‘Een telefoongesprek van Tania voor Ernst,’ kraakte de nasale stem van de telefoniste. ‘Accepteert u de kosten van het gesprek?’ Door de hoorn van de openbare telefoon op de kade klonk een opgewonden gejuich.
‘Ja! Ja!’ werd er geroepen. ‘Wat heb jij in ’s hemelsnaam uitgevoerd?’ donderde de stem van mijn vader in mijn oor. ‘Ik werd gek van angst om je. We hebben bijna een zoekactie op touw gezet. Hé, allemaal. Het is Tania!’ schreeuwde hij naar de andere aanwezigen. ‘Iedere schipper in Bermuda kijkt naar je uit. Plus de kustwacht van Bermuda.’
Terwijl hij sprak leunde ik glimlachend tegen de wand van de telefooncel, en keek naar de zeilboten die daar vóór mij aangemeerd lagen. Groepjes zeemeeuwen krijsten en vlogen hoog in de heldere zomerlucht. De haven van St. George was één en al activiteit. Overal lagen zeilboten, die een tussenstop maakten op hun reis naar Europa en de oostkust van de Verenigde Staten. Door de nauwe klinkerstraatjes, met rododendrons langs de stoep, zoefden brommers heen en weer. Zongebruinde zeilers holden af en aan met armen vol proviand. Op de terrasjes met bloeiende bougainvillea nipten pasgetrouwde stelletjes aan hun Mai Tai’s. Ik stond al die heerlijke geluiden, geuren en beelden van de beschaving genietend in me op te nemen.
‘Tania, hoor je me? Andere boten die hier gelijk met jou vertrokken, waren binnen vijf dagen op Bermuda! Wat is er gebeurd? O, God zij dank dat je veilig bent.’
‘Nou, ik heb een paar stormen gehad en windstiltes. Daardoor heeft het me, zonder motor, iets langer gekost dan ik verwachtte,’ zei ik. ‘Maar, pap, weet je? Alles bij elkaar genomen, ging het helemaal niet slecht.’
‘Jezus Christus, Tania, ik hou het niet meer uit. Ik kom naar je toe, ik moetje zien! Iedereen hier noemde me een moordenaar. Maar ik wist dat je het kon. Ik wist het! Heb je nog iets nodig? Ik breng alles mee wat je nodig hebt.’ Sinds mijn turbulente middelbare-schooljaren had ik gehoopt nog eens die trots in zijn stem te horen.
‘Het enige waaraan ik eigenlijk behoefte heb, is iets te eten,’ zei ik. ‘Maar als je wilt, mag je me komen helpen uitzoeken wat er met de motor aan de hand is. Verder is alles oké.’
‘Goed, dat doe ik. Ik ben over twee dagen bij je.’ We namen afscheid en met mijn hoofd in de wolken stapte ik met onzekere stappen uit de telefooncel. Buiten snoof ik de mengeling van geuren op die schijnt te horen bij een zonnig land en zijn inwoners – gegrillde hamburgers, uitlaatgassen, bloemen, zonnebrandolie en warm afval. Ik was op dit eiland beslist het enige meisje dat helemaal alleen hierheen was gezeild, en daar was ik maar wat trots op.
Een jaar geleden was ik aan boord van de Pathfinder met mijn vader op Bermuda geweest. Nu was ik er weer, maar deze keer als kapitein op mijn eigen schip. Voor de eerste keer voelde ik me als gelijke opgenomen in de kring van zeilers, en niet slechts als dochter van de kapitein. In plaats daarvan moest mijn vader bij zijn aankomst wennen aan het feit dat men hem slechts beschouwde als de vader van Tania Aebi. Ik kwam in cafés waar ik jus d’orange dronk, en waar ik mijn aantekeningen met betreking tot de navigatie, het slechte weer en die ‘verdomde Golfstroom’ vergeleek met andere zeilers. En die mannen luisterden ook wérkelijk naar me.
De Varuna lag met zijn nietige achteneenhalve meter afgemeerd naast een twintig meter lange blauwe schoener, de Lady Dorothy. De Israëlische kapitein, Eli, was een boom van een kerel van een jaar of vijfendertig. Doug, zijn Canadese kok, was iets ouder dan ikzelf. Zij namen me onmiddellijk onder hun hoede en als ze uit eten gingen, moest ik met hen mee. Iedere avond speelden we Trivial Pursuit en na het eten hielden we luidruchtige, filosofische bespiegelingen onder de sterrenhemel. Toen mijn vader er eenmaal was, zaten ze tot diep in de nacht Hennessy te drinken. Er werden maaltijden bereid, zeilroutes vergeleken, en sterke verhalen verteld.
Mijn vader bleef een week bij me en betaalde een monteur om de motor weer aan de praat te krijgen. Ik had met schrijven nog niet genoeg geld verdiend om de kosten van het vertrek, plus de reparaties, te kunnen bekostigen, maar beloofde hem alles zo snel mogelijk terug te betalen. Hij bracht overvloedig kit aan bij alle steunen en bij mogelijke lekkagepunten aan dek. En ik ruimde de rommel achter hem op en zoefde op een brommer rond om kaarten, voorraden, onderdelen en proviand in te slaan. Op een avond zaten we bij elkaar om mij de fijnere kneepjes van het navigeren bij te brengen. Tot zijn schrik ontdekte hij dat ik niet wist dat er twee lijnen nodig zijn om je positie te kunnen bepalen. Ik had het vanaf New York steeds met één lijn gedaan.
Hij keek me ongelovig aan. ‘Hoe is het mogelijk dat je dit eilandje hebt kunnen vinden, terwijl er van je navigatie niets deugde?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. ‘Ik heb gewoon mijn RDF op Bermuda gericht.’
‘Je hebt gewoon je – ay-yi-yi. Tania, geloof me. Je hebt het alleen door stom geluk zover gebracht.’ Hij sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd. ‘Tania, luister goed naar me. Er zijn geen RDF-bakens die je zullen helpen St. Thomas te vinden. Dat moet je helemaal op eigen kracht zien te vinden. Begrijp je me?’
‘Ja, tuurlijk. Ik weet het. Maar ik heb veel slecht weer gehad en bijna geen tijd om mijn navigatie bij te schaven. Op weg naar St. Thomas kijk ik het wel weer eens door.’
Hij trok een pijnlijk gezicht. ‘Je moet het góed leren. Want als je St. Thomas mist, kom je in Porto Rico terecht. En als je Porto Rico mist, Joost mag weten waar je dan terechtkomt. Zorg ervoor dat je alles begrijpt, vóór je vertrekt. Vraag Eli van hiernaast hoe je een sextant op de juiste manier moet gebruiken. Zie zoveel mogelijk van hem te weten te komen.’
‘Goed, goed, dat zal ik doen, oké?’ Eerlijk gezegd schaamde ik me ervoor iemand te laten weten dat ik van navigatie nog niet zoveel terechtbracht. Tot nu toe was ik alles op mijn eigen manier, of via de boeken te weten gekomen, en dat wilde ik eigenlijk maar liever zo houden.
Kort na mijn vaders vertrek, mijn twintigste dag op Bermuda, werd ik met een ander probleem geconfronteerd, een probleem waar ik de hele verdere reis last van zou blijven houden – het achterlaten van een veilige haven en weer in mijn eentje de zee opgaan. Ik stelde het twee dagen uit, vóór ik de trossen losgooide en voor de laatste keer naar huis belde. Toen was het moment aangebroken om afscheid te nemen van de Lady Dorothy en haar bemanning. Met de grootste moeite dwong ik mezelf de woorden uit mijn keel te krijgen.
‘Nou, jongens,’ zei ik aarzelend, ‘dan ga ik er nu echt vandoor.’ Voor mij bestaat er niets moeilijkers dan afscheid nemen.
Met een zwaar gevoel in mijn maag wuifde ik op 20 juni, onder een schitterende hemel, mijn vrienden vaarwel. Ik manoeuvreerde de Varuna tussen de boeien en de riffen door de haven uit. Het eentonige gebrom van helikopters, vliegtuigen, auto’s en motorboten vergezelde me. Ik zette de motor uit en hees het grootzeil met de fok. Daarna stelde ik de Monitor in op een zuidelijke koers, richting St. Thomas.
Een zachte noordwestelijke bries bracht de Varuna uit het zicht van land. Het ritme van de deining kalmeerde mijn zenuwen, die het tijdens de vier dagen van voorbereiding zwaar te verduren hadden gehad. Die avond pakte ik het logboek en maakte de eerste aantekening.
‘Het was vandaag warm en mooi weer en we doen het op ons gemak, met een snelheid van vijf knopen. Ik mis Bermuda nu al. De bemanning van de Lady Dorothy heeft me een hangmat voor mijn groenten gegeven. Ik heb hem boven de stuurboordkooi gehangen, gevuld met al het goede van Bermuda: uien, aardappelen, groene appels, limoenen en worteltjes. Die boven mijn hoofd slingerende hoorn des overvloeds is een verrukkelijk souvenir van onze eerste aanlegplaats, nu nog slechts een herinnering aan de horizon.
De afgelopen tien dagen zijn voorbij gegaan in een bonte chaos van reparaties aan de boot, het drogen van alle vochtige hoekjes en provianderen. Ik heb gestudeerd op mijn navigatie, geschreven, geprobeerd nog iets te slapen, met tientallen mensen gepraat en geluisterd naar pap. Mijn hele bezoek aan Bermuda is voorbijgevlogen met het doen van boodschappen, klusjes en allerlei reparaties. Nu we eindelijk onderweg zijn, wil ik eigenlijk alleen maar teruggaan. Ik zal proberen iets te slapen en het allemaal van me af te zetten.’
Psychologisch gezien waren de eerste paar dagen op zee het moeilijkst. Na zo abrupt afgesneden te zijn van de beschaving – de huilerige drukte van het afscheid nemen, de spanning om de boot een overvolle haven uit te laveren en het verdwijnen van land – kostte het me moeite om me aan de veranderde levensomstandigheden aan te passen. Ik kon het onmogelijk rustig aan doen, want mijn fantasie maakte overuren met het oproepen van nachtmerries met betrekking tot de navigatie en ik maakte me ongerust over het weer. Daarbij had ik ook nog last van heimwee.
Maar met het voorbijgaan van de dagen begon ook mijn inwendige klok langzamer te lopen. Het was alsof mijn metabolisme eindelijk tot rust kwam. Ik was weer in staat helderder te denken dan op het land, waar het instinct voor zelfonderzoek werd bedolven onder alledaagse dingen. Mijn zintuiglijke vermogens werden aangescherpt door de simpelste werkjes – het trimmen van de zeilen, het borstelen van mijn haar en zelfs door het snijden van een worteltje voor de soep.
Maar ik zou verscheidene oversteken moeten maken vóór ik ook maar enigszins begon te begrijpen hoe goed ons lichaam – als het niet anders kan – zich aan een bepaalde omgeving aanpast. Maar nu, pas op de tweede etappe en mijn eerste dag uit Bermuda, kende ik dat gevoel van voldoening nog niet. Ik wist alleen maar dat het morgen, hoe dan ook, beter zou gaan dan vandaag en toen ik die avond ging slapen verlangde ik al naar de nieuwe dag.
Onze koers naar St. Thomas, een overtocht van 900 mijl die ik in tien dagen hoopte af te leggen, bracht me regelrecht in de Bermuda Driehoek. De zogenaamde gevaren in dat beruchte gebied, dat grofweg een driehoek vormt tussen Miami, Porto Rico en Bermuda, vinden hun oorsprong in spannende verhalen over verdwijningen en buitenaardse wezens. Niet bepaald bijgelovig ging ik zonder enige schroom stug verder, half in de hoop iets te voelen van dat legendarische krachtveld of de aanwezigheid van een spiedend ruimtewezen. Maar deze fantasieën werden overschaduwd door een andere, griezelige ervaring toen de Varuna de Sargasso Zee invoer, een drijvend moeras van zeewier midden in de Atlantische Oceaan.
Doordat de stromingen van de Atlantische Oceaan zich met de wijzers van de klok mee bewegen, worden de hobbelige velden Sargassozeewier in een gebied van 100 vierkante mijl en tot tien meter diep bijeengeveegd. Zelfs Christoffel Columbus beschreef hoe hij tijdens zijn reis naar de Nieuwe Wereld dagenlang vast kwam te zitten in die geelgroene waterplanten.
De ervaringen van de Varuna mogen dan niet zo dramatisch zijn geweest als die van Columbus, maar op de derde dag na Bermuda zaten we inderdaad in het wier vast. Het had zich vastgezet om het roer, het roerblad van de stuurautomaat, en om de schroef van het hakkebordlog, dat ik had uitgegooid om de snelheid en de afgelegde afstand te meten. Onze snelheid verminderde met twee knopen, en het grootste deel van de tijd hing ik met een bootshaak over de achtersteven, om ons te bevrijden van die ongewenste passagier.
Zover ik kon kijken bubbelden de op bessen lijkende blazen als een vieze, buitenaardse bouillabaisse in het warme water omhoog. Langzaam verder zwoegend had ik de vreselijkste nachtmerries over vreemde wezens, zo groot als het Empire State Building, die vlak onder de oppervlakte van die zwarte lagune op mij lagen te loeren.
Langzaam ploegde de Varuna zich een weg door de Sargasso Zee met zijn rukwinden en windstiltes. Nadat ik drie dagen met het taaie wier had geworsteld, stak eindelijk de passaatwind op. Eerst voorzichtig, één enkele vlaag – poef! – en daarna nog een. Opgewekt zette ik de motor uit, die tweeënzeventig uur door mijn kop had zitten dreunen. Nu moest ik mezelf en de Varuna vertrouwd zien te maken met de passaat, een constante wind die in tropische en subtropische gebieden over heel de wereld heerst.
De zuidoostelijke, matige wind joeg witte wolkjes over ons heen die als Walküren langs de hemel dansten. In de frisse bries verdwenen de laatste resten van de Sargasso uiteindelijk in ons kielzog. De oostelijke deining nam toe en de zeilen van de Varuna vulden zich met de wind die al honderden jaren schepen over de handelsroutes van de wereld heeft gevoerd. We waren weer op weg.
Dit was de gordel van passaatwinden, waar we voor de helft van onze reis om de wereld in zouden blijven varen. We moesten eerst nog iets naar het zuiden, vóór we ons erdoor konden laten meevoeren, en de Varuna voer voor de wind tegen de stroom in. Ik zette mezelf schrap tegen de buiskap en keek toe hoe het zeewater over de lijzijde van het dek sloeg. Jammer genoeg liep niet alles weer door de spuigaten de zee in. In plaats daarvan stroomde een deel via de lekkende wantputtings naar beneden en sijpelde de provisiekast binnen. Als ik die kast niet binnen een uur leegpompte, zou het water over mijn bed stromen, en de voedselvoorraden in de ruimte onder mijn matras bederven. Dus pompte ik die kast om het uur met de hand leeg – dag en nacht – vier dagen lang. Eindelijk nam de wind af en draaide tot hij uit het oosten kwam. De Varuna kon nu iets overeind komen en het lekken werd minder.
Mijn tijd tussen het pompen in gebruikte ik om via gegist bestek en door zo nu en dan een zonnetje te schieten, te weten te komen waar we ons bevonden. Meestal werkte het echter niet zo goed als eigenlijk zou moeten. Ik bleef veranderingen aanbrengen in de zeilvoering en de koers, tot de middag waarop we volgens mijn gissingen weer land zouden moeten zien. Zittend in de kuip, vol vertrouwen dat ik de volgende dag op St. Thomas van een koude Coca-Cola zou kunnen genieten, ontdekte ik aan de horizon een schip. Voor alle zekerheid riep ik het over de VHF-radio op. De marconist vertelde me dat ik, wanneer ik deze koers en snelheid aanhield, ergens in het midden van Porto Rico zou belanden. Geschrokken bedankte ik hem en haastte me het roer méér naar het zuidoosten om te zetten.
Nadat ik de zeilen had gereefd, voer de Varuna hoog aan in de wind, zodat het water over de reling spoelde. De rest van die dag en een deel van de volgende nacht zocht ik gespannen de horizon af. Er was nog niets te zien, maar ik hoopte toch dat er algauw land zou verschijnen in die onmetelijke leegte.
Terwijl de avond verstreek zocht ik naar een zwak schijnsel aan de horizon. In de toenemende duisternis zouden het allemaal lichtjes blijken te zijn en wanneer het weer dag werd, zou ik de heuvels kunnen zien. Ik verheugde me erop aan land te gaan, maar werd wel steeds zenuwachtiger. Stel dat het niet St. Thomas bleek te zijn? Tergend langzaam kwam de zon op. Ik beet mijn nagels tot het vlees af, maar werd toch steeds zekerder van mijn zaak. Eindelijk splitste die onherkenbare strook land aan de horizon zich in eilandjes, die ik op de kaart terug kon vinden. Maar we naderden het paradijs met een snelheid van slechts drie mijl per uur! Lopend was ik sneller geweest dan de Varuna, en ik kreeg de neiging overboord te springen en over het water naar het land toe te rennen.
Het leek een eeuwigheid te duren voordat de zeeèngte tussen de Maagden Eilanden St. John en St. Thomas zichtbaar werd. Van achter de vóór mij liggende eilandjes Hans Lollik en Klein Tobago doemden ten slotte de groene heuvels van St. Thomas op, bezaaid met satellietschotels, radiotorens en wateropslagtanks. Meer naar het oosten glinsterde St. John in de opkomende zon. De Varuna leek nu ook het land te ruiken en de snelheid liep op terwijl we onze weg door het helder blauwe water van deze eilandengroep zochten.
De wind schoot langs de zuidzijde van St. John en blies ons recht in het gezicht. Ik zette de motor aan om beter te kunnen manoeuvreren in de stromingen tussen de verschillende eilanden. Ik had al mijn aandacht op het ondiepe water gericht en we pasceerden juist een boven het water uitstekende rots toen… put-put… put. pa… stilte.
‘Verdómme!’ Ik gooide de helmstok om en wendde de Varuna in de richting van St. John. ‘Waarom ik steeds? Waarom moet ik nou juist zo’n rotmotor aan boord hebben?’
Vloekend en scheldend klauterde ik de kajuit in, waar ik een schroeve-draaier uit de gereedschapskist pakte. Met een half oog op het land en op eventuele boten gericht, schroefde ik de ruimte onder de vloer van de kuip open. Zo snel mogelijk draaide ik het dozijn stalen schroeven van de kap los, zodat ik bij de motor kon komen. ‘Waarom? Waarom begaf dat rotding het niet toen we midden op zee zaten, in plaats van tussen al die eilandjes!’ jammerde ik terwijl de jerrycan, zeilhoezen, trechters en rollen touw die ik op een bank gesmeten had, op mijn hoofd terechtkwamen. Eén schroef kreeg ik absoluut niet los. Ik was in staat van woede de kap open te breken, maar ik hield me in en smeet alles weer op zijn plaats. Daarna pakte ik de kaart van de haven. De enige manier om in de haven te komen en voor anker te gaan, was zeilend. Ik bestudeerde de betonning van de geul en de bebakening van de haveningang en zette weer koers naar St. Thomas. Voorzichtig heen en weer laverend kwamen we maar langzaam vooruit in de vaarstrook, die vol lag met rotsen en ondieptes.
Centimeter voor centimeter rondden we de zuidzijde van het eiland en zeilden Charlotte Amalie Harbor binnen. Het was druk in de haven, waar zeker honderd boten voor anker lagen. Cruise-schepen, veer- en vissersboten, van alles voer er door elkaar. Ik zocht een ruime plek achter in de vloot om voor anker gaan, en manoeuvreerde de Varuna erheen. Eenmaal daar draaide ik hem, op precies het juiste moment, in de wind, rende naar de boeg en liet het anker vallen. De ketting ratelde en raakte de bodem. Terwijl we iets terugdreven, wachtte ik tot ik voelde dat het anker zich ingroef, liet de ketting toen nog zo’n 25 meter vieren en zette alles vast.
Om half twee ‘s middags, op de eerste juli, keek ik met een gevoel van trots de drukke haven in het rond; niemand had mijn spectaculaire binnenkomst opgemerkt. Ik blies de dinghy op, roeide naar het Jachthavendok en trakteerde mezelf op die lang verwachte Coca-Cola.
De behoefte om met iemand te praten, met wie dan ook, was na die dagen op zee groter dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Gretig keek ik om me heen of ik een nietsvermoedend slachtoffer zag. Met een brede grijns op mijn gezicht zei ik ‘hallo’ tegen iedereen die ik tegenkwam, en als er ook maar iemand had gevraagd ‘Hoe was de reis?’ had hij of zij een waterval van woorden over zich heen gekregen. In plaats daarvan besloot ik naar huis te bellen en ging op zoek naar een telefoon.
Niet lang na mijn aankomst in St. Thomas kwam Jade, mijn jongere zusje, bij mij op bezoek. Ze had Dinghy bij zich, het nieuwste lid van mijn bemanning. Een week vóór mijn vertrek uit New York was ik naar het asiel gegaan om een kat te halen. Ik wilde aan boord per se een vriendje bij me hebben, en als dat geen mens mocht zijn, dan maar een kat. Tussen al die zielige dieren, wanhopig blazend door de tralies van hun hokken, vond ik de kat waarmee ik de halve wereld rond zou varen. Hij was één jaar oud en behalve zijn pootjes, zijn snuitje en zijn buik, was hij roetzwart. Ik had ergens gelezen dat een zwarte kat geluk bracht aan boord van een schip.
Het laatste waar ik behoefte aan had, was een gefrustreerde kater, dus was Dinghy’s vertrek uitgesteld voor een kleine operatie door de dierenarts. Ik was uit New York vertrokken met een grote voorraad kattevoer, kattebakgruis en vitamines, maar zonder kat. Dinghy zocht, zodra hij aan boord werd losgelaten, een lekker slaapplekje op. En de fijnste plekjes bleken die te zijn waar hij mij het meest in de weg lag. Op een avond viel hij van de kade pardoes in het water, waar hij ontdekte dat hij een gruwelijke hekel aan zwemmen had. Vanaf dat moment was hij dan ook extra voorzichtig waar hij zijn pootjes neerzette.
Jade bleef twee weken bij me en samen roeiden we om het hele eiland heen, we zwommen en gingen met de veerboot naar het carnaval op St. John. De verhalen van carnaval in Rio en Trinidad spraken tot onze verbeelding en we verwachtten te gekke kostuums, feesten, dansen en calypsomuziek. We waren dan ook danig teleurgesteld toen we vanaf een terras een paar dronken toeristen en de plaatselijke bewoners door de straten zagen hossen. Via de op oude vrachtwagens gemonteerde luidsprekers kregen zij en wij het lawaaiige ritme van reggae en discomuziek over ons heen. Er waren geen kleurrijke kostuums die het geheel opvrolijkten en omdat we toch tot de volgende ochtend op de veerboot moesten wachten, haalden we herinneringen op aan andere plaatsen waar we ooit de Vierde Juli hadden gevierd. Uiteindelijk zochten we een paar lege bankjes, ver van het feestgedruis, en vielen onder de tropische hemel in slaap.
Terug op de Varuna nam ik me vast voor de problemen met de motor en de lekkende wantputtings de wereld uit te helpen. Ik vond een plaatselijke klusjesman, Mike, die enige ervaring met boten had en mij zijn diensten aanbood. Jade lag te zonnen, zodat ze thuis zou kunnen pronken met haar bruine huid, toen Mike aan boord kwam. Hij wees onmiddellijk hoofdschuddend op de plekken waar ik een harde lak over de flexibele siliconelaag had aangebracht, terwijl mijn vader die lak weer met siliconekit had bedekt. ‘Daar zit het probleem. Wanneer ze onder spanning komen te staan, zit er beweging in de wantputtings,’ legde hij uit, ‘en daar moeten ze de ruimte voor hebben. De lak is gescheurd en die siliconelaag van je vader heeft daar niet op gehouden. Hij heeft het in feite alleen maar erger gemaakt.’
Samen schraapten we de wantputtings schoon en begonnen weer helemaal opnieuw met een supersterke flexibele polyurethaanlijm. De schroef op het motordeksel werd met het juiste gereedschap losgemaakt en ingevet. Ik wist nog steeds niet waar die lucht in de brandstoftoevoer vandaan was gekomen, en Mike kon ook niets vinden, dus nadat we de brandstofleiding hadden leeggepompt, namen we aan dat alles verder in orde was. Ik zette een donkerbruine Jade bij het vliegveld af. De kasten werden gevuld met vers fruit, houdbare sappen en kattevoer, en op 18 juli 1985 zeilden Dinghy en ik op de Varuna de haven uit.
Ik miste Jade, maar verder liet ik geen traan om het vertrek uit de drukke haven van Charlotte Amalie. Per dag komen er vijf cruise-schepen aan vol toeristen, die de straten onveilig maken met hun run op de tax-free-shops, de snackbars en boetiekjes. Onze volgende bestemming was Panama, de toegang tot de Stille Oceaan, en afgezien van het vooruitzicht van de eenzaamheid aan boord, was ik blij weer op zee te zijn.
Bij het verlaten van de Maagden Eilanden bevonden we ons weer in de passaatwinden, maar deze keer hadden we het windje mee. Met de wind in de rug, de fok helemaal uitgerold aan de ene kant en het grootzeil aan de andere kant, zag de Varuna er op haar best uit en haalde dan ook een topsnelheid. Omdat het seizoen van de orkanen was aangebroken, zette ik een koers uit die me ten zuiden van hun gebied, langs de kust van Venezuela en Colombia zou voeren. De eerste nacht zat ik in de kuip en zag de lichtjes van Porto Rico, St. John en St. Croix achter de inktzwarte horizon verdwijnen. Met de wind in de zeilen rekte ik me onder de sterrenhemel eens lekker uit. We scheerden over de golven met een snelheid van zes, soms wel tien knopen. In de eerste vierentwintig uur legde de Varuna 129 mijl af van de 1.056 die we hadden te gaan. Poeh, dacht ik, met deze snelheid ben ik zó in Panama.
De reis verliep tot zover veelbelovend, behalve één ongelukkige omstandigheid: die arme Dinghy was uitzinnig van angst; hij snapte maar niet waarom ons huis rondklotste als sop in een wasmachine. Hij verborg zich luid miauwend in de kajuit en zette alle vier zijn pootjes wijd uit elkaar om de deining zoveel mogelijk te beperken. Met ogen als schoteltjes zo groot en zijn oortjes paniekerig rechtop, wenste hij waarschijnlijk uit de grond van zijn hart dat hij weer in het asiel in New York zat. ‘Niks aan de hand, Mr. Dinghy,’ troostte ik hem, ‘alles gaat zoals het moet gaan.’ Bij het horen van mijn stem waagde hij zich voorzichtig naar buiten om een frisse neus te halen. Maar elke kleine golf joeg hem weer luid miauwend naar binnen. Ik voelde me verantwoordelijk. Het was mijn schuld dat hij zich zo ellendig voelde. Maar wanneer ik aan mezelf dacht, op die eerste dag na mijn vertrek uit New York, moest ik toch wel lachen.
‘Wees maar niet bang, maat je,’verzekerde ik hem, ‘je went er gauw genoeg aan. Wees maar blij dat je met de passaatwind aan boord bent gekomen.’
Omdat ik het zo stom vond tegen mezelf te praten, was ik blij dat er nu nóg een levend wezen aan boord van de Varuna was. Al kon hij alleen maar zijn oortjes spitsen wanneer hij iets hoorde, hij deelde zowel mijn maaltijden als mijn bed, waar hij met zijn warme lijfje ‘s nachts dicht tegen me aankroop. Na een tijdje begon Dinghy zich aan te passen aan zijn nieuwe omstandigheden. Op 19 juli schreef ik in het logboek: ‘Dinghy waagt het eindelijk naar buiten te gaan en daar zelfs even te blijven. Met zijn zwart-witte velletje lijkt hij precies op een dirigent in zijn pandjesjas. Ik vond een gestrand visje op het dek, en bood het hem aan, maar hij haalde er mooi zijn neus voor op. Toen ik vanochtend wakker werd, was hij heel vrolijk bezig mijn rollen wc-papier te verscheuren.’
Dank zij de passaatwind bewoog de Varuna zich rustig en snel en vooral mooi rechtop. Ik was blij toe. Nu hoefde ik tenminste niet te eten, te slapen, te schrijven of zeilen te verwisselen aan boord van een vaartuig dat 30 graden helling maakte. Ik liep niet meer over de muren van een huis dat op zijn kant leek te liggen. En de zeilen hoefden tijdens de hele reis nauwelijks bijgesteld te worden. De wind hield aan en bleef constant met een snelheid van 25 knopen uit het oosten waaien. Gedurende een paar dagen nam de deining toe en sloegen de golven over de Monitor de kuip in. Maar wat er ook gebeurde, ik genoot terwijl het sleeplog de mijlen wegtikte. Niks geen onzinnige toestanden, zoals het tegen de wind in varen, dacht ik bij mezelf. Ik zoef gewoon de hele wereld over met het windje in mijn rug.
Voor de eerste keer kwam er een vast patroon in mijn dagelijkse bezigheden. Ik werd wakker bij zonsopgang, rond half zes, zes uur. De Varuna koerste naar het westen en de opkomende zon uit het oosten scheen precies via de kajuitstrap in mijn bed. De zon was mijn wekker, en wanneer ik met een kussen over mijn hoofd nog een paar minuten langer probeerde te slapen, duwde Dinghy zijn neusje in mijn gezicht en begon over me heen te lopen. Hij wilde zijn ontbijt. Wanneer de zon ongeveer vijftien graden boven de horizon stond, verrichtte ik mijn eerste meting met de sextant, waarna ik mijn berekening op kaart zette. Daarna deed ik allerlei klusjes en kleine reparaties, ik ruimde op, maakte de kattebak schoon, las wat en nam zo nu en dan een crackertje of wat fruit. Om twaalf uur, nadat ik voor de tweede keer het zonnetje had geschoten, berekende ik mijn juiste positie. Tegen die tijd stond de zon op haar hoogst, zodat de Varuna wel een oven leek. Tijdens de middag was het te heet om iets uit te voeren. Dan las ik alleen maar, at en dronk wat, en goot emmers water over mijn hoofd. Die simpele leefwijze werd slechts zo nu en dan onderbroken wanneer ik een schip ver weg aan de horizon ontdekte, of soms angstwekkend dichtbij, en dan kletste ik wat met de marconist via mijn VHF.
Ik begon me steeds meer thuis te voelen; dat rustige leven beviel me best. Wanneer ik geen zin meer had om te lezen, of wanneer de letters voor mijn ogen begonnen te dansen, ging ik zitten breien of haken. De eenzaamheid vormde geen probleem, maar wanneer ik iets heel bijzonders zag – een adembenemende zonsondergang, een grote groep walvissen of een kudde in het kielzog van de Varuna stoeiende en uitgelaten piepende dolfijnen – dan verlangde ik ernaar dat met iemand te delen. Dinghy was er wel, maar die werd er niet warm of koud van.
’s Avonds, tegen zonsondergang, werd het koeler. Dan haalde ik mijn snelkookpan te voorschijn, snipperde wat uien, aardappels of kool, vermengde dat met een blik van het één of ander en een bouillonblokje, en dat was dan mijn maaltijd. Daarna gaf ik Dinghy te eten, genoot van de zonsondergang en ging in bed liggen lezen tot ik in slaap viel.
Over de volle lengte van de bakboordkooi, mijn slaapplaats, had ik een laken gespannen dat met twee touwen aan de rails in het plafond was vastgemaakt. Dat laken vormde een soort wieg, zodat ik bij een wilde beweging van de boot niet uit bed zou vallen. In het laken had ik een slaapzak neergelegd en daar lieten Dinghy en ik ons door de Varuna in slaap wiegen.
Voor mijn onderbewustzijn was het slapen op zee een belevenis op zich. Elke keer wanneer ik indommelde, schiep mijn verbeelding een waanzinnige droomwereld. Vaak werd ik wakker terwijl ik iemand riep of terwijl ik een gegrilld kippetje wilde pakken, een ijshoorn of een frisse salade. Na zo’n droom over eten kon ik vaak niet meer in slaap komen en stikte ik bijna in het water, dat me door die gastronomische fata morgana in de mond was gekomen. Meestal pakte ik dan de zaklantaarn van de plank boven mijn hoofd, klom uit bed en ging buiten de koers controleren en de horizon afzoeken. Tussen de zwarte wolken waren de sterrenformaties zichtbaar, die ik intussen zo goed had leren kennen. Daar had je Orion, de jager, en de Grote en Kleine Beer, twinkelende wegwijzers aan de donkerblauwe hemel. Zo nu en dan zag ik aan de horizon de kleine groene, rode en witte lichtjes van een schip, op weg naar een onbekende bestemming, en dan wist ik weer even dat ik niet de enige overlevende mens op aarde was.
‘De wind is vandaag iets afgenomen,’ schreef ik op 21 juli, ‘en vreemd genoeg mis ik het land niet meer zo. Op zulke fantastische dagen als vandaag, heb ik het gevoel dat ik met alle plezier voor altijd zo alleen op de Varuna over de wereldzeeën zou kunnen blijven zwalken.’
Twee dagen vóór mijn geplande aankomst in Panama blokkeerde de uitstekende punt van Colombia de passaat en viel de wind helemaal weg. Schepen en tankers passeerden ons, op weg naar het Kanaal en de havens van Costa Rica. De Varuna voer op de motor achter haar grote broers aan naar het Panamakanaal, om daar net als zij de Atlantische Oceaan achter zich te laten. Die avond, terwijl we langzaam één van de grootste door mensenhanden gemaakte bezienswaardigheden naderden, hing er een opgewonden spanning in de lucht. Maar bij het vallen van de nacht zorgde Moeder Natuur voor een ander soort opwinding.
Rond half negen begon het te donderen en schoten er vurige bliksemstralen langs de hemel. Ik zette vlug alles vast en sloot alle luiken, terwijl de regen op het dek hamerde alsof hij de Varuna naar de diepte probeerde te slaan. Ik werd verdoofd door het onophoudelijke gedonder en de zigzaggende bliksemstralen waren niet van de lucht. Tot een uur of negen bleef ik beneden zitten, met een trillende Dinghy in mijn armen. We waren doodsbenauwd voor dat hemelse Armageddon, en ik huilde, bad, en wachtte op het fatale moment dat de mast van de Varuna door de bliksem getroffen zou worden en we allemaal in vlammen op zouden gaan. De gedachte aan die kleine bliksemafleider, het enige hoge voorwerp in de wijde omtrek, vervulde me met een mateloze angst, totdat de kracht van elke donderslag minder werd en de storm ten slotte uitwoedde. Twee dagen later, op 27 juli, toen ik mijn vader vanuit Panama belde, vertelde hij me dat mijn zorgen ongegrond waren geweest. De Varuna was in de fabriek grondig geaard en dus hoefde ik, theoretisch gezien, niet bang te zijn geëlektrocuteerd te worden.
De landengte Panama is méér dan zomaar een land; het is een mysterie dat de continenten van Noord- en Zuid-Amerika met een gebogen vinger bij elkaar houdt. Maar over de pols die Panama heet, loopt het diepe litteken van de vooruitgang. Dat litteken is het Panamakanaal. Voor mij vertegenwoordigde het kanaal slechts een doorgang naar de Stille Oceaan. Ik dacht niet verder na over het land achter het prikkeldraad van de goed onderhouden, 16 kilometer brede Kanaalzone. Maar tegen de tijd dat de Varuna het traject langs die ontzagwekkende sluizen had afgelegd, had ik niet alleen Panama, maar ook mijzelf beter leren kennen.
Negen dagen nadat we uit St. Thomas waren weggevaren, op de ochtend van de 27ste juli, bereikte de Varuna de kust en voegden we ons bij de internationale parade van schepen die de immense strekdam passeerden. We voeren naar de ankerplaats voor schepen die wachtten tot ze het kanaal in mochten. Een zeilboot, die een uitstapje maakte, voer ons tegemoet. De man aan het roer riep ons aan; eindelijk weer eens een menselijke stem die ons niet via de radio bereikte.
‘Hé,’ riep hij terwijl hij naar me zwaaide. ‘Ben jij Tania?’
‘Ja! Hallo!’ riep ik terug en ik zwaaide zo hard terug, dat mijn arm zowat uit de kom schoot.
‘Welkom in Panama,’ zei hij. ‘We verwachtten je al.’
Nadat ik bij de douane was geweest, meerde ik in de jachthaven af bij een paal waarop stond: Cristóbal Yacht Club, en ging aan land. Het was druk bij de jachtclub. Mensen van allerlei nationaliteiten, maar ook kapiteins van boten die het eigendom waren van de kanaalmaatschappij, bereidden zichzelf en hun boten voor op de tocht door het kanaal. De plek waar ze allemaal samenkwamen, was de bar. Vierentwintig uur per dag hingen daar mensen rond die een goedkope borrel naar binnen werkten, op zoek waren naar bemanningsleden, of zich na een zware dag eens lekker lieten gaan. Ongeveer als in die gekke kroeg in Star Wars, hing er ook in deze bar zo’n typische sfeer van rare types, businessjongens, zwervers en handelaren. Ik werd onmiddellijk en herhaaldelijk door iedereen gewaarschuwd voor het gevaar dat ik liep, als ik in mijn eentje de spoorlijn zou oversteken die het gebied van de club scheidde van de stad eromheen, Colón.
‘Het is daar gevaarlijk,’ waarschuwde een kanaaloperator. ‘Elke dag worden er in Colón mensen beroofd, verkracht en vermoord.’
‘Ga daar alsjeblieft niet op eigen houtje heen,’ beklemtoonde een ander.
‘Ik kom uit New York,’ zei ik. ‘Hoe gewelddadig kan Colón daarbij vergeleken nou zijn?’ De eerste operator beantwoordde die opmerking met verhalen van afgesneden vingers om ringen te kunnen stelen, van mannen die gedwongen waren hun broek uit te trekken, mensen die met messen waren bedreigd en halskettingen die losgetrokken waren. Om er een eind aan te maken, beloofde ik geen risico’s te zullen nemen en me alleen maar overdag of in gezelschap van anderen in de stad te wagen.
Ze hadden gelijk. Maar toen ik het met eigen ogen zag, vond ik toch dat er een opwindend sfeertje hing, ondanks het feit dat de misdaad er inderdaad welig tierde; op straat werden open en bloot allerlei drugs en gestolen goederen verhandeld. De stad bestond uit vervallen koloniale gebouwen rondom een drukke markt; uit etagewoningen en flats rondom de oude Franse en Spaanse wijken. Het bonkende ritme van salsa en disco klonk uit ieder openstaand raam, tussen de gebouwen hing de was te drogen en kromme tv-antennes sierden de daken. Oude Amerikaanse sleeën van auto’s sputterden door de armoedige straten, terwijl het beruchte Latijnse temperament op elke straathoek tot uitbarsting kwam.
De tweede dag na aankomst ging ik met de bus naar Panama City om reischèques op te halen. Het was al laat toen ik terugkwam en doordat ik bij de verkeerde halte uitstapte, kwam ik midden in Colón terecht. Ik moest helemaal alleen de stad door naar de haven, wat dus regelrecht inging tegen iedere waarschuwing die ik had gekregen. In deuropeningen en op stoepen stonden schaduwen die een genadeloos fluitconcert aanhieven. Terwijl ik die avond door Colón liep, werd ik niet beroofd, maar ik kreeg wel een bedroevende kijk op een stad met een geschiedenis van ellende en vergane hoop.
Ik wilde niet één van die mensen zijn die Panama verlaten en er slechts één facet van hebben gezien. Hoe meer ik het land leerde kennen, hoe meer het mij fascineerde en hoe meer ik met de Panamezen kon meevoelen. Hun hardwerkende voorouders hadden gezwoegd en waren gecrepeerd bij de aanleg van een kanaal, waarvan zij zelf nooit werkelijk voordeel hebben gehad. Vandaag de dag berust de macht bij het leger en een handjevol rijke families, terwijl de rest van de bevolking aan zichzelf wordt overgelaten in een systeem dat verschillende regels hanteert voor verschillende mensen.
In het begin van deze eeuw verkregen de Amerikanen de soevereiniteit over een gebied van acht kilometer aan beide zijden van het kanaal, dat dwars door de bijna 95 km brede landengte loopt. Het werd afgescheiden van Colón en de rest van het land door middel van een prikkeldraadomheining met wachtposten. En in 1979, slechts zes jaar voor mijn komst daar, werd de soevereiniteit aan Panama overgegeven.
Tijdens mijn verblijf bij de Cristóbal Yacht Club leerde ik mensen kennen die me meenamen naar hun huis binnen het oude zonegebied. Ik zag hoe de Amerikaanse werknemers de beschikking hadden gehad over moderne ziekenhuizen, supermarkten, bioscopen, goede wegen en de schijn van een paradijselijk leven in de tropen. De nakomelingen van de mensen die dat monstrueuze kanaal hadden gegraven en die zelf in grote armoede en ellende leefden, konden in die jaren via dat prikkeldraad het dagelijkse leven van de grote Amerikaanse droom volgen.
Panama zou nog steeds een verzameling regenwouden zijn, behorend bij de buurlanden Costa Rica en Colombia, als het voor de scheepvaart niet zo’n weelde was geweest om die kortere weg te kunnen nemen in plaats van de gevaarlijke route om Kaap Hoorn, in het uiterste zuidpuntje van Zuid-Amerika. Het was een trieste gedachte dat de Varuna slechts één van de duizenden schepen was die het kanaal gebruikten, en dat ik daardoor, op een zijdelingse manier, bijdroeg aan de onrust die eromheen heerste.
Om door het kanaal te kunnen, was ik twee dagen bezig met het invullen van stapels documenten. In de vochtige warmte werd ik van het ene kantoor naar het andere gestuurd. Het tonnage van de Varuna moest gemeten worden om de doorgangsprijs te kunnen bepalen en ik moest leren hoe ik door de sluizen moest varen. Iedere zeilboot is verplicht vier 30 meter lange trossen te hebben en naast de kapitein van het vaartuig en een kanaalloods een gelijk aantal mensen om die trossen te bemannen. Ik vroeg me bezorgd af of de Varuna wel zes volwassenen kon dragen.
Om enige ervaring op te doen en erachter te komen wat me te wachten stond, ging ik op een dag mee als bemanningslid op een andere zeilboot, iets wat wel vaker werd gedaan. Terwijl we aan de kade lagen te wachten tot een ander schip voorbij was, kwam er een kleine witte, Franse tweemaster naast ons liggen. De bemanning scheen een feestje te hebben vanwege hun aankomst in het kanaal, en ik merkte dat één van de mannen naar me stond te kijken. Hij lachte en vroeg in het Frans of ik die taal soms sprak. Me schamend voor mijn Amerikaanse accent antwoordde ik: ‘Oui, een beetje.’
‘Trés bien,’ zei hij met een vriendelijke glimlach. ‘Ik zal Engels praten. Ik helpen deze boot door het kanaal vandaag. Wil jij helpen mijn boot door het kanaal morgen?’ Zijn accent was duidelijk hoorbaar en zijn Engels niet al te best.
‘Nou…’ Ik aarzelde. Eigenlijk was ik niet van plan geweest dit twee keer te doen vóór ik met de Varuna door het kanaal ging. Ik kon mijn tijd wel beter gebruiken. ‘Nou…’ Hij wachtte op mijn antwoord en ik keek hem aan. Hij glimlachte. ‘Tuurlijk,’ zei ik. ‘Ik help je wel.’
‘Ik heet Luc. Vanavond wij rendez-vous in de jachtclub in Colón? Wij praten, non?’ De boot waarop hij zat begon weg te varen. ‘Hoe heet je?’ riep hij terwijl ze de sluis binnengingen.
‘Tania!’ riep ik terug.
Nadat ik die avond de trein terug naar de jachtclub had genomen, wachtte ik in de bar op Luc. Het was er vol ‘Zonies’, Amerikaanse kanaaloperators die nog steeds in Panama wonen en de Panamezen het vak leren. Om half tien had ik er genoeg van en beschouwde ik Luc als een verloren zaak. Ik ging terug naar de Varuna, schreef een briefje en ging op bezoek bij een vriendelijke cargadoor, Adrian, die mij al snel na mijn aankomst zo’n beetje had geadopteerd. Samen smulden we van een maaltje kruidige, rauwe vis. Adrian vertelde me wat hij van het kanaal wist en gaf me het boek The Path Between the Seas, waarin de hele geschiedenis van het Panamakanaal verteld wordt. Toen we terugslenterden naar de Varuna zag ik Luc op de kade zitten wachten. ‘We moeten morgenochtend om vijf uur klaar staan,’ zei hij. ‘Ik kom jou halen in mijn dinghy.’
De volgende ochtend, mijn ogen nog dik van de slaap, werd ik voorgesteld aan zijn boot, de Thea, en zijn scheepsmaat, Jean Marie. Het stel wier boot Luc door het kanaal heen had geholpen, René en Catherine, waren er ook om nu hún steentje bij te dragen, en verder was Trudy er nog, een Amerikaanse uit Californië, die de afwas stond te doen. We dronken koppen vol hete, sterke koffie, wachtten op de komst van de loods en praatten over wie we waren en waar we na de doortocht heen zouden gaan.
Ik hing aan Lues lippen. Hij leidde me rond op zijn robuuste twaalf meter lange zeilboot en fascineerde me met verhalen over zijn jeugd in Afrika. Hij was de zoon van een kapitein in het Franse leger, die steeds in andere legerplaatsen in Afrika was gestationeerd. Luc was naar Frankrijk gegaan voor zijn studie, en nadat hij die tien jaar geleden had voltooid, was hij door zijn zwerflust en zijn werk in Nieuw Caledonië in de Stille Zuidzee terechtgekomen. Hij was een dromer, een dichter, een hovenier in de tuin der verbeelding, met het vertrouwen en de capaciteiten om zijn dromen waar te maken. Zijn ogen glansden toen hij me vertelde over de Stille Zuidzee.
‘O, Tania, jij gaat daar ook heen?’ vroeg hij. ‘We moeten samen gaan. Ik zal je dingen laten zien, waar jouw koude Amerikaanse ogen overheen zullen kijken. Ik zal jou laten zien waar de mango in het wild groeit, waar geen voetafdrukken in het zand zijn. Ik zal je watervallen laten zien die jouw hart breken, en zeehonden en vissen die zó vredig leven dat ze, wanneer we met hen meezwemmen, uit onze hand zullen eten en als kleine kinderen met ons zullen spelen. Ik ken de Stille Zuidzee en de vriendelijke bevolking. Ga op weg naar Australië niet te snel door dat prachtige eilandenparadijs, want daar krijg je spijt van. Geloof me, Tania. Bekijk de eilanden met mij.’
Ik was sprakeloos. Voor mij was alles wat deze man zei een evangelie. ‘Ik wil vrij zijn, Tania. Voor mij is geld slechts een middel om voor mijn vrijheid te betalen. Ik werk alleen maar om me te kunnen veroorloven naar de mooiste plekjes van de aarde te zeilen.’
‘Dat is precíes hoe ik erover denk,’ hoorde ik mezelf steeds weer zeggen. Toen ik hem vertelde wat ik aan het doen was, vond hij dat ik bofte, omdat ik het kon doen terwijl ik nog zo jong was. Luc was één van de eerste mensen die ik na mijn vertrek uit New York ontmoette, die niet deed alsof ik gek was om helemaal alleen met zo’n boot de zee op te gaan. Hij was één van de eersten die het ook een mooi plan vonden.
‘Ik wil ook zoveel mogelijk zien,’ vertelde hij me. ‘Vóór ik doodga, wil ik de bovenste bloem op de hoogste top hebben zien bloeien.’ Alles wat Luc zei raakte de snaren van mijn eigen dromen. Met de ene romantische zin na de andere schilderde hij welbespraakt de prachtigste kleuren op het canvas van mijn toekomst. Ik zal me die dag altijd blijven herinneren als een dag vol betoverende energie, een dag waarop ik met mijn hoofd in de wolken liep en verliefd werd.
Toen de Thea de doortocht door het kanaal had volbracht en in Panama City afmeerde, beloofde Luc mij de volgende dag met de Varuna te helpen. Met moeite had ik uit hem weten te trekken dat hij in de wereld van rekeningen, overuren en verantwoordelijkheden, werkzaam was als ontwerper van waterzuiveringsinstallaties. Tenminste, ik dacht te begrijpen dat hij zoiets zei. De grilligheden van onze taalbarrière zouden ons in die eerste dagen nog wel méér parten spelen.
Die avond ging ik met de trein terug naar de jachtclub om de Varuna voor te bereiden en op Luc te wachten, die later zou komen. Toen hij arriveerde, hielp hij me de trossen bij elkaar te krijgen en we keken de motor nog even na. Ik had voor hem een slaapplaats in de voorpiek klaargemaakt, en toen het bedtijd werd, wensten we elkaar verlegen welterusten en ik kroop in mijn eigen bed. Nadat we allebei een paar uur hadden liggen woelen en draaien, hoorde ik Luc opstaan en naar mijn bed toe komen. Zonder een geluid te maken, streelde hij mijn haren. Ik verstijfde helemaal en deed net alsof ik al sliep. Hij probeerde me niet wakker te maken, zat daar alleen maar op zijn knieën en kroop toen weer terug naar zijn eigen bed.
Ik had in Colón twee Deense teenagers ontmoet die op familiebezoek waren en het kanaal wilden zien. En de dochter van één van de leden van de jachtclub. Met Luc, plus de kanaalloods en ikzelf had de Varuna zo de vereiste vier opstappers voor de lijnen. Ze arriveerden de volgende ochtend heel vroeg aan de kade, iedereen kwam aan boord en we gingen op weg naar de eerste sluis.
Onze kanaalloods was een ernstige jongeman, Alberto, die erop stond zelf het roer te nemen. Het eerste stel massief stalen deuren ging voor ons open. Voor ons uit tufte een grote tanker dat reusachtige, 300 meter lange en 33 meter brede hok in met aan het eind weer zo’n stel stalen deuren. Op de kanten boven de sluis trokken kleine locomotiefjes het schip naar binnen en de kabels werden strak getrokken tot het in de juiste positie lag. Wij voegden ons bij de tanker in de sluis, en vier potige types wierpen ons hieuwlijnen toe, dunne touwen met lussen en gewichten aan het eind.
Onze stemmen echoden tegen de hoge kanaalmuren terwijl wij ons aan boord van de Varuna repten om onze eigen vier trossen van 30 meter aan de hieuwlijnen vast te maken. De mannen hesen de trossen op en zetten de boot op vier punten vast. De stalen deuren sloten zich met een klap achter ons. Er volgde een luid geknars en gekreun van tegen elkaar klappend staal, kolkende watermassa’s, machines en motoren, en alles – de lucht, het water, de muren – trilde mee.
Van hier tot aan het eind van de route op de hoogte van het Gatun Meer waren we in handen van dit monsterachtige systeem. We gingen omhoog toen een stortvloed van vers water uit het meer naar binnen werd gepompt, en de Varuna probeerde los te breken, maar de mannen aan de wal trokken de kabels strak. Ik deelde de angst van iedere kapitein en zag in gedachten mijn boot al losbreken en als een plastic badeendje in deze ziedende watermassa ronddobberen.
Toen alles weer rustig was, gingen de deuren die naar de volgende sluis leidden open en wachtten wij, terwijl de enorme schroeven van het schip vóór ons in actie kwamen en het in beweging brachten. We herhaalden deze hele procedure twee keer, en na de derde sluis tuften we het vredige Gatun Meer op, bijna tien meter boven de zeespiegel. Rechts rees de immense muur van de Gatun Dam omhoog, die de rivier de Chagres afsloot, waardoor het Gatun Meer was ontstaan.
‘De totale hoeveelheid afgegraven grond van het hele kanaal,’ vertelde Alberto ons, ‘zou voldoende zijn om een metershoge muur te bouwen van San Francisco helemaal tot New York City.’ We waren er stil van terwijl de Varuna van het ene kanaalbaken naar het andere voer, 23 mijl dwars door de serene schoonheid van het Gatun Meer. Die reusachtige door mensenhanden gemaakte vijver zat vol vogels en bomen die zich als schipbreukelingen vastklampten aan kleine eilandjes die net boven het water uitkwamen. De takken van andere, bij de aanleg van het meer onder water gekomen bomen staken boven het wateroppervlak uit alsof ze in een laatste poging om hulp riepen.
Het panorama om de Varuna heen zag er griezelig uit. Dit was mijn derde doorgang door het kanaal in evenzoveel dagen, en die onder water staande bomen waren voor mij een symbool geworden van het land en het leven dat hier vóór de komst van het kanaal bestaan had. Als die bomen konden praten, dacht ik, wat zouden ze dan allemaal niet kunnen vertellen over het geploeter en de ellende uit vervlogen tijden.
Alberto vertelde ons hoe de Fransen de eersten waren die in 1879 poogden een verbinding tussen de oceanen aan te leggen. Om het kanaal te graven, hadden de Franse aannemers zwarte inwoners van de Caribische Eilanden, Centraal- en Zuidamerikanen, Italianen, Grieken en Chinezen ingevoerd. In die vreselijke, moerassige omgeving eisten ziektes als malaria, gele koorts, tuberculose, tyfus en cholera een tol van 25.000 doden. ‘De mensen stierven bij bosjes,’ zei Alberto. De Fransen voerden wanhopig nieuwe versterkingen aan, maar ondanks tien jaar zwoegen, werden ze door een faillissement, het verlies van vertrouwen in het hele project en de uitputting van hun mensen gedwongen de zaak op te geven; en toen waren de Amerikanen erin gesprongen.
Luc en ik zaten samen op de boeg van de Varuna en keken toe hoe Alberto de kanaalbakens op de heuvels vóór en achter ons mat. Er moesten twee bakens op één lijn gebracht worden, zodat we wisten dat we de juiste koers aanhielden. Zodra die twee afweken, wisten we dat de Varuna afdreef, en uit het kanaal zou raken, en dan stelden we onze positie zo snel mogelijk bij.
We naderden de Culebra Cut tussen het Gatun Meer en de eerste afdaling in de Pedro Miguel Sluis, terwijl ik beneden boterhammen aan het klaarmaken was. Ik voelde me ellendig, omdat ik wist dat iedereen op een grotere en mooiere boot had kunnen zitten, dus probeerde ik het een beetje goed te maken door de bemanning van de Varuna in elk geval goed te eten te geven.
‘Zie je hier?’ zei Alberto, zijn mond vol met een broodje ham en kaas. ‘Dit kanaal door de rotsen graven, was het moeilijkste stuk van de hele route. Hier moesten de arbeiders door de continentale waterscheiding heengraven, ruim honderd meter hoog en bijna vijftien meter breed. Nadat een derde van het werk was gedaan, waren het deze bergen die de Fransen de nek braken. Toen de Amerikanen het overnamen, namen ze zesentachtigduizend mensen in dienst; zevenduizend daarvan stierven.’
We keken naar de wanden van roodbruine rotsen aan weerskanten van de doorgang. Alberto vertelde van de honderden keren dat het dynamiet te vroeg was ontploft, waarbij veel doden vielen, en de enorme hoeveelheid aan cijfers drong nauwelijks nog tot ons door. Maar het was niet te ontkennen dat het Kanaal ontzagwekkend was; de tol die het bouwen ervan had gekost was legendarisch. De beroemde Franse schilder Paul Gauguin overleefde het werken als een gewone arbeider aan het project. Ik herinnerde me een Westindisch gedicht uit het boek dat Adrian me had gegeven: ‘Vele dagen vloog het mensenvlees als vogels door de lucht.’
Op dezelfde manier waarop we omhoog waren gekomen daalde de Varuna nu via de Pedro Miguel Sluis en het Mira Flores Meer, en daarna verder door de Mira Flores-sluizen. Het enige verschil was dat de sluis nu niet volliep met water, maar juist leeg en de deining was veel minder. Na vijftien uur tuften we de Stille Oceaan op. We meerden af aan de steiger van de Balboa Yacht Club, en ik nam afscheid van zowel Alberto als mijn andere kabel werkers. Ze sprongen aan land terwijl Luc de Varuna van de kade afduwde en we de motor weer aanzetten om ons naar een ankerplaats voor de nacht te brengen.
‘De Thea ligt in Taboga voor anker,’ zei Luc toen iedereen weg was. ‘Dat is niet ver hier vandaan. Als je wilt, kunnen we daarheen varen, Tania, en bij elkaar blijven.’
Hij kon niets verkeerd doen of zeggen. We hadden soms moeite elkaar te verstaan, ik met mijn roestige Frans en hij met zijn gebroken Engels. Maar ondanks dat begrepen we elkaar toch. Dat dacht ik tenminste. In gedachten zag ik me al samen met Luc naar het einde van de wereld varen. De volgende avond gooiden we de Varuna los en voeren de vijf mijl naar Taboga, mijn eerste eiland in de Stille Oceaan. In het pikkedonker kondigden de lichtjes aan de horizon mijn toekomst aan en ik zeilde ze in hoopvolle verwachting tegemoet.