2

Er zijn altijd mensen geweest die vonden dat mijn vader gek was. Wijzelf zagen dat nooit zo. Waarom lopen als je kunt rennen? zei hij altijd. Waarom binnen zitten terwijl je naar buiten kunt? Waarom thuisblijven en je centen tellen terwijl je op de rug van een kameel naar Timboektoe kunt reizen, de Mount Everest kunt beklimmen of met een Landrover dwars door Afrika kunt trekken? Het enige wat wij in onze jeugd wilden horen waren zijn dromen, voor hemzelf en voor ons. De wereld zag er door zijn ogen opwindend en veelbelovend uit, een wereld van risico’s nemen en toch goed terechtkomen, met altijd weer een prachtig verhaal om te vertellen.

Ik herinner me een koude, winterse dag, vlak voordat mijn moeder in het sanatorium in Zwitserland werd opgenomen. Ik was acht jaar en mijn vader nam ons mee op één van zijn wandelingen over de velden in de buurt van ons huis in Vernon, New Jersey. Een mens heeft frisse lucht nodig om te kunnen dénken, zei hij met zijn Zwitsers-Duits accent, waarbij hij de voordeur wijd openzwaaide en het pad afliep. ‘Ik moet kunnen ademen.’

Meestal moesten we achter hem aanhollen terwijl hij, met zijn armen door de lucht zwaaiend als een gekke dirigent, zijn mening ten beste gaf en oplossingen bedacht voor de chaos waaruit ons leven in die tijd bestond. Met zijn fonkelend blauwe ogen, zijn donkere haar dat alle kanten op stond – terwijl de koude lucht zijn adem als wolkjes stoom zichtbaar maakte – zag hij eruit als één blok ruige energie.

‘Tania,’ zei hij, stilhoudend bij een afrastering, ‘kom eens hier, wil je, en pak dit ijzerdraad eens vast.’

Ik gehoorzaamde, pakte de draad vast en kreeg zo’n enorme schok dat ik bijna onderuit ging. Mijn vader lachte zó hard dat hij erbij moest gaan zitten. De afrastering was van schrikdraad gemaakt.

‘Schnibel-puff,’ hij gebruikte zijn favoriete bijnaam voor mij terwijl ik hem woedend aankeek, ‘in dit leven leer je sommige dingen alleen maar door schade en schande.’

Niet lang na die dag namen de gebeurtenissen een andere wending en leek het alsof niets ooit meer hetzelfde zou zijn. Het zou tien jaar duren, tot ik achttien jaar was en op het punt stond in mijn eentje op de Varuna de wereld rond te zeilen, voor ik eindelijk begon te begrijpen hoezeer mijn vader gelijk had.

De wind joeg over de kades van South Street Seaport, aan de voet van de hoog oprijzende glazen monolieten op Wallstreet in Manhattan. Ik probeerde een laatste glimp op te vangen van mijn familieleden, om hun gezichten en dit moment in mijn herinnering te prenten. Het was vier uur, 28 mei 1985, en mijn avontuur ging beginnen.

‘Ben je zover?’ riepen mijn broer Tony en mijn vader eensgezind vanaf de kade.

Ik stond op de Varuna, mijn schouders opgetrokken in mijn oliejas, en tuurde door de motregen, terwijl ik probeerde mijn tranen niet te laten zien.

‘Tania, ben je zover?’ riep mijn vader nog eens. Mijn hoofd tolde en de woorden bleven in mijn keel steken.

‘Ja, ja, ik ben zover,’ riep ik ten slotte terug.

De landvasten vielen op het dek toen Tony de boot afduwde en riep: ‘Veel plezier, zusje! En wees voorzichtig.’

De motor van de Varuna sloeg aan. Ik duwde tegen de helmstok en manoeuvreerde, zonder ongelukken, de Seaport uit, waar ik mijn laatste kostbare minuten thuis was geweest. Turend door de mist zocht ik de boot die mijn vader had gecharterd om mij uit Seaport naar Sandy Hook te begeleiden, zo’n 20 mijl verderop. Ja, ik zag hem liggen en stelde mijn koers bij. Ik werd gevolgd door een andere boot, de UBS, een grote Zwitserse racezeilboot, met een groep mensen aan boord die mij een goede reis wilde wensen. Op het dek stond mijn moeder te zwaaien, samen met Tony, mijn zusjes Nina en Jade, en al mijn vriendenen vriendinnen. Ze volgden me over ongeveer een mijl, toen werd er voor de laatste keer over en weer ‘Tot kijk’ en ‘Ik hou van je’ geroepen, waarna de UBS vaart minderde en omdraaide. Met knikkende knieën keek ik door mijn tranen heen hoe de afstand tussen ons steeds groter werd en zij in de mist verdwenen. O, God. Dit was het. Ik begon vreselijk te bibberen. ‘Waar begin ik verdomme aan?’ schreeuwde ik over het water. ‘Ik wil niet. Ik wil naar huis. O, God!’

De stem van mijn vader kraakte door mijn draagbare marifoon. ‘Hoe is het met je?’ vroeg hij vanaf de vissersboot vlak vóór me.

‘Ik ben nat en koud,’ snikte ik in de radio, want ik wilde niet toegeven dat ik nog nooit in mijn leven zó bang was geweest.

‘Je redt het best,’ zei hij. ‘Hou vol.’

Die ochtend was ik met Nina aan boord van de Varuna wakker geworden, vanwaar ik door een luxe slee werd opgehaald en naar de NBC-studio werd gebracht voor een gesprek met Jane Pauley in de ‘Today’-show, één van de vijf, zes tv-shows en kranten die mijn vader had gebeld over mijn vertrek. Onder die felle lampen en door de zorgen om mijn op handen zijnde reis, was ik een zenuwinstorting nabij.

JANE: Goh, het is ongelofelijk. Hoe moet je midden op de oceaan die grote golven en die boot helemaal in je eentje de baas zien te blijven? Je bent nog maar achttien jaar! Stel dat je in een storm terechtkomt? Ik zal mijn uiterste best doen je over te halen ervan af te zien.

IK: Daar is het te laat voor. Ik vertrek vanmiddag om vier uur.

JANE: Maar ben je dan niet bang?

IK: Ach, ja, een beetje wel.

JANE: Hoe kom je erbij te denken datje dit kunt?

IK: Ik weet het niet. Het is al zo vaak door andere lummels gedaan. Dan moet ik het toch ook kunnen.

Later die ochtend bekeek ik mijn televisiedebuut op de video van een vriendin. Ik schrok me naar van de manier waarop ik tegen dat felle licht in tuurde en van mijn houterige bewegingen. En dan die antwoorden! Ik klonk als een onnozel wicht dat haar vader napraatte. Geen wonder dat Jane Pauley had geprobeerd mij tegen te houden.

Om me heen zag alles grijs – de lucht, het water. Het vocht kwam overal doorheen, de regen stroomde met bakken van de hemel, en ik trok de mouwen van mijn jas over mijn handen heen. ‘Kijk, Tania. Zelfs New York huilt omdat jij weggaat,’ had een kennis gezegd toen ik van de Seaport-kade wegvoer. Vóór me hing, in een grote, plastic zak, een kaart van de haven, maar ik had geen flauw idee waar ik me precies bevond. Ik concentreerde me maar op de vage vorm van de boot vóór mij. Aan beide kanten kruiste de Varuna het pad van de immens grote rompen van de lijnschepen, sleepboten en tankers die door de haven voeren of er afgemeerd lagen. Toen de mist dikker werd, loeide er zo nu en dan een misthoorn om passerende boten te waarschuwen. Ik hoorde de motor van de Varuna kuchen en sputteren. Put, put, put… put… We voeren nog maar halve kracht. Met steeds groter wordende paniek zag ik hoe de boot waarop mijn vader zat door de mist werd opgeslokt.

Mijn zicht bedroeg niet meer dan zo’n dertig meter. Ik greep naar mijn marifoon en hield de Varuna op dezelfde koers waarop ik de andere boot voor het laatst had gezien. ‘Pap, pap. Dit is de Varuna,’ riep ik een paar keer huilend. ‘Hoor je me? Pap, dit is de Varuna, geef alsjeblieft antwoord.’ Eindelijk kwamen ze terug en ik schreeuwde: ‘De motor heeft het weer begeven. Wat moet ik doen?’

‘Je weet dat er iets met de brandstofleiding is,’ riep mijn vader, ‘en ik heb je laten zien hoe je het systeem aftapt. Vooruit, je hebt een zéilboot. Je hebt niet eens een motor nódig. Hijs die zeilen maar.’

Hijgend en snikkend draaide ik de boot in de wind, greep de fokkeval en trok hem over een lier. Terwijl het zeil met veel lawaai uitklapperde trok ik het aan en zette het vast. Ik stuurde de Varuna voor de wind, trimde het klapperende zeil totdat de wind het vulde en weg waren we. Dit was de allereerste keer in mijn leven dat ik helemaal in mijn eentje een zeilboot bestuurde.

Die ochtend had ik afscheid van Jeri genomen, en ik had haar moeten beloven terug te zullen komen. In de vertrouwde omgeving van haar zolder keek ik om me heen. Nadat mijn vader me het huis had uitgeschopt, was dit twee jaar mijn thuis geweest. Ik klom naar het knusse hoekje dat zij boven haar enorme klerenkast voor mij had getimmerd en knuffelde haar katten, Bumblebee en Bula. Bumblebee stak haar neus in de lucht, likte heel voorzichtig mijn gezicht en sprong weg. Bula sloeg zijn nagels uit en siste voor de laatste keer naar me. Ik nam alles in me op en probeerde voor het laatst nog even te genieten van alles wat New York voor mij betekende.

Toen we bij de boot aankwamen werden we omringd door journalisten, tv-camera’s en microfoons. En weer bevatten mijn onbeholpen antwoorden op hun vragen niet meer dan één, twee lettergrepen. Nee, ik heb geen zin om verder te studeren, vertelde ik. Dit lijkt me een leuke manier om iets van de wereld te zien en te schrijven over alles wat ik zie. Ja, mijn vader heeft alles voor mij betaald. In plaats van een universitaire opleiding. Maar het is slechts een lening; ik wil hem terugbetalen en in mijn eigen onderhoud voorzien door het schrijven voor Cruising World, een tijdschrift voor zeilers. Nee, ik heb nog nooit alleen met een boot gevaren, stamelde ik, maar ik heb er veel boeken over gelezen en een cursus gevolgd over astronavigatie. Waarom ik het deed?

‘Ik weet het niet… waarom niet?’ zei ik met een zenuwachtig lachje. De journalisten keken me allemaal aan alsof ik gek was.

Aan boord van de Varuna lagen her en der de laatste cadeautjes en souvenirs van allerlei goede gevers. Er was een appeltaart bij van mijn moeder, een pop, eigengemaakte soepen, chocoladekoekjes, groene appels, zakken vol boeken, een mondharmonika, stripboeken, een fluit, brieven en kleine pakjes die ik pas mocht openen ter gelegenheid van belangrijke gebeurtenissen tijdens de reis.

Rillend en zwetend keek ik om me heen of ik Jeri zag. Ze stond onopvallend achter de menigte. Ik rende op haar af en sloeg mijn armen om haar heen, en zij hield me dicht tegen zich aan. Ik kan onmogelijk uitleggen wat ik deze geweldige vrouw, die me in de afgelopen twee jaar zoveel had geholpen, wilde zeggen. Hevig snikkend kuste ik haar vaarwel. ‘Tania,’ zei ze, ook huilend, ‘je zult altijd een dochter voor me zijn. Ik hou van je. Wees voorzichtig en volg steeds de stem van je hart.’

Ik keek om me heen. Daar stond mijn moeder, stram rechtop. Ze probeerde de vragen van reporters te beantwoorden en drukte iedereen op het hart hoe trots ze wel was. Het duizelde me. Wat moest ik nu doen? Was het tijd om te vertrekken? Daar waren Christian en Fritz, twee goede vrienden van de familie. De één een Joegoslaaf, de ander een Zwitser, en allebei kunstenaar. Zolang ik me kan herinneren zijn zij, samen met Jeri, een soort surrogaatouders voor ons geweest. Christian legde zijn hand op mijn schouder. ‘Denk erom datje voorzichtig bent,’ zei hij terwijl hij er een opgewekt gezicht bij probeerde te trekken. ‘We willen dat je heelhuids terugkomt.’ Fritz klopte me hardhandig op mijn rug en sloeg toen zijn armen om me heen. ‘Tot over twee jaar, kleintje,’ zei hij. ‘Zorg goed voor jezelf.’

Ik klom over de zeereling van de Varuna de kuip in en ging via het trapje de kajuit binnen – mijn huis voor de komende twee jaar. Ik trok mijn oliegoed aan en zuchtte eens diep. Daarna ging ik weer terug naar de kuip en zwaaide zwakjes voor de allerlaatste keer naar iedereen die niet met de UBS mee kon.

Vier uur varen later zocht de Varuna zijn weg tussen de visfuiken bij Sandy Hook. Mijn hand lag verkrampt op de helmstok, maar ik rondde de bocht om Horseshoe Cove binnen te varen. Hier zou ik de nacht doorbrengen en alles in gereedheid brengen voor ik het ruime sop koos. Onder leiding van mijn vader, aan boord van de vissersboot, liet ik het anker vallen. Alweer iets dat ik voor de eerste keer deed. De motor sputterde nog steeds, daar had ik dus niet veel aan. Ik liet de fok zakken, rende naar voren en zette de ankerlier los. De ketting gleed ratelend naar buiten. Precies zoals de bedoeling was kwam de Varuna dwars op de wind te liggen. Maar nog vóór de ketting werd strakgetrokken gleed ze verder door, met de wind opzij, in de richting van het strand.

‘Pap!’ gilde ik. ‘Help me! Het anker houdt het niet! Ik word op het strand gezet!’ De vissersboot manoeuvreerde zich vlug in een positie naast mij. Mijn vader sprong over op de Varuna, greep de ketting en trok hem zonder de minste moeite naar boven.

‘Je zat niet diep genoeg, Tania. Mijn God, je hebt maar anderhalve meter gestoken, terwijl je toch ziet dat het water hier wel drie keer zo diep is. Dan kan je zoiets verwachten.’ Hij had gelijk. De ketting raakte de bodem niet eens.

‘Je staat er nu alleen voor. Rust wat. Wanneer je hebt geslapen ziet alles er weer beter uit. Je bent doodop. Heus, je bent best in staat een boot te verankeren. Zorg datje wat slaapt en roep me vóór je vertrekt via de radio op. Vaarwel, dochter van me. Ik wens je heel veel sterkte en moed toe. Ik weet datje het kunt. Laat dat nu ook aan alle anderen zien.’

‘Nee, pap, wacht!’ huilde ik. ‘Blijf alsjeblieft nog wat langer bij me. Ik wil nog niet alleen zijn.’

‘Nee,’ antwoordde hij, ‘hoe langer ik blijf, hoe moeilijker het wordt.’ Hij ging weer aan boord van de vissersboot, ze duwden af en we zwaaiden naar elkaar tot ze in de mist verdwenen. Ik was alleen, wanhopig en verstijfd van angst.

Ik klauterde de kajuit in en stak daar met trillende vingers een sigaret op. Wat moest er van mij worden? Plotseling leek mijn toekomst net zo gecompliceerd als de routekaarten die overal in de kajuit rondslingerden. Mijn vader had mij daarop laten zien hoe ik de golvende lijnen, cirkels en symbolen moest ontcijferen die als hiërogliefen de wereldzeeën bedekten. Die symbolen vormden als het ware de vinger aan de pols van de zee. Daarmee kon ik de gemiddelde stromingen voorspellen, de meest voorkomende winden, de bewegingen van de golven, en eventuele stormen. Dank zij die kaarten wist ik al meer van de zee dan ik ooit gedacht had te zullen weten.

Ik probeerde me alle vreemde mensen voor te stellen die ik zou ontmoeten en de wonderlijke dingen die ik overal te zien zou krijgen waar de Varuna me brengen zou – Bermuda, de zonovergoten eilanden in het Caribisch gebied, het Panamakanaal, de prehistorische schoonheid van de Galapagos Eilanden, Gauguins paradijselijke Zuidzee-eilanden, mijn Shangri-la in Sri Lanka, de Seychellen, St. Helena en het carnaval in Brazilië. Tot vandaag waren die namen slechts speldeprikjes op de kaart in mijn hoofd. Eén voor één zouden ze werkelijkheid voor mij worden.

In 1983, twee jaar voor mijn vertrek, was ik zelfs nog nooit aan boord van een zeilboot geweest. We plaagden mijn vader er graag mee dat zijn midlife-crisis een aantal gebeurtenissen in ons gezin op gang bracht die ons allemaal – en vooral mij – voor altijd veranderden. Na zijn vijfenveertigste begon hij te tobben en vroeg hij zich af wat hij van zijn leven had gemaakt. Genoot hij er wel genoeg van? Liep hij misschien iets mis? Langzaam verloor hij zijn belangstelling voor zijn artistieke werk en zat nog maar zelden achter zijn tekentafel. Wanneer hij dat wel deed, tekende hij alleen maar wilduitziende monsters met overdreven genitaliën. Hij bracht zijn tijd door met tobben over het doen en laten van teenagers, of hoe hij zijn huizenbezit het beste in stand kon houden. Dank zij de huuropbrengsten van die huizen was hij financieel onafhankelijk; hij hoefde geen schilderijen meer te verkopen om in zijn levensonderhoud te voorzien en er waren, in zijn ogen, geen emotionele uitdagingen meer. Hij had alle tijd om over zijn leven na te denken. En wat hij zag beviel hem niet.

Op een dag, terwijl hij bij Christian thuis op het toilet zat en een tijdschrift over zeilen doorbladerde, had hij plotseling de oplossing gevonden. Binnen een maand volgde hij een cursus astronavigatie en vloog hij naar Florida voor een zevendaagse zeilcursus. Daarna vertrok hij naar Engeland, waar hij een 15 meter lange zeilboot, de Pathfinder of Percuil, kocht.

Zijn plannen waren niet mis. Hij zou met zijn kinderen als bemanning met zijn boot van Engeland, via Spanje, Portugal en Marokko, naar de Canarische Eilanden zeilen. Daarna zou hij met een paar vrienden de Atlantische Oceaan oversteken naar het Caribische gebied, en dan langs de oostkust van de Verenigde Staten naar New York. Het zou een echt familieavontuur worden. Eerst wilde hij mij niet meenemen omdat hij bang was dat wij in de beperkte ruimte van een 15 meter lange zeilboot te vaak ruzie zouden maken. Maar uiteindelijk wist Jeri, zijn vriendin, hem ervan te overtuigen dat onze relatie, die verbroken was toen ik vijftien was, zoiets precies nodig had.

Zeilen is een sport die je niet zo snel onder de knie hebt. Het kan jaren duren eer je zover bent dat je de grote plas kunt oversteken. Zoveel geduld had mijn vader echter niet. Hij wilde weg, dus kregen wij er maar drie dagen de tijd voor. Hij ging ervan uit dat wat de vorige eigenaar van de Pathfinder ons niet kon leren, we onderweg wel op zouden pikken. Die drie dagen liepen uit op één grote zeiloefening. Er werd ons verteld wat we moesten doen wanneer er iemand overboord sloeg en we leerden hoe zo’n boot werkte, hoe we de zeilen met al die verschillende lijnen moesten hijsen en innemen. De bediening van het stuurwiel en de helmstok werd ons uitgelegd. Maar de meeste moeite hadden we met het begrijpen hoe een boot de wind gebruikt om vooruit te komen. Op hoeveel manieren het ook aan ons werd uitgelegd, pas later, tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan, begon het tot ons door te dringen. Alleen mijn broertje Tony, met zijn wiskundeknobbel, was in staat die aerodynamische principes meteen te begrijpen. Niet gehinderd door al te veel kennis zeilde mijn hyperactieve vader met drie van zijn kinderen langs de uitlopers van Cornwall de oceaan op.

In de maand daarna voeren wij naar Vigo en Bayona in Spanje; Lissabon in Portugal; Casablanca en ten slotte naar de Canarische Eilanden. We vonden het prachtig Europa op deze manier te bekijken, maar het spannendste voor ons was het leven op zee aan boord van de Pathfinder. De boot was een vriendelijke en geduldige leermeester, die onze klungelige behandeling op de koop toe nam. Elke keer wanneer we van koers veranderden mishandelden we hem; we sprongen veel te ruw met het stuurwiel om, zodat de giek en de zeilen met veel te veel kracht over de kuip naar de andere kant vlogen en het hele want meetrilde. We namen de zeilen te veel in, zodat de boot op zijn zij kwam te liggen en de kolkende zee over het dek spoelde. Dan schreeuwden we het uit en maakten in paniek alle zeilen los, zodat de lijnen door het blok suisden en de boot weer overeind kwam, klaar voor de volgende ronde. Intussen renden wij als de Keystone Cops heen en weer terwijl we erachter probeerden te komen wat we nu eigenlijk verkeerd deden. Mijn vader was het grootste deel van de tijd in de kajuit in de weer met de navigatie-instrumenten, proberend erachter te komen waar we precies waren, terwijl Tony, Jade en ik om beurten wacht liepen en probeerden de Pathfinder op koers te houden.

Aan boord van deze boot werden wij een hechte ploeg. Langzaam maar zeker leerden we elke nuance van zijn bewegingen kennen, en zijn sterke punten onderscheiden van de minder sterke. Aan boord werkten we allemaal samen met de zee en de wind om een doel te bereiken en, voor de eerste keer in jaren, namen we de tijd elkaar te leren kennen.

Wat één ding betreft had mijn vader gelijk – zeilen was heel bijzonder. Op zee, niet gehinderd door de druk van verantwoordelijkheden en oude gewoontes, leek alles veel eenvoudiger en duidelijker. Gelukkig zijn was daar zo moeilijk niet. En tijdens de nachtwacht, voor mij de fijnste tijd, werd de inktzwarte duisternis van de hemel verlicht door een twinkelende sterrenhemel; de boot bewoog zich ritmisch op de golven, en soms, wanneer ik geluk had, schitterden de golven fosforescerend als vuurvliegjes in het kielzog van de Pathfinder. Het was op die momenten dat mijn vader en ik de wonden die het verleden had geslagen, begonnen te likken en elkaar weer leerden kennen.

We lieten de Pathfinder achter op de Canarische Eilanden en gingen voor de winter terug naar New York – mijn vader, Tony en Jade naar hun huis en ik weer naar mijn hoekje bij Jeri. Maar deze keer lagen de dingen anders. Ik had plannen. Ik wilde een paar maanden werken om zoveel geld te verdienen dat ik Nina, Fritz en mijn vader aan boord van de Pathfinder kon vergezellen op hun reis van 2.800 mijl over de Atlantische Oceaan.

In Manhattan vond ik een baan als fietskoerierster. Iedere ochtend om acht uur sprong ik op mijn fiets met tien versnellingen en verplaatste me naar de wereld van spitsuren, liften, overvolle straten, verkeerschaos en uitzinnige taxichauffeurs. Per fiets bezorgde ik enveloppen van de ene kant van New York City naar de andere kant. Wat ook de nadelen zijn van fietsen door de drukte van Manhattan, de voordelen wegen daartegen op. Ik had geen vast loon en geen vaste werktijden. Hoe harder ik trapte, hoe meer ik verdiende. Het was zelfs zó dat ik in nog geen twaalf minuten van de ene naar de andere kant van de stad fietste en gemiddeld zo’n twintig boodschappen per dag afleverde.

Fritz was nog nooit aan boord van een zeilboot geweest, en zowel hij als Nina waren bang voor het water. Toen wij vieren twee maanden later dan ook van de Canarische Eilanden naar het Caribische gebied vertrokken was het met een heel verschillend gevoel van avontuur. Op 24 november 1983 namen we voor 2.776 mijl en achtentwintig dagen afscheid van het laatste stukje land.

Ergens midden op de Atlantische Oceaan – ik weet niet precies waar – ontkiemde er een plan in mijn vaders hoofd. Hij zag tegen onze thuiskomst op, omdat hij bang was dat ik me weer met oude vriendenen slechte gewoonten zou inlaten. Doelloosheid is iets ondenkbaars voor Ernst Aebi. Met zijn Zwitsers-Duitse afkomst is hij iemand, die te allen tijde óf een duidelijk plan moet hebben óf een plan aan het wijzigen is. Voor mijn vader is leven met iemand zonder plannen bijna net zo erg als er zelf geen hebben. Hoe dichter we bij New York kwamen, hoe meer het aan hem knaagde. Toen hij op een avond in de kuip op zijn gemak en onder het genot van een glas cognac naar de zonsondergang zat te kijken, gooide hij het er opeens uit.

‘Tania, het wordt tijd om eens aan je toekomst te gaan denken,’ begon hij. O, o, daar gaan we, dacht ik. Dit was de aanhef tot een gesprek zoals we al vaak hadden gevoerd. ‘Oké, je wilt niet verder studeren, maar je moet toch iets doen met je leven.’ Hoewel ik geërgerd zuchtte, wist ik dat hij gelijk had. Ik zou iets moeten doen en, eerlijk gezegd, had ik er al over nagedacht. Alleen waren er geen grootse ideeën naar boven komen borrelen.

‘Ik ga weer een poosje koerierswerk doen en dan zie ik wel. Maak je daar maar geen zorgen over, pap.’

‘Hoe bedoel je? Ik ben je vader en ik héb me er al zorgen over gemaakt. Overigens, ik heb een idee.’

‘Ik wil het niet horen,’ zei ik, niet in de stemming om ruzie te gaan maken.

‘Wat dacht je ervan… als jij nou eens een zeiltocht rondom de wereld maakt…’ Hij zat te praten en zag het tegelijkertijd vóór zich, op zich een gevaarlijke combinatie. ‘Als jij een zeiltocht rondom de wereld maakt, koop ik de boot voor je. Ik koop hem en jij mag hem gebruiken voor de reis. Ik bedoel, als je zou gaan studeren zou het me ook geld kosten. En dat ben je toch niet van plan, hè?’

‘Wil je zeggen dat je mij een boot gééft?’

‘Ernst, bedoel je dat je haar een boot gééft?’ zei Fritz me na boven zijn eigen cognac.

‘Nou, laten we zeggen dat ik je een boot zou lénen, maar onderweg moet je zelf aan de kost zien te komen.’

‘Je maakt een grapje,’ zei ik.

‘Ja,’ zei Fritz, ‘en dan loopt Nina op krukken dwars door Siberië, oké?’

‘Doe niet zo kortzichtig, Fritz,’ antwoordde mijn vader. ‘Jij bent nog te bang om in het water te springen. Tania zou aan de kost kunnen komen met het schrijven van haar reiservaringen. Ze heeft tenslotte altijd al graag willen schrijven. Dat zou een schitterende manier zijn om aan een nieuwe carrière te beginnen.’

Het klonk eigenlijk niet eens zo gek. Ik vond het varen met de Pathfinder zalig en ik bedacht hoe geweldig het zou zijn naar allerlei exotische plaatsen te zeilen. Met mijn vrienden uit New York als bemanning zouden we vreselijk veel interessante mensen kunnen ontmoeten.

‘Niet slecht,’ zei ik.

Mijn vader nam nog een slok van zijn cognac. ‘Maar, voor het mooie, zou je het wel helemaal alleen moeten doen…’

‘Hoe bedoel je – alleen?’

‘Gewoon, alleen. Helemaal in je eentje. Om het wérkelijk interessant te maken zou je in je eentje rondom de wereld moeten varen. Wat denk je wel, dat ik een boot voor je koop om er plezierreisjes op te maken? Niks ervan. Dit zou echt wérk zijn.’

‘In m’n eentje? IK? Waanzin. Vergeet het maar.’ Ik luisterde niet langer. Het idee had al zijn aantrekkingskracht verloren.

‘Ernst Aebi,’ kwam Fritz ertussen, ‘je bent een gekke Schweizer. Je kent Tania. Ze zou het niet overleven.’ Maar mijn vader was als een terriër die een bot beethad.

Na een rustperiode in het Caribisch gebied begonnen we aan onze laatste etappe langs de oostkust van de States naar New York. Op één enkele verpletterende, uitzinnige storm na, was het een rustige afsluiting van een overtocht van 1.700 mijl, die we in eenentwintig dagen hadden afgelegd.

Terwijl we op zee waren, was er tijd genoeg om over alles na te denken. Mijn toekomstplannen waren zeer bescheiden. Wanneer mij gevraagd werd wat ik in mijn leven wilde doen, had ik altijd geantwoord: ‘Ik wil reizen en zoveel mogelijk van de wereld zien.’ In gedachten zag ik mezelf als koerierster het geld daarvoor bij elkaar verdienen. Mijn vaders verhalen, hoe hij als twintigjarige door heel Europa en Azië had gezworven, hadden mij aan het dromen gezet.

Maar helemaal in mijn eentje m een zeilboot rondom de wereld varen, wat voor idee was dat? Ik was nog maar zeventien. We hadden drie keer op de Pathfinder een overtocht gemaakt, maar ik wist niet eens hoe je zonder hulp van anderen een zeilbooi moest hanteren. Trouwens, hoe moest ik alles leren? Astronavigatie? Elektronika? Kustnavigatie? Stormzeilen? Mechanische reparaties? Meteorologie? Er kwam geen eind aan de lijst. Ik kon niet eens autorijden!

‘Dat hoefje allemaal niet in één keer te leren,’ was mijn vaders reactie op deze bezwaren. ‘Zeilen is gebaseerd op gezond verstand en als je er eenmaal aan bent begonnen, leer je het vlug genoeg.’

‘Maar, pap, helemaal alleen op zee? Hoe moet ik in vredesnaam alles op zo’n boot in mijn eentje doen?’

‘Dat is makkelijk zat, dat zeg ik toch. Je leest al mijn boeken. Over de kleine dingen hoef je je geen zorgen te maken. Die lossen zichzelf op. Je moet groot denken! Denk aan de wereld die je zult zien. Denk je eens in hoe je een exotische, vreemde haven binnenzeilt op je eigen, mooie bootje. Je zult alles kunnen gaan bekijken op een manier zoals geen enkele Mickey Mouse-toerist in een touringcar het ooit zal kunnen. En het zou werk voor je betekenen. Dat is het mooie van dit plan. Met schrijven betaal je je overtocht. Schrijvers moeten toch iets hebben om over te schrijven, of niet soms?’

‘Ja, dat zal wel, maar als…’

‘Ja, ja. Als mijn oma wieltjes had gehad, was ze een bus geweest.’

Ik liet hem praten. Het klonk krankzinnig, maar hoe meer hij praatte en hoe dichter we New York naderden, hoe meer ik aan het idee begon te wennen.

Eenmaal thuis ging ik twee maanden bij mijn moeder in Zwitserland op bezoek en volgde daar een zomercursus aan de Universiteit van Lausanne. Uit heel Europa kwamen jongelui van mijn leeftijd daar hun Frans wat oppoetsen en nieuwe vrienden maken. Het leek wel alsof iedereen die ik ontmoette degelijke toekomstplannen had. Ze gingen verder studeren of stage lopen of in het familiebedrijf werken of een vakantiereisje maken vóór ze aan een baan begonnen. Ik had helemaal geen plannen voor de toekomst, behalve dan dat waanzinnige idee om alleen rondom de wereld te varen.

Op zekere avond stelde ik het idee voor aan mijn moeder en tot mijn verbazing was ze het ermee eens. Op dat moment wist ze al dat haar geen eindeloze zeeën van tijd meer gegeven waren en ze filosofeerde: ‘Je moet niet bang zijn voor wat er eventueel zou kunnen gebeuren. Leef bij de dag, Tania, en probeer altijd grote dingen te doen.’

De volgende keer dat een klasgenootje mij vroeg wat ik na afloop van de cursus dacht te gaan doen, zei ik aarzelend: ‘Ik ben van plan… in een zeilboot rondom de wereld te varen, alleen.’ Ik lachte een beetje zenuwachtig. Nu zat ik eraan vast.

Het was donker toen ik uit mijn mijmeringen wakker werd en me een beetje begon te schamen voor die misser met het anker. In de hoop dat niemand er getuige van was geweest, stak ik mijn hoofd naar buiten. Er was nog een zeilboot binnengelopen, die naast mij het anker had laten vallen, maar ik had geen zin met iemand te praten en dook weer naar beneden. Ik maakte mijn bed op, een smalle kooi aan bakboordzij de die van de gootsteen naar een opbergruimte onder de kuip liep, en wurmde me in mijn slaapzak. Na nog wat tranen vergoten te hebben voor alles en iedereen die ik achterliet, viel ik in een diepe slaap.

‘Hallo, ben je wakker, daarbinnen?’ De volgende ochtend werd ik gewekt door een mannenstem en het geluid van een motorbootje dat om de Varuna heen cirkelde en ik klauterde naar buiten.

‘Hallo. Ik ben wakker.’

‘Heb je trek in ontbijt?’ vroeg de man in de motorboot. Dat hoefde hij geen twee keer te vragen. Ik sprong aan boord en we tuften naar zijn boot waar zijn vriendin wachtte met een ontbijt bestaande uit cornflakes, verse aardbeien en kruidenthee met honing. Zij vertelde: ‘We hebben je gisteravond op tv gezien. Maar we dachten dat je je slaap wel nodig zou hebben, dus hebben we je maar laten liggen.’ Na een uur verliet ik de eerste vrienden die ik deze reis had gemaakt en keek toe hoe ze de baai uitzeilden.

‘Veel geluk, Tania! Veel geluk!’ riepen ze onder het wegvaren.

‘Bedankt,’ riep ik terug. ‘Dat zal ik nodig hebben!’ Veel geluk – ik had de afgelopen paar maanden praktisch niets anders gehoord.

Ik ging weer naar beneden en herlas alle kaarten met goede wensen en bekeek de cadeautjes waarmee ik de Varuna zou kunnen inrichten. Van mijn moeder had ik een Chinese pop gekregen, die ze op weg naar de haven in Chinatown had gekocht. Ze had een appeltaart, mijn lievelingskostje, gebakken en hem in plasticfolie verpakt met een papieren hart erbovenop geplakt. Ik hield het poppetje in mijn hand en dacht aan haar gezicht toen we afscheid namen. Zou ze er aan het eind van mijn reis weer zijn om mij te verwelkomen? We hadden in het verleden al vaak afscheid van elkaar genomen, maar allebei wisten we dat het nu anders was. Ik begon weer te huilen, maar niet voor mezelf. Mijn toekomst was net zo eindeloos als de horizon. Deze tranen waren voor de ellende van mijn moeders realiteit, voor mensen die onder een verkeerd gesternte zijn geboren en voor wie het leven vaak zó oneerlijk is. ‘Ik maak deze reis ook voor jou, mammie,’ zei ik hardop. ‘Ik wil je helpen dromen, en je iets geven om op te hopen.’

In gedachten verzonken ruimde ik alles weg en maakte de boot schoon, waarbij ik nog een zak vol cadeautjes vond van Tony, Nina, Jade en mijn vader. Er hingen kaartjes aan waarop stond wanneer ik ze moest openen: ‘Gefeliciteerd met het passeren van de evenaar,’ stond er op de een. ‘Gefeliciteerd met je verjaardag,’ op een ander. ‘Vrolijk Kerstfeest,’ en ‘Openmaken wanneer je nog 300 mijl van Australië verwijderd bent.’ Ik schudde ze, hield ze tegen het licht en borg ze ten slotte veilig weg op een waterdichte plaats. Toen vond ik de verzegelde envelop van mijn moeder. Hij was dik; er zat iets in van een vreemd soort materiaal, en in grote, slungelige letters stond er simpel: ‘Openmaken op het midden van de oceaan.’ Ik borg de envelop snel weg en besloot hem voor een speciale gelegenheid te bewaren.

Verder maar weer. Ik proefde overal van en gooide weg wat niet houdbaar was. Zo klein als het was, dit was mijn eerste huis. Voor de eerste keer in mijn leven was ik volkomen op mezelf aangewezen. Er stonden zoveel dingen te gebeuren. Teneinde iets te kalmeren ademde ik diep in, telde tot tien, ademde langzaam uit en deed in stilte een schietgebedje: ‘Ik ben bang, God. Help me alstublieft. Ik ga uw prachtige wereld bekijken.’

Ik tapte de brandstofleidingen af, luisterde een half uur naar het brommen van de motor, maakte schoon wat nog schoongemaakt moest worden en sliep nog een nacht, ‘s Morgens belde ik mijn vader voor de laatste keer.

‘Succes, Tania,’ zei hij. ‘Ik heb vanochtend het weerbericht gehoord en alles ziet er perfect uit.’

Op één juni, onder een stralende hemel, zette ik de motor aan en stuurde de boeg van de Varuna het blauwe onbekende in. Een helikopter van de kustwacht hing boven ons, een man leunde naar buiten. Hij zwaaide en schreeuwde: ‘SUCCES!’ Met toegeknepen ogen tuurde ik in het zonlicht omhoog en zwaaide terug. ‘Bedankt,’ riep ik. ‘Tot over een paar jaar!’ Achter me werden de torens van het World Trade Center kleiner en begonnen achter de horizon te verdwijnen.

Twee uur later en ongeveer tien mijl op de normale scheepsroutes, hield de motor van de Varuna het weer voor gezien. ‘Nou ja,’ zei ik bij mezelf. ‘Ik heb een zeilboot. Ik ga zeilen.’ Ik zocht de vallen van het grootzeil en de fok – de één rood gestreept en de ander zwart, teneinde verwarring te voorkomen. Toen hees ik de zeilen en voelde hoe de wind ze deed bollen. De Varuna helde enigszins over, zodat de stuurboordkant van haar bruine romp boven water uitkwam, en begon mee te deinen op het ritme van de wind en de golven. Perfect. We hadden de wind recht in de zeilen, de giek was aangehaald en de boot danste op de golven als een veulen in de wei.

De Varuna had ook nog een stuurautomaat. Wanneer de motor niet werd gebruikt, moest ik zuinig zijn met energie, anders zouden de accu’s binnen twee dagen leeg zijn. Ik zette de stuurautomaat, een echte stroomvreter, dus uit. Zolang het nog goed weer was leek het me beter eens uit te zoeken hoe mijn nieuwe Monitor werkte. In tegenstelling tot de stuurautomaat, die op elektriciteit werkte, had de Monitor windvaanstuurinrichting een versnelling, die door middel van een touw-en-bloksysteem aan het roer verbonden was. Vanaf het achterschip bestuurde de Monitor de boot met behulp van windkracht. Een houten windvaan was in een positie gezet die ik via de relatieve windrichting en een kompaskoers had berekend.

Hoewel ik het begrip in zijn algemeenheid wel kende, had ik het apparaat op zich nooit gebruikt, dus ik morrelde wat aan de vaan en verzette hem fracties van centimeters in verschillende richtingen. Door dat gemorrel week de Varuna in wilde draaibewegingen van de goede koers af totdat ik het, eindelijk, begon door te krijgen. De Monitor werkte volgens hetzelfde systeem als de stuurautomaat op de Pathfinder. En nu al bleek hoe weinig ik had opgelet aan boord van de Pathfinder. Het was zó gemakkelijk geweest om mijn vader alles te laten doen, om me van den domme te houden of maar half te luisteren. Van nu af aan gold dat niet meer als excuus. Mijn eigen vermogen om handelend op te treden bepaalde voortaan de afloop van elke situatie.

Een windvlaag deed de Varuna zo’n 15 graden opzij hellen, zodat ik naar de andere kant van de kuip schoof, waar mijn elleboog hardhandig met de lier in aanraking kwam. ‘Au!’ riep ik, over de zere plek wrijvend. ‘De Varuna valt in het niet vergeleken bij de Pathfinder. Zo klein is hij.’ Ik kon me niet herinneren aan boord van een boot zó dicht bij het water te zijn geweest. Vandaag was het de eerste keer dat de Varuna geen land meer in zicht had, en dit notedopje was net zo onervaren als ik.

De Varuna was genoemd naar de hindoegodin van de kosmos. Het was een sierlijke achteneenhalve meter lange sloep en ik begon hem al aardig aan te voelen. Ik dacht aan de Varuna en mijzelf als ‘wij’. Ik voelde dat we een paar waren en dat we elkaar onze tekortkomingen moesten vergeven en elkaar helpen om alles te leren. Terwijl ik met de Monitor rommelde dacht ik terug aan onze zoektocht naar de volmaakte boot voor deze reis.

Mijn vader en ik hadden in tijdschriften over zeilen alle advertenties voor tweedehands boten nageplozen. De mogelijkheden waren teruggebracht tot alles wat tussen de 7 en 10 meter lang en zeewaardig was. Ik was niet zo’n opperbeste zeeman en op een kleine boot zou ik het makkelijker leren dan op een grote. Wij namen aan dat, wanneer er op een kleine boot problemen ontstonden, die problemen óók klein zouden zijn. Ik zou kleine zeilen moeten hijsen, en kleine lekkages moeten verhelpen. Mijn vader had de Varuna zelfs uitgerust met een kleine gereedschapskist vol miniatuur gereedschappen, die hij op de markt in Canal Street had zien liggen. Destijds leken ze bijzonder geschikt, maar één, twee maanden na mijn vertrek kon ik ze één voor één – doorgeroest en uit elkaar gevallen – overboord gooien.

In oktober 1984 was ik met mijn vader en Christian naar de Annapolis Boat Show in Maryland gereden. Als we geen gebruikte boot op de kop konden tikken, zouden we proberen een goede, nieuwe boot te vinden. Ik was nog nooit naar zo’n botenshow geweest en geen enkele boot deed mijn hart sneller kloppen, hoewel ik gretig elk model bezichtigde. Ik wist dat ik de juiste boot onmiddellijk zou herkennen wanneer ik hem zag.

We waren niet alleen naar die show gegaan om een boot te zoeken, maar ook in de hoop Cruising World, een respectabel tijdschrift voorzeilliefhebbers, een artikel te verkopen dat ik had geschreven over onze reis op de Pathfinder. Ze accepteerden het en na enig heen en weer gepraat werd er afgesproken dat zij het geschreven verslag van mijn reis zouden opnemen. Maar, om die stukjes te kunnen schrijven, moest ik wel een boot zien te vinden.

Verstopt tussen de honderden poenige boten die er te kijk stonden, vonden we op de laatste dag van de show de Contessa 26, gebouwd door de Canadese firma J.J. Taylor. Mijn vader stampte op het dek rond om zich ervan te verzekeren dat de bovenbouw niet zou doorbuigen onder extra druk. Christian beklopte de romp om de dikte van het fiberglas af te tasten. Ik zat beneden in de compacte ruimte van de kajuit om me heen te kijken en hoorde mezelf zeggen: ‘Ik geloof dat dit hem is.’

Deze boot voelde beter aan dan alle andere die we hadden bekeken, en na er verscheidene dagen over nagedacht te hebben, brachten we een bezoek aan de fabriek in Canada, wat vrij normaal is vóór je een boot koopt. Tevredengesteld over de toewijding van de bouwers praatten mijn vader en ik aan het eind van de dag met de directeur en één van zijn vertegenwoordigers, die met zijn eigen Contessa 32 de wereld rond had gevaren. Ze keken allemaal naar mij. Als ik nu ja zei, was er geen weg meer terug. Nou, daar gaat-ie dan, dacht ik en daarmee bezegelde ik mijn lot.

Ik keek een tanker na, die de tegenovergestelde kant opvoer. Hij zou wel op weg zijn naar de haven van New York. De zon scheen en het water was smaragdgroen. Twintig mijl gehad, nog 730 te gaan. Ik overdacht hoe je een barometer moest aflezen. ‘Stijgt een barometer nou met slecht weer of daalt hij dan juist,’ vroeg ik me af. ‘Hij stijgt. Ja. Nee, hij daalt, geloof ik.’ Langs de kajuitstrap keek ik naar de barometer, die aan het waterdichte schot boven het aanrecht hing, en de adem stokte in mijn keel. De hele vloer van de kajuit stond onder water!

‘O God,’ schreeuwde ik, ‘we zinken!’ Ik sprong naar beneden, probeerde het lek te vinden en trok de kast open, waarachter de afsluiters van de wasbak en het toilet zich bevonden. ‘Volgens pap moetje altijd éérst de afsluiters nakijken,’ zei ik hardop. Ik herinnerde me dat hij me had laten zien waar de afsluiters zich bevonden, en de in- en uitlaatgaten in de romp van de boot – bij de gootsteen, bij het toilet, en in de ruimtes voor de motor en de kim. Een kapotte afsluiter kon de Varuna binnen enkele minuten tot zinken brengen.

Terwijl ik de twee afsluiters onder het aanrecht controleerde klonken zijn woorden nog na in mijn oren. Wonderlijk genoeg bleken beide afsluiters droog te zijn. Toen zag ik achter één van de bovenkastjes vandaan een straaltje water sijpelen. Ik trok het open. In het kastje bevond zich een van de stalen contraplaten die dwars door het dek gaan, en waaraan de wantputtings vastzitten. Wantputtings zijn die plaatsen in de romp waar het want aan bevestigd kan worden; ze houden de mast overeind en kunnen een enorme spanning verdragen. Het lek zat op dekhoogte bij één van de zes wantputtings; het was geen onderwaterprobleem en dus niet levensgevaarlijk.

‘Logisch nadenken, mijn beste Watson,’ citeerde ik met een zucht van verlichting.

Tijdens de laatste twee weken van voorbereidingen had mijn vader steeds zakken vol verschillende gereedschappen aan boord gebracht – waarvan het doel me in de meeste gevallen was ontgaan: breeuwijzers, klinknagels, elektriciteitsdraad, lijm en allerlei synthetische probleemoplossers. Ze werden elke keer in de kajuit neergekwakt, waarna hij weer verdween om nog meer spullen te gaan kopen. Het werd aan mij overgelaten om alles uit te zoeken, maar omdat ik duizend-en-één andere dingen te doen had, had ik de zakken in elke beschikbare ruimte gestouwd. Dat zou ik allemaal wel eens uitzoeken zodra ik er even de tijd voor had.

Met mijn voeten in de lucht, me met één hand vasthoudend om te voorkomen dat ik ondersteboven de kist indook, haalde ik de onderwaterlijm te voorschijn. Ik herinnerde me hoe mijn vader me die had toegeworpen met de woorden: ‘ Hier, Tania, dit is iets nieuws – een epoxylijm die het ook onder water doet. Dat kan je nog van pas komen.’ Ik maakte de beide buisjes open en vermengde de twee componenten, waarbij ik mijn eerste van vele lepels verknoeide. Daarna ging ik weer aan dek om het spul rondom de randen van de wantputting te smeren. Het was net Silly Putty en het werd keihard; het lek was dicht.

Ik vierde mijn eerste avond op zee met een diner dat uit spaghetti met pesto bestond. Ik wijdde mijn nieuwe snelkookpan in, kookte wat water uit de watervoorraad aan boord en gooide de spaghetti erin. Het weer was rustig; mijn eerste zonsondergang toverde prachtige, roestrode kleurscherven langs de hemel en aan de horizon voer een eenzame tanker langzaam voorbij. Ik schoof een paar happen spaghetti in mijn mond, slikte en spuugde het meteen weer uit. Wat nu weer? dacht ik. Maar toen begreep ik het. ‘O nee. Dat niet.’ Ik proefde het water bij de gootsteen en kreunde. Het was waar. De gloednieuwe watertanks waren vervuild door polyester uit de fabriek en mijn gehele watervoorraad was waardeloos. De enige troost die ik had, was dat ik een aantal flessen mineraalwater ingeslagen had, plus enige pakken vruchtesap en soj, nelk. In gedachten berekende ik hoeveel drinkbare vloeistof ik aan boord had en kwam tot de slotsom dat ik het wel even uit kon houden, maar dan moest ik wel op rantsoen.

De volgende ochtend was de barometer van 1020 gedaald tot 1005 millibar; er kwam een lagedrukgebied aan en ik begon me voor te bereiden op de eerste storm van de reis. Het begon rustig met windvlaagjes uit alle richtingen. Om 8.00 uur ‘s morgens werd het donker en de wind nam toe, waardoor het ijzig koud werd. Ik trok mijn oliegoed aan, stopte mijn haar onder mijn kap en ritste mijn jack dicht. In de kuip wachtte ik op wat er komen zou. Tegen 10.00 uur stak er een rasechte storm op, die de Varuna sterk naar één kant deed overhellen en haar gedurende de rest van de storm ook in die positie hield.

De ene donderbui na de andere kwam over ons heen, waarbij het weerlicht niet van de hemel was. De Varuna werd door iedere golf mee omhoog genomen en weer naar beneden geslingerd. Ik zat ineengedoken en stijf van angst in de kuip. Hoe donkerder het werd, hoe meer de wind toenam en de Varuna schoot over de ruggen van de golven naar beneden, met aan bakboord een slagzij van 35 graden. We hebben de Golfstroom bereikt, dacht ik, die met zijn warme water vanuit de Golf van Mexico de oceaan instroomt.

Ik controleerde het reddingsvest, waarmee ik via een veiligheidslijn aan een U-bout in de kuip vastzat, en keek met ontzag naar de woeste oceaan. Wit schuimend water spoelde over het voordek naar achteren. Van beide kanten stroomde het de kuip in en bij elke schok die de Varuna te verduren kreeg, dreigde mijn maag zich om te keren. Ik was vreselijk zeeziek en klemde me vast terwijl ik alleen nog maar vurig kon bidden dat ik niet door middel van een bliksemflits in vuur en rook aan mijn eind zou komen. Ik was wel in het bezit van drijfankers, maar ik had geen idee hoe ik die moest gebruiken.

Nadat ik, over de reling hangend, mijn maaginhoud was kwijtgeraakt, kroop ik van de kuip naar beneden, op zoek naar drinken. Ik kon mijn ogen niet geloven! Er stond vijftien centimeter water op de vloer! Ik griste het handvat van de lenspomp uit het kastje achter me, schoof hem in de pompschijf vlak bij mijn voeten en begon als een gek te pompen. Na tien keer pompen hield hij het voor gezien. Verdomme! Wat was er aan de hand? De elektrische noodpomp! bedacht ik. Ik sprong de onder water staande kajuit in en zette de knop om. De pomp begon te draaien en ik vloog de twee treden weer op, terug naar de kuip. Daar zette ik de Monitor uit, greep de helmstok en draaide de Varuna in de wind. Ze hief zich op en de zeilen begonnen heen en weer te klapperen in de gierende wind.

Ik strompelde naar het voordek en begon wanhopig de stormfok te strijken. Om erachter te kunnen komen waar het water binnenkwam, moest ik de boot rechtop zien te krijgen. Het water stond al boven de afsluiters, dus ik kon niet zien of het daar wel of niet door naar binnen kwam. De Varuna kwam overeind, het kolkende water benedendeks begon te kalmeren; boven woedde nog steeds de storm. ‘Lieve God, help me!’ huilde ik. Haastig haakte ik mijn reddingsvest vast aan de reling en begon het dek aan een minutieus onderzoek te onderwerpen. Waar zat het lek en wat kon in vredesnaam de oorzaak zijn van deze ellende?

Bij de boeg controleerde ik de ankerlier en ik kon mijn ogen nauwelijks geloven. Onder de lier bevond zich een groot gat om de ankerketting dwars door het dek heen via een pijp in de kim te laten verdwijnen. Met elke golf stroomde er water door dat gat naar binnen, waardoor de Varuna langzaam maar zeker zonk! Ik was zo verdomd stom geweest, dat ik er niet aan had gedacht om deze opening af te sluiten, waardoor de zee mijn boot zó binnenstroomde.

De wind gierde nog steeds, en de golven spoelden over de boeg én over mij heen. Het koude water stroomde langs mijn nek mijn kleren in terwijl ik worstelde om het gat te dichten met het eerste wat ik te pakken kon krijgen – plastic boodschappentassen en watervast plakband. Ik propte er zoveel mogelijk tassen in, plakte er een paar lagen tape overheen en hees de fok weer. Eenmaal weer beneden, stak ik mijn hoofd in de opening van de kim, waar de ketting opgeslagen lag. De watertoevloed was verminderd tot een dun straaltje. Ik nam even de tijd om op adem te komen. Twee rampen overwonnen,’ zei ik terwijl ik de adrenaline nog door mijn lichaam voelde stromen. ‘Hoeveel volgen er nog?’ Waarna ik me omdraaide om mijn drijfnatte verblijf in ogenschouw te nemen.

Misschien had pap wel gelijk, dacht ik. In twee dagen tijd had ik twee problemen overwonnen, en zo ontzettend moeilijk was dat niet geweest. Misschien heb je om te kunnen zeilen toch niet zoveel technische kennis nodig. Het begon erop te lijken dat alles te doen was met een beetje gezond verstand.

‘Hee,’ realiseerde ik me opeens in een uitbarsting van euforie, ik ben niet meer zeeziek!’ Mijn dagen onder invloed van deze ellendige ziekte waren voorbij. En wonder boven wonder ben ik daarna ook nooit meer zeeziek geworden.

Uiteindelijk ging de storm voorbij. Hoewel ik diep onder de indruk was van de zee en en me maar al te bewust van haar dreiging, joeg ze me vreemd genoeg toch geen angst aan. Vóór mijn vertrek uit New York had ik bij Jeri op mijn zachte matrasje vaak gedroomd dat ik helemaal alleen op de oceaan was, en me afgevraagd of zijn diepte en oneindigheid mij niet zouden intimideren wanneer ik er eenmaal middenin zat. Nu merkte ik opgelucht dat ik, zowel overdag als ‘s nachts, bij helder weer of zware bewolking, in de kuip kon zitten terwijl ik me redelijk op mijn gemak voelde.

Rond de zesde dag begon een eentonige periode van windstilte. De oceaan was als een spiegeltje en er was geen zuchtje wind te bekennen. De Varuna spiegelde zich met haar slaphangende zeilen in het wateroppervlak. Er dreven ‘portugese oorlogsschepen’, een soort kwallen langs en schril piepende dolfijnen kwamen uit het niets te voorschijn, vergezeld door groepjes krijsende sternen die over ons heen vlogen. Ze cirkelden een tijdje om ons heen, en verdwenen toen op zoek naar een andere speel-makker. De Varuna slingerde en rolde op een eentonig ritme en twee dagen lang kwamen we geen meter vooruit.

Ik was vergeten dat er op de oceaan altijd deining is, en ik probeerde van alles om te voorkomen dat de boot er zo onbeheerst op meerolde. Allereerst zette ik het grootzeil met de schoten zo strak mogelijk vast. Wanneer de Varuna de ene kant op begon te rollen, zwaaide het zeil met grote kracht naar de andere kant. Iedere keer dat dit gebeurde – zo ongeveer om de vijftien seconden – trilde ze tot in haar voegen. En ikzelf kromp bij iedere slag in elkaar totdat ik het niet langer uithield.

Er moet toch een manier zijn om dat rollen te laten stoppen zonder iedere keer zo’n klap te krijgen, dacht ik. Ik ging naar beneden, pakte een boek met zeilinstructies en bladerde dat door op zoek naar een goed idee. ‘Misschien slaat hij niet zo hard door,’ zei ik bij mezelf, ‘als ik het zeil wat minder reef.’ Toen ik eenmaal onder twee keer gereefd grootzeil voer wachtte ik angstig op de grote klap, maar het enige wat ik hoorde was zo nu en dan een zacht geflapper. Wellicht bestond er een betere manier, maar ik kende die niet.

Tijdens die windstilte besloot ik de motor in orde te brengen. Om de brandstofleiding af te tappen, moesten er twee moeren losgeschroefd worden, waarna de brandstof er met een kleine pomp uitgezogen kon worden totdat er geen luchtbellen meer in zaten. Maar het wilde me niet lukken. Na heel veel gepomp zaten er nog steeds luchtbellen in de leiding. Mijn vader lukte het altijd alle lucht kwijt te raken. Wat deed hij nog meer wanneer de motor het begaf? Misschien het filter vervangen? Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij had me er een speciale tang voor meegegeven die om het filter gezet moest worden. Ik trok en duwde, maar ondanks het speciale handvat om meer kracht te zetten, was er geen beweging in te krijgen. Ik duwde nóg harder. Ik zette mijn voet op het handvat en spande me tot het uiterste in. Het filterpatroon werd verbogen, dat was alles, en ik gaf het op. Twee weken later, in Bermuda, had een werktuigkundige een pijptang nodig om het filter te kunnen verwijderen. Hij vertelde me dat ik de andere kant op had moeten draaien.

Tijdens de lange avonden van de afgelopen winter, nadat ik de hele dag op mijn fiets had rondgereden, had ik geprobeerd boeken over zeilen in mijn kop te stampen. Ik had ook avondcursussen gevolgd in kust- en astronavigatie. De kustnavigatie lukte me wel, na die zeiltocht aan boord van de Pathfinder, maar van het navigeren op de sterren bracht ik niet veel terecht. Waarschijnlijk omdat ik tijdens de les mijn ogen van vermoeidheid niet meer kon openhouden. Met de fotokopieën van mijn vaders schriftelijke cursus hoopte ik onderweg mijn kennis wat bij te spijkeren. In de afgelopen paar dagen was de verleiding om het nog even uit te stellen te groot geweest. Tenslotte had ik genoeg schepen ontmoet die mij met behulp van hun geavanceerde elektronika via de radio mijn positie konden vertellen. Maar nu moest ik toch beginnen om mezelf de kunst van de astronavigatie bij te brengen.

Ik zat aan dek en verbrandde bijna mijn pupillen met de twee spiegels van de sextant, die ik op de zon richtte. Ik bracht de zon en de horizon op één lijn, zodat ik de precieze hoek tussen die twee kon uitrekenen. Op het moment dat ze op één lijn zaten, keek ik op mijn horloge en noteerde de precieze tijd van de meting. Ik voerde deze metingen met een tussentijd van vier uur twee keer per dag uit, en met behulp van die informatie moest ik in staat zijn mijn positie te berekenen. In theorie althans. Ik probeerde het uit en te na, maar geen enkele positieberekening leek te kloppen.

Het was moeilijk te geloven, maar met behulp van die boeken, mijn berekeningen, de rekentabellen, de kompasroos en de meetlinealen, moest het mogelijk zijn erachter te komen waar ik me bevond. Wat een luxe zou het zijn een SatNav aan boord van de Varuna te hebben – een machine waarop ik alleen een knopje hoefde in te drukken om mijn positie door te krijgen via een satelliet. Niet alleen was een SatNav veel te duur – méér dan duizend dollar was je zó kwijt – maar mijn vader en ik hadden onderling afgesproken dat ik moest leren alles aan boord te doen zonder de hulp van elektronika. Bij elektronische apparatuur bestond er altijd kans dat ze het lieten afweten vanwege een stroomstoring. Zoals de stroomstoring waar ik nu mee te kampen had, want zonder motor kon ik mijn accu’s niet opladen. Wat zou ik dan moeten beginnen, zonder enige kennis van de eeuwenoude kunst van het navigeren? Urenlang controleerde ik mijn berekeningen. Ik hanteerde de sextant keer op keer, in de hoop twee dezelfde positiebepalingen te krijgen, tot ik er duizelig van werd en de getallen voor mijn ogen begonnen te draaien.

Op de avond van de vierde juni begon de barometer te zakken en ik haastte me alles aan boord voor te bereiden op nog meer slecht weer. Alles wat beneden in de kajuit los zat, werd opgeborgen: boeken, de snelkookpan, gereedschap, etenswaren en kleding. Ik controleerde nog eens alle lijnen waarmee de opblaasbare rubberboot stevig in de kuip was vastgesjord, haalde de grote genua neer en verving die door een kleinere fok en zette het grootzeil nog één rif verder, zodat het ongeveer anderhalve meter korter werd.

De volgende ochtend was de deining erger geworden en krachtige windstoten begonnen ons van alle kanten te belagen. Voor mijn ogen veranderde de hemel in een sombere en donkere koepel. Ik ging naar beneden en hees me in mijn warmste kleren en mijn oliegoed. Het was van groot belang mezelf en de boot voor te bereiden vóór de storm ons bereikte, want daarna zou iedere stap op het hellende voordek bijzonder nat en riskant zijn.

Ik verstelde de Monitor een paar keer, draaide de vaan met de wind mee in een poging een positie te vinden waarbij hij optimaal werkte. Ik stak nog een rif in het grootzeil, maar de Varuna bleef als een razende op en neer gaan terwijl de omstandigheden steeds slechter werden. Ik voerde nog steeds te veel zeil. Ten slotte haalde ik de fok helemaal neer en reefde het grootzeil tot het laatste oog zodat het oppervlak niet veel groter was dan een zakdoek.

Met een minimum aan zeil reed de Varuna op de golven, recht in de wind. Wanneer de zeeën over de boeg sloegen schampten ze af op het sproeischerm van de kuip, in plaats van ons langszij te raken. Die hele slapeloze nacht en de volgende dag zat ik ineengedoken in de kuip, met mijn reddingsvest aan de boot vastgemaakt, en zag de zee veranderen van een kalme waterplas in deze kokende pan soep. De Varuna stampte en slingerde zich door de golven die boven haar mast uit leken te komen. Bliksemschichten schoten langs de hemel, de een na de ander, gevolgd door donderslagen die de wereld leken open te breken. Ik telde de seconden tussen het weerlicht en de donder om de afstand tussen de Varuna en die bliksemstralen te kunnen berekenen. ‘Eenentwintig, tweeëntw-’ KNAL! ‘O nee, we zitten er zo goed als recht onder!’

Bijna twee dagen lang verweerden we ons tegen de storm, waarbij ik onophoudelijk de zeilen, de koers en de richting moest bijstellen. Wanneer het maar even mogelijk was, zocht ik mijn heil in de kleine, doodskistachtige kajuit van de Varuna. Hoewel hij acht meter lang was, was hij maar twee meter breed, met een leefruimte van ongeveer vijf meter, waarvan de meeste plaats werd ingenomen door mijn kooi, het aanrecht, het fornuis en het toilet. Ik kon nergens rechtop staan, en zelfs als dat wel had gekund, was het sowieso toch onmogelijk om overeind te blijven.

De Varuna helde zo’n 35 graden opzij. Om me beneden te kunnen verplaatsen moest ik me als een chimpansee vastgrijpen aan elk houvast dat ik te pakken kreeg, óf over de overhellende zijkant van de boot kruipen. Door een lekkende kettingplaat en het open- en dichtdoen van de luiken was mijn kooi drijfnat, dus nestelde ik me in mijn oliegoed aan de lijzijde van de boot en probeerde mijn gedachten af te leiden met een boek. Om het uur ging ik terug naar de kuip om de horizon af te zoeken naar schepen, onze vooruitgang te controleren en de zeilen bij te stellen. Ik strompelde naar het trapje, haalde de luiken weg en wachtte op het juiste moment, tussen twee overslaande golven in. Dan sprong ik naar buiten en schoof de luiken weer op hun plaats vóór een golf de kajuit in kon duiken. Eén seconde te vroeg ofte laat en mijn kooi zou opnieuw overspoeld worden.

Om deze weersomstandigheden beter te leren begrijpen, pakte ik mijn meteorologieboeken en mijn kaarten; de uitleg had net zo goed in het Chinees geschreven kunnen zijn. Ik wist het niet, maar depressies zijn reusachtige spiralen – sommige wel zo’n honderd mijl breed – die als wervelende derwisjen over zeeën en landen van het noordelijk halfrond in de richting van de klok draaien en ten zuiden van de evenaar de andere kant opgaan. Wanneer er weer een depressie in aantocht was, daalde de barometer; vervolgens nam de wind geleidelijk toe om dan opeens weg te vallen, wat erop wees dat we ons in het oog van de storm bevonden. Na een tijdje zwol de wind dan weer aan, wat betekende dat we door de andere kant van de cirkel voeren.

Het zou twee jaar duren eer ik had geleerd hoe ik mijn voordeel kon doen met een depressie en hem zelfs kon gebruiken om de Varuna een eind op weg naar onze eindbestemming te stuwen. Maar op dit moment maakte ik de fout rechtstreeks de depressie in te varen. Ik wist niet beter, en verspeelde zo dagen, waarin we niet vooruitkwamen, en van mijn navigatie klopte niets meer. Onophoudelijk moesten de zeilen van de Varuna worden bijgesteld: overstag gaan, de zijkanten van de boot loodrecht in de wind, het achterwerk voor de wind, en ten slotte direct met de wind meevaren waarbij de zeilen als de vleugels van een vlinder aan beide zijden buiten de boot hingen. Tot ik vertrouwd raak met het aflezen van de weersomstandigheden,’ redeneerde ik, ‘zit er niets anders op dan doen wat ik kan en hopen dat het gauw voorbij is.’

Ik begon me toch wel af te vragen waar we ons bevonden. Tijdens de storm was het onmogelijk om met de sextant te werken. Niet alleen verborg de zon zich achter de wolken, maar ik had vooral ook een zekere balans nodig, en de Varuna steigerde op de golven als een wild paard. De eerste gelegenheid om de sextant te hanteren en weer eens op de zon te richten kwam op de achtste juni. Met de spiegels zette ik de zon en de horizon op één lijn en ik dacht voor de zoveelste keer: Aha, nou heb ik hem, geloof ik. Maar toen ik alles noteerde en met die informatie aan het rekenen ging, dansten de cijfers voor mijn ogen.

Over heel de kaart had ik G.B. neergekrabbeld, oftewel ‘gegist bestek’- posities, de posities die ik tijdens de storm had berekend door te gissen naar tijd en snelheid en die gegevens gewoon bij de laatst bekende positie op te tellen. Er klopte niets van. Op goed geluk zette ik de FM-radio aan om te zien of ik Bermuda te pakken kon krijgen. Wat ik hoorde was een Canadees station en even dacht ik dat ik gek werd. Goeie genade! Betekende dit dat we vlak bij Canada zaten? Dat kon toch niet. Als dat waar was, waren we dagenlang in de tegenovergestelde richting van Bermuda gevaren. Ik rekende alles nog eens uit, en nóg eens, totdat ik er scheel van zag. Ook al kwamen mijn berekeningen geen twee keer op hetzelfde uit, toch besloot ik op mijn intuïtie af te gaan, en de oorspronkelijke koers te blijven volgen.

Er wordt wel gepraat over stilte na de storm. En de windstille dag die volgde op de tweede storm gaf me de kans alles op de boot te drogen en schoon te maken. Het vergruisde ijs uit de koelbox was zo goed als op en over mijn boeken gebogen slurpte ik alle yoghurt op. Die zou anders toch maar bederven. Ik begon die windstille dagen te wantrouwen, zag ze nu meer als grote leemtes, klaar om gevuld te worden met hellevuur. En daar zat ik niet ver naast.

De volgende storm waarin ik terechtkwam was anders dan de laatste twee. Het was geen zich in een spiraal bewegende depressie. De hemel bleef winters blauw en helder, in plaats van donker en stormachtig, maar de krachtige wind haalde snelheden van ruim 35 knopen. De Varuna voer onder het kleinst mogelijke zeil terwijl we de enorme golven indoken die door de Golfstroom opgezwiept werden. Het was mijn tiende dag op zee, de accu’s waren leeg en er was geen stroom meer om de marifoon te gebruiken. Maar er hing, ondanks het slechter wordende weer, toch een gevoel van energie in de lucht. Als bij intuïtie ging ik naar beneden, greep de Radio Direction Finder van zijn plaats en nam hem mee naar de kuip. Toen ik hem aanzette klonk er tot mijn verbazing een zwak signaal door het geruis in de koptelefoon. Terwijl ik langzaam met de RDF de horizon afzocht hoorde ik het signaal sterker en sterker worden, het bleek van het RDF-baken op St. David’s Head in Bermuda te komen. Deze bakens zenden maar tot op een bepaalde afstand signalen uit – dat van St. David’s Head ging niet verder dan 150 mijl – dus we moesten ons op dat moment binnen 150 mijl vanaf land bevinden. Het ingebouwde kompas op de RDF gaf me de precieze koers. We gingen goed!

‘Al mijn navigatieproblemen zijn voorbij,’ zong ik. ‘Het enige wat we moeten doen is oostelijk van het baken koersen om de riffen te ontlopen.’ Ik controleerde de kaarten nog eens. De riffen die om Bermuda liggen, beginnen zo’n 45 kilometer buiten de kust. Als we vanaf het oosten binnenliepen bestond er geen gevaar. Dit was niet het moment voor nattevingerwerk. Ik berekende mijn positie nog eens, en nog eens, en hoopte er verder maar het beste van.

Tijdens de storm met die heldere hemel kwam ik de kuip niet uit. Ik zat daar maar, terwijl ik me bezorgd afvroeg of ik het wel goed deed. Er was niemand die met me kon meedenken, niemand die mijn duizend-en-één vragen kon beantwoorden, niemand die me kon zeggen of ik te veel zeil voerde, of het normaal was dat de Varuna een slagzij van 35 graden maakte en of er water over de reling in de kuip hoorde te lopen. Ik keek naar het topje van de mast en het want, en hoopte dat alles het ondanks mijn fouten zou houden. De Monitor stuurde er lustig op los, precies op de juiste koers, en incasseerde alle golven die voor de roerganger bestemd waren. En de Varuna hield zich al net zo kranig.

Bij iedere golf die over ons heen sloeg, ging er een trilling door de boot heen, maar dan hief hij zich op, schudde het water van zich af en schoot op de rug van de volgende golf weer omhoog. We werden van de ene kant naar de andere geslingerd, en hoewel ik soms vreesde dat hij in honderdduizend stukjes zou breken, kwam de Varuna toch altijd weer overeind. Hoeveel zou dat fiberglas kunnen hebben? vroeg ik me af. Langzaam leerde ik op zijn kracht te vertrouwen. Iedere keer dat de boot op de rug van een golf omhoogschoot, zat ik ineengedoken in de kuip onder de beperkte bescherming van de buiskap en hield me stevig vast. Het leek altijd alsof hij heel even in de lucht bleef hangen, vóór hij in de diepe trog terugviel. Mijn maag zat in mijn keel, iedere keer wanneer we zo’n snoekduik maakten en daarna weer meteen omhoog schoten. Omhoog… duiken… BAM! En nóg eens, en nóg eens.

Op de kaart had ik ten noorden van Bermuda een stip gezet. Dat was ons doel. In de afgelopen tien dagen had ik me op die stip geconcentreerd en onze positie nauwkeurig berekend. Op de elfde juni, toen de storm eindelijk ging liggen, schoot ik nog een zonnetje en vergeleek de uitkomst met de peiling van de RDF. Volgens de kaart bevonden we ons nog maar 40 mijl ten noorden van Bermuda. Ik slikte even en staarde naar de stip. Zelfs als ik een ruime marge nam voor eventuele vergissingen, zat ik er nóg niet al te ver naast. Opeens drong de werkelijkheid tot me door. Bij onze huidige snelheid zou ik de volgende dag rond deze tijd aan land kunnen zijn! Ik ging er even rustig voor zitten en keek om me heen. De boot ziet er niet uit, dacht ik, en zelf stink ik als een varken. Wat zal de douane wel denken als ze die troep zien?

Haastig begon ik de boot op te ruimen, en mijn papieren bij elkaar te zoeken. Daarna trok ik mijn kleren uit en nam een emmerdouche. Het koude water deed me naar lucht happen, maar de warme zonnestralen droogden mijn lichaam, en ik merkte dat ik sinds mijn vertrek uit New York, bijna twee weken geleden, enige pondjes was kwijtgeraakt.

Vervolgens begon ik mijn aankomst te plannen. Denkend aan de scherpe omtrek van de met riffen bezaaide kust van Bermuda, legde ik de verschillende peilingen naast elkaar en schoot ontelbare malen het zonnetje, om zo de beste hoek voor de landing te berekenen. Met nog maar één nacht op zee vóór het zover was, leek het me een goed idee nog wat te slapen om krachten op te doen voor de volgende ochtend. Iedere keer als ik mijn ogen sloot, schoot me weer iets te binnen en sprong ik uit bed om mijn berekeningen nog eens na te kijken. Menige zeeman is na zijn reis tragisch aan zijn eind gekomen op de riffen van Bermuda, en ik was niet van plan me bij die ongelukkigen te voegen.

Het kwam erop neer dat ik de hele nacht geen oog dichtdeed. Turend door de duisternis, zocht ik de horizon af, tot ik zag wat ik wilde zien. Daar recht vooruit, als een sterretje dat zwijgend zijn waarschuwing de nacht inflitst, was de vuurtoren die de toegang van Bermuda markeerde. Terwijl de afstand langzaam minder werd, zag ik het rondzwaaiende baken en, daarachter, de lichtjes van de beschaving. Niets had er ooit zo mooi uitgezien. ‘Ik kom eraan!’ riep ik uit. ‘Zo snel als ik kan!’

Bij het ochtendgloren was de wind iets naar het zuiden afgezwakt. Ik koerste naar het oosten en stuurde de Varuna, met behulp van het kompas en de RDF-peilingen, naar de ingang van de haven van St. George. Hoe dichterbij ik kwam, hoe beter ik de andere zeilboten kon onderscheiden die tussen een nauwe doorgang van kliffen in- en uitvoeren. Iedere keer wanneer we het pad van één van hen kruisten, zwaaide ik naar de bemanning. Bij de havenmond dobberde een vissersboot en daar zeilde ik naartoe.

‘Hallo,’ riep ik naar het oudere echtpaar aan boord. ‘Is daar iemand die me kan helpen met een sleep? Wilt u ze over de radio voor me oproepen? Ik heb geen elektriciteit en mijn motor doet het ook niet.’ Ik was niet zeker genoeg van mijn navigatiekunst om tussen de riffen van de haveningang door te zeilen, of langs die dreigende kliffen te manoeuvreren.

‘Gooi maar een lijntje. Wij slepen je wel naar binnen,’ riep de schipper terug. En opgewekt haalden ze hun hengels binnen.

Een kwartier later, om 11.00 uur ‘s morgens, de twaalfde juni, na 751 mijl afgelegd te hebben, meerde ik de Varuna af en sprong aan land. Ik was twaalf dagen op zee geweest, en mijn benen leken wel van rubber, zó waggelde en wiebelde ik. Ik had twee grote stormen en een ernstige lekkage doorstaan, ik had mezelf iets van astronavigatie aangeleerd, de motor had het begeven en ik zat zonder elektriciteit. Ik had werkelijk alles door schade en schande geleerd, en liep regelrecht naar een telefoon om mijn vader te bellen.