. We waren net op tijd voor mijn twintigste verjaardag op de zevende. Ik herinnerde me hoe ik een jaar eerder midden op de Stille Oceaan had gezeten op weg naar mijn eerste haven in de Stille Zuidzee. Toen had ik me nog afgevraagd hoe ik de volgende paar maanden door moest zien te komen.
We lieten het anker vallen naast een Japanse parelkwekerij. Na meer dan twee weken waren we weer in de bewoonde wereld. Olivier schopte me van de Akka af om mijn cadeautjes klaar te kunnen maken. Terwijl ik ongeduldig de minuten telde tot ik weer bij hem aan boord mocht, nam ik een zoetwaterdouche in de kuip van de Varuna.
De Akka was keurig opgeruimd en op tafel lag een pakketje, omringd door twintig schelpen. Olivier had een leren map voor me gemaakt om mijn papieren in op te bergen en een halsketting van precolumbiaanse stenen.
Als bewijs van een ongelofelijke zelfdiscipline had ik ook nog cadeautjes liggen die ik uit New York had meegekregen naar Tahiti. Van mijn vader was er een doos snoep en wat geld voor een diner in een goed restaurant. Fritz had me een zilveren hanger in de vorm van een kat gegeven, die hij had verpakt in een leeg blikje kattevoer, plus een brief. Hij schreef: ‘Je weet dat schrijven mijn specialiteit niet is, maar dit is een historisch jaar. Jij bent twintig. Ik ben veertig. En mijn moeder is tachtig. Ga nu maar fijn feesten met je kat. Fritz.’ Hij bedoelde natuurlijk Dinghy, en ik dacht aan alle veranderingen sinds ik mijn familie voor het laatst had gezien.
De tocht naar Thursday Eiland ging door een windstil Albany Kanaal, waar de stroming ons met drie extra knopen naar Cape York en de Torres Straat stuwde. Hier ontmoeten de Indische en de Stille Oceaan elkaar in een vaargeul die maar honderd mijl breed is, en bijna helemaal verstopt door riffen, zandbanken en eilandjes. En daar tussendoor lopen kanaaltjes waar met opkomend en afnemend tij een stroming staat van tegen de zes knopen. Met behulp van de getijdekaarten hadden we echter alles haarfijn berekend, zodat we ons voordeel konden doen met de getijdestroming.
Thursday Eiland is het commerciële en administratieve centrum van de groep eilanden in de Torres Straat, die tussen Australië en Papoea Nieuw-Guinea ingeklemd liggen. Hier konden we even bijkomen en de tijd nemen om proviand in te slaan vóór we verder voeren naar Bali. Er was echter nog één probleem dat opgelost moest worden voordat we weer het zeegat kozen.
Al vanaf Samoa had ik iedere antiluisshampoo geprobeerd die er te koop was. Hoe krachtig ze ook waren, ze hielpen geen van alle, en ik was bang dat er niets anders op zou zitten dan mijn hele hoofd kaal te knippen. Ik ging al expres ’s avonds laat onder de openbare douches, zodat niemand die medicinale shampoo zou ruiken. Olivier had die rotbeesten in Tonga opgelopen, vóór hij mij leerde kennen, en samen waren we deze vernederende situatie méér dan zat en bereid om van alles te proberen. In een wanhopig moment goten we kerosine over ons hoofd en toen dat op de huid begon te branden, spoelden we het uit met een ruime hoeveelheid Palmolive afwasmiddel. De plukken haar die van mijn hoofd loslieten en de daaropvolgende zweren had ik er graag voor over om definitief van die luizen af te zijn.
Op 20 oktober brachten we Tarzoon terug naar de Varuna, terwijl Mimine de overtocht aan boord van de Akka zou maken. We zeilden de Torres Straat uit en het licht van de Booby-vuurtoren zwaaide ons uit. Met een spijtig gevoel keek ik terug op onze tocht langs Australië, het continent waar we door tijdgebrek maar zo weinig van hadden kunnen zien. Vóór ons lag de Arafura Zee, een tocht van 1800 mijl over een oceaan waar het volgens kenners rond deze tijd van het jaar vaak windstil en meedogenloos heet was. Terwijl een gierende wind ons de Carpentaria Golf inblies en de Varuna iets op de Akka begon in te lopen, gingen mijn gedachten terug naar Olivier en wat ons in Bali te wachten zou staan.
In de dagen die volgden nam de uit het oosten waaiende wind af en draaide tegen de klok in naar het noorden en het noordwesten. Ik stelde de zeilen bij totdat we begonnen bij te draaien. Voor de kust van Darwin, naar het westen, had zich een depressie gevormd, die ons enig ongemak bezorgde. Op 22 oktober werden de weersomstandigheden weer iets beter, met of een westelijke bries of helemaal geen wind. Mijn eindeloos turen naar de horizon werd beloond toen de vergeelde driehoek van Oliviers zeil een paar mijl achter ons opdook. Ik haalde de fok neer en wachtte tot hij mij had ingehaald.
Olivier was beneden, en ik stak met de dinghy het kalme water over, zette de motor af en liet de claxon op vijf meter van zijn kuip loeien. Hij schoot aan dek en met een domme grijns op onze gezichten keken we elkaar aan, zwaaiden en voelden ons gelukkig met deze verrassing.
‘Waarom pik je me niet even op,’ stelde hij voor. ‘Ik kan de Akka wel een paar uur aan haar lot overlaten.’
‘Maar als de Akka sneller gaat varen, of de wind steekt op?’ Het idee alleen al joeg me angst aan.
‘Hoor eens,’ antwoordde hij op zijn eigen zelfverzekerde manier, ‘de Varuna voert niet eens de genua en gaat nu al sneller dan de Akka. Het kan heus wel.’
‘Oké. Ik ben zó terug.’ Om te voorkomen dat de Varuna slagzij zou maken streek ik de fok en zette de motor weer aan. Olivier stond al klaar, zich vasthoudend aan de zeereling. Voortgedreven door de zachte deining naderde de boeg van de Varuna de Akka. Olivier wachtte zijn kans af en gaf me instructies, terwijl ik Tarzoon in bedwang probeerde te houden. Hij wilde overspringen naar Mimine, die luid stond te miauwen. Precies op het moment dat Olivier sprong, sprong er ook een kleine grijze bal over. Tarzoon haalde met zijn nagels uit om uit mijn armen te ontsnappen en rende op zijn stiefmoeder af.
Tot zonsondergang praatten we, hielpen we elkaar met het nemen van een emmerbad en speelden we met de zeilen van de Varuna om niet van de Akka af te dwalen. Toen de zon onder de horizon verdween verwelkomden we de koele nacht en ik bracht Olivier naar huis. Hij hing zijn olielampen op, zodat ik hem gedurende de nacht kon zien. Maar terwijl ik sliep verloren we elkaar uit het oog, en bij het begin van de nieuwe dag was de horizon verlaten.
Twee dagen later, op de avond van de 24ste oktober, pakte ik het logboek en schreef:
‘Mijn positie van vandaag was precies dezelfde als gisteren, Gisteravond zag ik om ongeveer zeven uur de vuurtoren op de uiterste westpunt in de Carpentaria Golf. Ik kon er niet voorbij met de zeilen op bakboord, dus ben ik overgegaan op stuurboord. Tijdens de nacht zijn we teruggedreven naar A. Vanochtend weer opnieuw begonnen, en zodra het donker genoeg wordt om het licht van de vuurtoren te zien, weet ik of we vandaag nog iets opgeschoten zijn. Ik heb een gele slang met zwarte rechthoeken op zijn rug zien langs zwemmen, en een schildpad.
Nog 1200 mijl tot Bali. In vijf dagen zijn we maar 300 mijl opgeschoten. Dit is doffe ellende. Ik kan niets anders doen dan maar weer een nieuw boek pakken en lezen. Overdag is het enige wat ik doe het zweet afvegen en verleppen, ’s Nachts ben ik doodop door de hitte. Alstublieft, lieve God, maak deze tocht niet al te zwaar en laten we gauw en veilig in Bali aankomen.’
Twee uur later haalde ik het logboek weer te voorschijn en schreef:
‘Ik heb de vuurtoren gezien. We gingen er mooi voorbij en ik zat beneden te lezen toen ik opeens een stem hoorde. “Ho, ho.” Het was Olivier! Hij stond vlak naast me met zijn zaklantaarn te schijnen. Volgens hem is het een geluk dat hij net op tijd wakker werd en om zich heen keek, anders waren we boven op elkaar gevaren. Stel je voor.’
Gedurende de rest van die inktzwarte nacht nam de wind af tot niets. Het was dus niet zo moeilijk bij elkaar te blijven in de deining, die zó miniem was dat de sterren erin weerspiegeld werden. Bij het aanbreken van de nieuwe dag was de zee zo glad als een spiegel, er was zelfs geen deining meer. Op de motor bracht ik de Varuna tot vlak naast de Akka en Olivier sprong in het water om de boten met een lijn aan elkaar vast te maken. Mimine wilde overspringen, maar sprong mis en eindigde dus ook in het water.
Op slechts 30 mijl afstand lag de Australische woestijn te smoren. Zelfs het zeewater had een lauwwarme temperatuur, dus veel afkoeling was daar ook niet te vinden. We zaten vast in deze pot au feu en het zweet liep in straaltjes van ons af, of we ons nu bewogen of niet. Een familie mahimahi’s zwom langs in de schaduw van de Varuna, maar ze beten niet in het aas dat wij uitwierpen. Er zwom nog een schildpad langs en een slang en duizenden miniatuurkwalletjes, en allemaal wezen ze ons erop dat zelfs zij sneller gingen dan wij. Constant op onze hoede voor haaien namen we om onze lichaamstemperatuur iets naar beneden te brengen om het kwartier een duik in het lauwe water. Ik had een gevoel alsof ik levend gebakken werd.
Twee dagen lang maakten Olivier en ik pizza’s met tonijn en tomatenpuree uit blik. We speelden elke vorm van gin rummy die we kenden en we verlangden naar al het ijs dat we op Thursday Eiland niet hadden gekocht. Overdag visten we met mijn emmer kwallen uit het water en maakten er foto’s van met de macrolens. ’s Nachts zaten we in de kuip van de Varuna terwijl Olivier mij de sterrenbeelden boven ons hoofd aanwees. Hij vertelde me welke arm van het Zuiderkruis enigszins naar het zuiden wees en waar de sterren die ik van mijn navigatie kende zich in andere sterrenbeelden bevonden.
Op de tweede middag van die verschrikkelijke dagen doorsneed een legergroene kotter van de Australische Kustwacht het water in onze richting. Bij het naderen van de autoriteiten vroegen we ons instinctief af of we misschien iets verkeerd hadden gedaan. We stonden in de kuip en Mimine en Tarzoon keken met trillende neusjes tegen de boven ons uittorenende romp op.
‘Hallo! Waar is jullie wind gebleven?’ riep een Aussie kustwachter ons als groet toe.
‘Hallo,’ antwoordde ik. ‘We hebben geen idee, maar kunnen we van u de weersverwachting krijgen?’
‘Komt in orde, lui,’ riep hij terug. Hij verdween naar beneden en kwam even later terug met het slechte nieuws. ‘Het ziet ernaar uit dat jullie dit weer houden tot in elk geval morgenavond.’ Wij kreunden.
‘Hebben jullie soms trek in een ijsje?’ riep de man. Zijn makkers hadden zich nu bij hem gevoegd en staarden allemaal nieuwsgierig op onze kleine bootjes neer, die midden op die eindeloze oceaan onze hele wereld vormden.
‘Dolgraag!’ schreeuwde ik enthousiast. ‘Bedankt. Zoveel als u maar missen kunt!’
‘We liggen hier zachtjes te sudderen,’ voegde Olivier er nog aan toe. ‘Bedankt.’ We bleven hen uitgebreid bedanken terwijl de bestuurder zijn boeg zó draaide dat hij recht boven onze kuip uittorende en de man liet een groene afvalbak naar beneden zakken. Daarin zat een groot blok ijs en anderhalve liter vanille roomijs.
‘Succes!’ riepen de Aussies ons toe. Zij draaiden hun motoren open en vertrokken. Als een stel wilden doken wij de kajuit in, trokken het deksel open en begonnen ons door het koude, romige mengsel heen te graven.
Gelukkig zat de Kustwacht er met het weerbericht naast. Tegen de avond veranderde een voorbijgaand zuchtje wind in een heuse bries en we kwamen weer vooruit. Vanaf toen lukte het ons twintig dagen lang steeds elkaar in het zicht te houden. De Varuna zeilde onder zulke omstandigheden veel sneller van de Akka. Maar om onze snelheid een beetje aan elkaar aan te passen hield ik het grootzeil gereefd en gebruikte ik de fok in plaats van de genua om langszij de Akka te kunnen blijven, die alle zeilen bijzette.
Ons humeur had nogal wat te lijden onder de hitte en de geringe vooruitgang. Iedere neiging tot actie werd onderdrukt door een loodzware loomheid. De aanblik van een enorme rog die uit het water omhoog sprong, het duivelse lawaai van de zeilen die tegen het rammelende want sloegen, het hernieuwde gesputter van mijn motor en het verlies van water door een lekkende jerrycan, het hoorde er allemaal bij.
Iedere nacht hing Olivier zijn rode en groene olielampen buiten, en ik antwoordde met mijn kleine witte olielamp. De compensatie van menselijk contact was de moeite van een constante uitkijk meer dan waard. En toen we de uiterste Indonesische eilandjes Timor, Roti en Pulau Sawu passeerden, dreef er een volkomen gave nautilusschelp langs, die ik uit het water opschepte.
Na het passeren van het laatste stukje Australië stonden we op de drempel van de Indische Oceaan. Toen de westenwind toenam veranderde onze manier van leven. Olivier had dit voorspeld. Hij kon griezelig goed het weer aflezen uit de wolkenformaties en uit de gedragingen van het water. En ik leerde weer van zijn kennis van meteorologie. Uit het westen kwamen de lange, dunne cirruswolken die de plaats innamen van de opgeblazen cumuluswolken van de vorige dag.
Terwijl de Varuna laveerde, nam ik mijn lievelingsplek bij de buiskap weer in. Tarzoon, nog niet gewend aan het overhellen, zette zich schrap om te springen en bij mij te komen zitten. Ik hoorde het bekende krassen van zijn nagels, keek om om mijn vriendje te knuffelen en zag hem niet. Geschrokken keek ik rond in de lege kuip. Tarzoon was overboord gegaan! In het kielzog achter de Varuna zag ik zijn kleine koppetje, een toonbeeld van angst, op de golven op en neer dobberen. Met een schreeuw sprong ik op de stuurautomaat af, zette hem los, draaide tegen de wind en zette de zeilen om. Proberend hem in het oog te houden duwde ik de helmstok om zodat de Varuna weer op die plek terugkwam. Tarzoon zwom als een razende naar de boot toe en toen we dichterbij kwamen, boog ik me over de rand en hees hem uit het water.
Nadat Tarzoon overboord was gegaan, kwam ik tot het besef dat ik een zenuwinzinking zou krijgen wanneer hem werkelijk iets zou overkomen. Terwijl ik mezelf kwelde met de gedachte dat ik hem kwijt zou raken wanneer hij ooit overboord zou vallen zonder dat ik het merkte, drukte ik zijn kletsnatte lijfje tegen me aan en bezwoer hem dat ik altijd mijn best zou doen om hem te beschermen.
De Varuna en de Akka bewogen zich als een paar schildpadden langzaam langs Sumba, Sumbawa, Lombok en Nusa Besar, en Bali begon eindelijk werkelijkheid voor ons te worden. Ik was nog nooit zó lang achter elkaar op zee geweest, maar na zevenentwintig dagen, op 16 november, lagen we voor de kust van Nusa Besar. Alleen een zeestraat scheidde ons nog van Benoa, de haven van Bali. Een volle maan verlichtte witte vulkanische rotsen waarop de golven van de oceaan met donderend geweld stuksloegen. De Varuna en ik hadden de Arafura Zee en de Timor Zee overgestoken, en weldra zouden we kennismaken met onze derde oceaan.
Een uitgestrekt rif lag als een plooikraag om het met boeien afgezette ingangskanaal naar de haven van Benoa. Toen ik de volgende ochtend dan ook achter de Akka aan door de sterke stroom en zware zeegang voer, hield ik een waakzaam oog gericht op het op de rotsen beukende water. Halverwege het kanaal hield de motor het weer eens voor gezien en zat ik met een enorme chaos. De val van het grootzeil was helemaal verward in alle andere troep – kopjes, havenkaarten, verrekijker – en mijn strooien zonnehoed bleef van mijn hoofd afglijden.
Toen de motor begon te sputteren hees ik snel het grootzeil, terwijl Olivier me toeschreeuwde dat ik via de marifoon moest informeren waar we het anker konden laten vallen. Hij kon mij boven het lawaai van zijn motor uit niet horen vloeken op mijn eigen motor, dus zodra we in rustiger vaarwater waren, ging ik naar beneden en riep de autoriteiten op. Ik moest me verstaanbaar proberen te maken tegen een Indonesiër die bijna geen Engels verstond terwijl ik telkens even aan dek klom om te zien waar de Varuna heen voer. Intussen schreeuwde Olivier me toe dat ik uit moest kijken. Uiteindelijk verbrak ik de verbinding met die nogal geamuseerde stem over de radio, greep het roer en draaide de Varuna net op tijd voor we op een zandbank vast zouden komen te zitten.
‘Vergeet het maar!’ schreeuwde ik Olivier toe. ‘Niemand verstaat me. Laten we het anker maar naast die andere zeilboot uitgooien. We kunnen toch geen problemen krijgen omdat we niet verstaan worden.’
Hij liet het anker vallen, en ik volgde zijn voorbeeld. De nachtmerrie van vast komen te zitten in laag water was gelukkig geen werkelijkheid geworden. Ik trok het luik boven de sputterende motor open. Nadat ik de motor had afgezet, zoog ik even aan de brandstofslang om de toevoer weer op gang te brengen. Te laat realiseerde ik me dat er een pijp was gesprongen en dat mijn diesel de bilge inliep. Met brandblaren op mijn armen van de gloeiend hete uitlaat, een vet gezicht en in mijn mond de smaak van benzine, ging ik midden in de troep op de grond zitten huilen, wachtend tot er iemand van de douane kwam en om de Playboy vroeg.
Baksheesh heette het in Bali, en het begon al met onze permissie om aan land te gaan. Er was een zeilvergunning nodig om in Indonesië te mogen blijven, en die had ik niet. Vóór Australië had ik zelfs niet geweten dat ik Bali zou aandoen, laat staan de exacte data die nodig waren voor de vergunning. We betaalden dus elk honderd dollar aan steekpenningen voor toestemming om één week te blijven. Na zevenentwintig dagen op zee stonden we te popelen om die boten zo ver mogelijk achter ons te laten. Zodra we dan ook onze reischeques hadden overhandigd en we nu dus legaal Indonesië in mochten, namen we de eerste de beste bus die we zagen voor een ritje van twintig minuten naar Kuta Beach.
De wegen op het eiland zijn aan beide zijden afgezet met uitgestrekte rijstvelden. Beeldschone Balinese vrouwen, gekleed in kleurige batiks met om hun middel een brede gordel, liepen langs de weg met manden vol rijst balancerend op hun hoofd. Jonge paartjes, voorovergebogen op hun fietsen, maakten dat ze wegkwamen wanneer onze chauffeur als een gek tussen hen door reed. Toen we Kuta Beach naderden verscheen er langs de kant van de weg een groot reclamebord van kolonel Sanders, met onder zijn bekende gezicht de woorden Ayam Goreng, gebakken kip.
De drukte van straatverkopers, inlandse eetkraampjes en bungalowachtige hotels met prachtige tuinen trok een exotische mengeling van bezoekers aan uit alle landstreken van de wereld. We wandelden rond en bekeken de sierlijke Aziatische architectuur met zijn kronkelige versieringen, de stenen tempels met hun open daken, zodat de goden zowel naar binnen als naar buiten kunnen. De Balinezen zijn bijzonder getalenteerde handwerkslieden en op straat waren de meest uiteenlopende Indonesische spullen te koop: kleding van katoen en polyester kant, batikstoffen, sieraden en ingewikkelde balsahouten beeldjes van kronkelende slangen, draken en mythologische monsters. We bekeken dat allemaal een paar dagen en kochten intussen cadeautjes, namen een heet bad, gingen uit eten en rustten lekker uit. Zo nu en dan reden we terug naar de boten om te zien of alles daar in orde was.
Op onze vierde dag stond ik de benodigde stapel formulieren in te vullen die nodig zijn om pakjes naar huis te kunnen sturen. Wie stapt er op dat moment het postkantoor binnen? Fred, van de Kreiz. Hij had zijn boot in Australië laten liggen en was voor een korte vakantie naar Bali gekomen. Het was puur toeval dat we elkaar tegen het lijf liepen. Maar daar bleef het niet bij, want toen we ’s avonds met z’n drieën uit eten gingen, stapte Freds ex-vriendin het restaurant binnen, zó per vliegtuig uit Singapore aangekomen. Wat een toeval allemaal! Dit moest gevierd worden, dus de twee dagen die Olivier en mij nog restten, huurden we met z’n vieren een auto om het binnenland te gaan verkennen. We reden door een panoramisch landschap van terrassen met rijstvelden naar een immens kratermeer op een hoogte van zo’n 2500 meter boven de zeespiegel.
Op de dag vóór we van Bali vertrokken, bezochten we de markt van Denpasar waar we eindeloos afpingelden op de in eerste instantie veel te hoge prijzen voor passievruchten, avocado’s, grapefruits en ananassen. De volgende ochtend lichtten we het anker. Zeshonderdzestig mijl scheidden de Varuna van haar volgende bestemming, Christmas Eiland, een speldeknop midden in de Indische Oceaan. Het zou mijn mooiste overtocht worden.
De wind blies ons met windkracht drie in het gezicht, zodat we met een snelheid van 6 knopen vooruitschoten in de richting van het gekkenhuis dat Flying Fish Cove heette. Op de avond van de zesde dag, op 2 december, verscheen er een hobbel aan de horizon. Ik ging overstag en draaide bij voor de nacht in de luwte van het eiland. Zes uur later verscheen ook de Akka en kwam vlak naast ons liggen.
De inwoners van Christmas Eiland, voornamelijk Maleisiërs en Australische werknemers in de fosfaatindustrie, verwelkomden ons als oude vrienden. Stubby, een man uit Borneo, eigenaar van een bandenreparatie werkplaats, nam ons onder zijn hoede. Hij liet ons de limoenbomen zien, de kwekerijen van vers fruit en verse groenten en zijn video vooreen avondje James Bond kijken.
Christmas Eiland wordt bevolkt door een ongelofelijke hoeveelheid rode krabben. Tijdens ons bezoek waren ze bezig terug te keren naar het binnenland nadat ze in zee hun eieren hadden gelegd. Overal zagen we die krabben parmantig op hun tenen de straat oversteken. De wegen lagen bezaaid met een rood tapijt van stinkende kapotgereden karkassen die volgens Stubby de pest waren voor autobanden, zodat hij werk zat had. Het geknisper van de krabben verstoorde de stille uren tussen de moslimgebeden die vier keer per dag van een nabijgelegen minaret afgeroepen werden.
Vanaf het moment dat ik aan land stapte, kreeg ik een waarschuwing te horen die me tijdens mijn verblijf daar nog wel vaker gegeven zou worden – eerst van de mensen bij de douane en immigratiedienst, later ook van anderen: ‘Weet je wel dat je erg laat in het seizoen bent?’ zei de één. ‘Het stormseizoen is al begonnen. Het is hier gevaarlijk voor zulke kleine bootjes,’ zei een ander. En al deze waarschuwingen gingen gepaard met levendige beschrijvingen van de huizenhoge golven die over de ankerplaats heen sloegen wanneer een orkaan over het eiland raasde. Al die informatie gaf me in elk geval niet echt een veilig gevoel en in mijn achterhoofd groeide de bezorgdheid.
Op het eiland was een supermarkt waar van alles te koop was tegen door de staat gesubsidieerde prijzen. Daar sloegen we zoveel mogelijk van alles in. De gesprongen brandstofleiding van mijn motor was gerepareerd. Met het stormseizoen in gedachten namen Olivier en ik afscheid van Stubby en de andere leden van de jachtclub met wie we avondenlang zo fijn hadden gepraat. We gaven elkaar de cadeautjes die pas met de Kerst opengemaakt mochten worden, en gingen op 8 december op weg naar Sri Lanka. Een tocht van 1800 mijl door een gebied dat berucht was om zijn windstiltes en dwars over de evenaar.
Acht dagen lang joeg de wind ons met 20 tot 30 knopen vooruit terwijl de enorme golven eerst de giek onder het water bedolven, en daarna ook de spinnaker – dit was wel even iets anders dan de Arafura Zee. Mijn zenuwen hadden het net zo zwaar te verduren als het want. Uit werd de constante waakzaamheid om elkaar niet uit het oog te verliezen te zwaar en Olivier en ik besloten tot Sri Lanka apart verder te varen. We schreeuwden elkaar de beste wensen toe voor de kerstdagen en Oud en Nieuw en dreven uit elkaar. De volgende ochtend begon het te miezeren en was ik weer helemaal alleen.
Twee dagen lang kroop de Varuna langzaam naar het noorden, naar de evenaar. Toen naderde er een dreigende lucht vol donkere wolken. Na een periode van windstilte kwamen we in een gebied met zo nu en dan een kalme zee en soms rukwinden en regen. Daar legden we maar 30 mijl per dag af. Ik naaide de bijna uit elkaar vallende buiskap weer in elkaar, knutselde een spalk voor een gebroken grootzeillat, ruimde de boel op, breide, las een paar boeken en toen de oceaan voor de derde achtereenvolgende dag zo glad als een spiegeltje was, vond ik dat het tijd was om de motor eens uit te proberen. De starter draaide ongeveer dertig seconden, verder gebeurde er niets. Er zou die dag dus weer gesleuteld moeten worden.
Ik keek de hele brandstofleiding na, haalde twee keer het filter uit elkaar en zoog aan de pijp, maar na een paar uur kwam ik op een idee. Toen ik het bakboordkastje in de kuip opendeed, bleek het een goed idee te zijn geweest. De naald van de brandstoftank stond op leeg. Zes uur later, nadat ik me tien keer had gesneden, liters lichaamsvocht in de vorm van zweet was kwijtgeraakt en de leiding tot drie keer toe uit elkaar had gehaald, ontdekte ik twee piepkleine gaatjes in de pakking van het filter. Behalve de diesel die ik in een jerrycan voor noodgevallen had meegenomen, was al mijn brandstof de bilge ingelopen. Ik repareerde de pakking, maar zat toen met het feit dat ik nog maar net genoeg brandstof had voor eventuele noodgevallen. De Varuna zat weer eens zonder motor.
Om de paar uur klom ik een stukje in de mast om te zien of ik de Akka kon vinden. Soms was ik blij omdat ik aan de horizon iets zag dat dan later slechts een wolk bleek te zijn, maar ik blééf zoeken. Ik miste Olivier en schreef in het logboek kleine gebedjes om hem een veilige overtocht te bezorgen. Intussen kropen we in twee weken langzaam maar zeker slechts 600 mijl vooruit. Ik hees de zeilen steeds opnieuw om van ieder zuchtje wind te kunnen profiteren en er kwam een dikke eeltlaag op de binnenkant van mijn handen.
Mijn boeken hielpen me de tijd door te komen. Ik las er bijna één per dag. Wanneer we in die moordende hitte bijna niet vooruitkwamen, had ik het liefst een goed spionageverhaal bij de hand. Een sappig liefdesverhaal was ook een prima afleiding wanneer het zo heet was. In gedachten werd ik de beeldschone Lucinda die er met de markies vandoor gaat tegen een achtergrond als in Gejaagd door de Wind. Ik las over een crisis op een olieplatform in de Noordzee en volgde een vrachtwagen op zijn tocht door een denkbeeldig door rebellen bezet Afrikaans land. Ik leed in de gevangenis met Papillon en werd een rondzwervende immigrant in Montreal.
Naarmate de windstilte aanhield begon mijn voorraad boeken steeds kleiner te worden en nam ik noodgedwongen mijn toevlucht tot hoogdravende lectuur als Les Misérables en de dikke pillen van James Michener. Maar ik had het niet zo op de riolen van Parijs, en de dinosaurussen tijdens de evolutie van het westen van de Verenigde Staten interesseerden me ook niet zo. In die allesoverheersende verveling las ik liever over terroristen die het Yankee Stadion op wilden blazen. Ik had behoefte aan spanning.
De dolfijnen waren leuk om te zien, maar het leek wel alsof ze alleen ’s nachts verschenen. Er stond een zielig windje dat mijn zeilen eerder stukscheurde dan ze vulde zodat we vooruit konden komen. Een week lang koesterden drie hele jonge dorades zich in de beschermende schaduw van de Varuna. Eromheen dreven plastic sandalen en een hele school andere vissen. Het toppunt van opwinding vormde in die dagen het zien van langsdrijvende boomstammen, plastic tassen en flessen. Omdat ik altijd verwachtte een schat of zo te vinden, veranderde ik van koers in de richting van de stipjes tot duidelijk werd dat het alleen maar een stuk afval was. En dat midden op de oceaan.
Op een nacht werd ik gewekt door waterdruppels in mijn gezicht. Ik hoorde geen regen op het dek en toen ik het licht aandeed, bleek dat een kletsnatte Tarzoon zich boven mij stond uit te schudden. Die kleine idioot was weer eens overboord gevallen en het was hem gelukt zonder mijn hulp terug aan boord te klauteren.
Ik dacht vaak aan Olivier, waar hij was, en hoe ellendig hij zich moest voelen want met de Akka zou hij waarschijnlijk nog langzamer vooruitkomen dan ik. De hele dag speelde ik met de zeilen om van ieder zuchtje wind te kunnen profiteren, en elke mijl kostte bloed, zweet en tranen. Omdat ik niet tegen het lawaai van de slap wapperende zeilen kon, streek ik ze ’s nachts zodat ik lekker kon slapen. Het had geen zin voor een paar zielige mijlen een hele nacht niet te kunnen slapen. Twee keer kregen we hulp van een agressief weertype met veel wind. De tweede keer viel precies op eerste kerstdag.
Vrolijk kerstfeest, Tania, en als speciale verrassing krijg je een mooie grijze lucht, veel regen en een hoop extra werk met het hijsen en reven van de zeilen. Mijn gedachten gingen naar mijn familie thuis. Daar zaten ze nu rondom Jeri’s kerstboom, prachtig versierd met cranberries en popcornslingers en met cadeautjes eronder. Tony, Nina en Jade zouden genieten van het traditionele kerstdiner met kalkoen, cranberrysaus en alles wat er verder nog bij hoort. Ik leegde een blikje zuurkool en een blik knakworstjes in mijn snelkookpan en schilde een paar aardappels. Ik dacht aan Olivier, ergens achter me. Hij zou wel behoorlijk teut zijn van de Johnny Walker en misselijk van alle chocola die ik voor hem ingepakt had.
Ik ging naar beneden en zette de snelkookpan op de kookplaat. Daarna vulde ik het bakje onder de brander met alcohol en hield er een lucifer bij om de onder druk staande petroleum voor te verwarmen. Dromend van een witte Kerst in New York wachtte ik tot de alcohol opgebrand was en zette de kookplaat aan. Er schoot een blauwe vlam uit, die zacht sissend verder brandde en het aroma van brandende petroleum vulde de kajuit. Nadat de stoom uit het ventiel op de hogedrukpan was begonnen te ontsnappen, wachtte ik nog tien minuten. Toen was mijn kerstdiner klaar en terwijl dat afkoelde, maakte ik mijn cadeautjes open.
Olivier had een halsketting van koraal voor me gemaakt en een oorhanger van een veertje dat hij op het Barrièrerif had gevonden. Nadat ik mezelf te goed had gedaan aan mijn culinaire hoogstandje sliep ik in met mijn gedachten bij hem. Wat was er veel veranderd in mijn leven sinds ik vorig jaar het kerstfeest thuis bij mijn moeder had gevierd.
Als er tijdens die tocht een schip aan de horizon verscheen, en als de marconist luisterde en genoeg Engels verstond, kreeg ik mijn juiste positie te horen. Het was steeds een bevestiging van mijn eigen navigatieberekeningen, en gaf maar een schrikbarend trage vooruitgang aan. Urenlang bracht ik door met mezelf voor te stellen hoe het in Sri Lanka zou zijn. Wat voor nieuws zou er in de post staan die daar hopelijk op me lag te wachten?
Oudejaarsdag kwam en ging voorbij. Ik was het bijna vergeten, tot ik de Nautische Almanak inkeek om een berekening te maken. Ik bedacht dat ik op 31 december 1986 aan boord van de Varuna, midden op de Indische Oceaan, beter af was dan in New York. Daar zou me via advertenties, televisie en radio verteld worden hoe leuk het allemaal zou móeten zijn. Ik dacht eraan hoe ik thuis voor de televisie zou zitten, met moeite mijn ogen open houdend, totdat het voorbij was. In plaats daarvan viel ik op de Varuna in slaap en genoot van mijn dromen.
Eindelijk, na drieëneenhalve week op zee, kruisten we de evenaar en waren we weer terug in ons eigen noordelijk halfrond. Op 3 januari, Nina’s verjaardag, stak er een verfrissende bries op en wist ik dat we eindelijk die gordel van windstiltes achter ons hadden. Bij het afronden van iedere berekening vertelde ik Tarzoon onze positie en verzekerde ik hem dat we er nu heel gauw zouden zijn.
De noordoostelijke moesson bewees dat mijn kaarten prima uitgewerkt waren. Toen we volgens de kaart in de buurt kwamen, barstte hij in volle hevigheid los. Met gereefde zeilen en een slagzij van meer dan dertig graden voer de Varuna recht tegen de harde wind in zonder tijd te hebben zich aan de omstandigheden aan te passen. Vier dagen lang was de vloer mijn wand en andersom. Ik begon zo nu en dan een schip te zien, en dat werd steeds vaker. Op 7 januari naderde ik aan de horizon een drukbevaren scheepvaartroute.
In de invallende schemering was er een eindeloze stroom lichtjes te zien van enorme tankers, containerschepen en reusachtige vrachtschepen. Met alleen mijn kleine rood-en-groene toplicht, voelde ik me heel klein en ik hoopte maar dat ze de Varuna op hun radarschermen zouden kunnen zien. Ik nam via de radio contact op met een containerschip dat langsstoomde en de marconist vertelde me dat de Varuna niet op zijn scherm te zien was. We waren dus onzichtbaar. Hij had me pas opgemerkt toen ik met een zaklantaarn in zijn richting scheen.
Ik greep mijn zender en begon links en rechts berichten door te schreeuwen. Het moet een enorm gekraak zijn geweest, maar ik wilde er zeker van zijn dat bepaalde schepen wisten dat ik daar lag. De meeste reageerden niet op mijn oproepen, dus ik had geen idee of ze mij hadden gehoord of gezien. Verlamd van angst als ze zo dichtbij langsvoeren, greep ik in mijn wanhoop Tarzoon, mijn pas en mijn papieren en bereidde me erop voor overboord te springen.
Terwijl ik door die bewegende hindernisbaan heen voer, bleef ik uitkijken naar de vuurtoren op Dondra Head, het meest zuidelijke puntje van Sri Lanka. Wanneer ik die zag, zouden we nog maar 28 mijl van onze bestemming afzijn. Ten zuiden van Dondra Head was er geen land meer tot ver in de ijskoude vlaktes van Antarctica. Op 8 januari, om drie uur ’s morgens, ontwaarde ik het lichtbaken en zo snel we konden sprintten we langs de rest van de vaarroute en zetten koers naar Galle Harbour.
De Varuna kwam lekker vooruit, tot het land ons de wind uit de zeilen nam, en we weer vastzaten op een spiegelgladde zee. Ik was óp van de zenuwen toen Sri Lanka aan de horizon opdoemde, schitterend als een juweel in de blauwe oneindigheid van de Indische Oceaan. Het waren éénendertig dagen geweest, mijn langste tocht op zee. Wachtend op wat wind om ons vooruit te stuwen, was ik zó blij weer land te zien dat ik het bijna kon proeven in de ochtendlucht. Er tuften vissersbootjes voorbij, en ik bedacht me opeens dat ik me maar beter aan kon kleden.
Tegen de middag had ik nog maar één mijl afgelegd en toen hield de motor het weer voor gezien. Ik tuurde de wenkende kustlij n af en bedacht wat me te doen stond. De eerstvolgende vissersboot die langskwam zou ik proberen tot stoppen over te halen. Misschien kreeg ik de kapitein met wat geld zover dat hij de Varuna naar Galle wilde slepen. Een groen-gele boot kwam met veel lawaai van zijn motor langszij. Toen de eerste van de drie mannen aan boord van de Varuna sprong, realiseerde ik me dat we eikaars taal niet spraken. Maar met behulp van handen en voeten deed ik een boot na die gesleept werd. De mannen giechelden naar me en ik rende naar beneden om veertig dollar en een fles rum te pakken.
‘Kijk eens,’ zei ik, wijzend op de buit en zwaaiend met mijn armen. ‘Ik geven jullie dat, dan jullie slepen mij naar haven? Oké?’
Ze kakelden wat onder elkaar terwijl ik probeerde de grotere boot af te houden, omdat hij zo tegen de romp van de Varuna bonkte. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ik. Weldra zou de dag ten einde zijn en ze bléven maar praten waarbij ze zo nu en dan een blik op mij wierpen en hun smerige omslagdoeken rechttrokken.
‘Oké,’ zei de leider met een gebaar naar mijn T-shirt. Om ze tevreden te stellen wipte ik vlug naar beneden, trok drie T-shirts te voorschijn en verdeelde ze onder hen. Eindelijk, na een paar uur pingelen met handen en voeten en na een halve fles rum, sleepten ze me tien mijl in de richting van de kust, tot er een briesje opstak. Wijzend op de rimpels in het water en mijn zeilen gebaarden ze dat de Varuna zelf verder kon varen. Ik knikte en bedankte hen terwijl mijn twee bemanningsleden weer naar hun eigen schip teruggingen. Grijnzend en zwaaiend zetten zij weer koers naar zee.
Drie uur lang speelde ik met de zeilen en haalde het roer heen en weer terwijl we langs zandstranden met kokospalmen kropen. Ik volgde de oriëntatiepunten op de kaart, en we waren nog maar twee mijl van de haveningang af toen de stormen losbarstten. De één na de ander kwam over ons heen, ook het kleine beetje wind dat er stond verdween, en ik maakte maar van de gelegenheid gebruik om het dek te boenen en een douche te nemen. Veel te snel werd het avond en ik moest alle hoop om vóór de nacht binnen te komen, laten varen. We waren zó dichtbij dat ik met gemak naar het strand had kunnen zwemmen, als ik tenminste die ochtend niet de enorme rugvin van een haai had gezien.
Ik legde me er maar bij neer nog één nacht op zee door te moeten brengen. Toen kwam er uit de haven een zeilboot op motorkracht naar mij toe gevaren.
‘O, dank u wel, lieve Heer,’ zei ik bij mezelf. Misschien dat ik toch nog naar binnen gesleept kon worden. ‘Er is nog hoop.’
‘Hallo, Tania,’ riep één van de opvarenden met een Australisch accent. ‘Ben je daar eindelijk. Iedereen maakt zich de grootste zorgen.’
‘Wat?’ riep ik terug, verrast mijn naam te horen. Ik had er geen moment bij stilgestaan dat er op mij werd gewacht. Het was absoluut onmogelijk dat de Akka met zo weinig wind hier vóór de Varuna was aangekomen. ‘Wie is er dan zo bezorgd?’
‘Je vriend. Hij wacht al vijf dagen op je.’
‘Olivier? Dat kan niet.’
‘Hé, gooi eens een lijntje. Dan slepen we je.’ Binnen een half uur lag de Varuna afgemeerd en lag ik in Oliviers armen.
Eenmaal aan land gingen me meteen naar het huis van Don Windsor, volgens de gidsen de hulp en toeverlaat van zeelui in Galle. Ik volgde Olivier de paar treden naar de veranda op. Een man met een donkere huid, gekleed in een wit gewaad, keek me glimlachend aan.
‘Welkom, Tania,’ zei Don Windsor. In zijn hand hield hij de hoorn van een telefoon. ‘Je vader is aan de lijn.’