XI

De vijfde keer dat ik Cassandra zag, was tegen het einde van de maand Maius. Er was bijna een maand verstreken sinds de poging Marcus Caelius te arresteren en zijn nipte ontsnapping, maar het was nog altijd onrustig in Rome.

Het gonsde van de geruchten. Volgens sommigen was Caelius afgereisd om zich bij Caesar te voegen, maar het was moeilijk voorstelbaar dat hij dat zou doen na de beschuldigingen die hij in zijn redevoeringen tegen Caesar had geuit; was hij zo lichtzinnig dat hij dacht dat hij genoeg had aan zijn charme om vergiffenis van Caesar te kunnen krijgen? Volgens anderen was Caelius niet ontsnapt maar juist aangehouden, en werd hij op een geheime plek gevangen gehouden tot Isauricus besloot wat hij met hem zou doen. Weer anderen beweerden dat Caelius inderdaad was ontsnapt, maar nog in de stad was en zich schuilhield bij een groep samenzweerders die plannen smeedde om alle magistraten en de meeste leden van de Senaat te vermoorden.

Er werd ook gezegd dat Caelius naar het zuiden was gegaan om een gladiatorenkamp te bevrijden in de omstreken van de Vesuvius, met het doel naar Rome terug te keren om daar een bloedbad aan te richten. Weer anderen zeiden dat Caelius naar het noorden was gegaan om in verschillende steden voor zijn zaak te pleiten, in de hoop ze een voor een voor zich te winnen tot hij het aandurfde met een vrijwilligersleger tegen Rome op te trekken. Bij terugkeer van het Forum meldde Hieronymus deze uitspraak van Volcatius, de voornaamste aanhanger van Pompejus onder de praters: 'Als Caelius zijn zin krijgt, zal het plebs in Rome binnenkort de koppen van de huisbazen en geldschieters door de straten schoppen!'

Volgens een ander gerucht was Caelius van plan zich bij zijn oude vriend Milo te voegen en zouden ze samen dwars door Italia trekken. In mijn oren klonk dat als de wildste speculatie van allemaal. In zijn dagen als beschermeling van Cicero was Caelius inderdaad bevriend geweest met Milo, maar de laatste jaren waren ze politiek zo ver uit elkaar geraakt dat het onmogelijk leek dat het tweetal zich ooit nog zou verbinden voor dezelfde zaak. Voor zijn gedwongen vertrek uit Rome was Titus Annius Milo de man geweest door wie degenen die zichzelf de Optimaten noemden hun smerige zaakjes lieten uitvoeren. Zoals Clodius ter linkerzijde de straatbendes had gestuurd, zo had Milo ter rechterzijde de straatbendes geleid. Wanneer een conservatieve magistraat een demonstratie van de oppositie verstoord wilde hebben, of eigen demonstranten nodig had om een rel te trappen op het Forum, was Milo degene die kon zorgen voor een boze menigte, bebloede vuisten en een paar koppen die tegen elkaar werden geslagen. Pompejus, die zich graag verre hield van de smoezelige politieke realiteit van de straatgevechten, had Milo ingezet als zijn handlanger. Cicero was dol geweest op Milo, die hij als zijn brute alter ego beschouwde; Cicero had het verstand en Milo de spierkracht. De Optimaten hadden Milo ruimhartig voor zijn inspanningen beloond. Hij had toegang tot hun kringen; hij ging een grote toekomst tegemoet. Door zijn huwelijk met Fausta, de dochter van wijlen dictator Sulla, leek zijn positie in de hoogste kringen in Rome verzekerd.

En toen stortte zijn wereld in. Na een schermutseling met Milo's aanhang op de Via Appia, enkele mijlen buiten Rome, was Clodius vermoord. Milo en Fausta waren erbij en of Milo letterlijk zijn bloed had vergoten of niet, de moord op zijn vijand werd hem aangewreven. Woedende betogers stichtten brand in het senaatsgebouw en eisten Milo's dood. Pompejus, aan wie was gevraagd de orde te herstellen, liet Milo berechten en deed niets om hem te helpen. De Optimaten trokken hun handen van hem af. Trouw tot het einde toe kweet Cicero zich van Milo's verdediging, maar zijn inspanning was vergeefs: toen hij probeerde zijn pleitrede te houden, kon hij zich door het geschreeuw van het plebs niet verstaanbaar maken. Begeleid door een grote groep geharde gladiatoren vluchtte Milo weg uit Rome voordat hij was veroordeeld en reisde naar de Griekse stadstaat Massilia, de bestemming van vele Romeinse politieke ballingen.

Hij liet een fortuin aan onroerend goed achter, waarop de staat beslag legde; een bitter teleurgestelde echtgenote die hem liever kwijt dan rijk leek te zijn; en een hopeloos verdeelde stad. Achteraf scheen het me toe dat de moord op Clodius en het proces tegen Milo de laatste stuiptrekkingen van de stervende Republiek waren geweest en het begin van het einde van het Romeinse Rijk. In ieder geval was Milo uitgeschakeld; zelfs midden in een woelige burgeroorlog was al duidelijk dat het voorgoed gedaan was met Milo's carrière. Toen Caesar Massilia had veroverd, had hij amnestie afgekondigd voor alle Romeinse ballingen, met die ene opvallende uitzondering: Milo.

In de steek gelaten door Pompejus, afgewezen door Caesar en niet meer te helpen door Cicero was Milo de vergeten man uit de Romeinse politiek geworden.

Nu bereikten geruchten de stad dat Milo erin was geslaagd uit Massilia te ontsnappen, ondanks het garnizoen soldaten van Caesar, die instructies hadden hem in de stad vast te houden. Hij was niet alleen ontsnapt, hij had ook de gladiatorenbende meegenomen die hem in zijn ballingschap had vergezeld. Nog curieuzer dan die geruchten was de bewering dat Milo betrokken zou zijn bij een samenzwering met Marcus Caelius. Gedurende zijn gehele carrière had Milo de belangen van de rechtsconservatieve vleugel van de Romeinse elite gediend. Het idee dat hij zijn krachten zou bundelen met Caelius, de voorvechter van een radicale revolte, was belachelijk. Of toch niet? In tijden als deze konden oude vriendschappen en vertrouwensrelaties meer gewicht in de schaal leggen dan politiek-filosofische verschillen, en mannen die zo in het nauw waren gedreven als Milo en Caelius waren misschien wel tot elke verbintenis bereid. Wat was Milo de Optimaten of Pompejus nog schuldig? In de crisis die uitbrak na de moord op Clodius hadden ze hem als een hete kastanje laten vallen. In mijn eigen huishouden werd alles overschaduwd door Bethesda's ziekte. De vooruitzichten en de juiste behandeling waren even duister als de verblijfplaats en de toekomstplannen van Marcus Caelius. Ik leende meer geld bij Volumnius om artsen te kunnen betalen. Ze bestudeerden haar ontlasting. Ze knepen haar op diverse plaatsen. Ze schreven de ene na de andere behandeling voor, alles kostte handenvol geld en ik raakte dieper in de schulden. Niets leek te helpen. Bethesda had goede en slechte dagen, maar steeds vaker hield ze het bed. Haar symptomen waren diffuus. Ze had geen heftige pijn en geen zichtbare uitslag; ze had geen braakneigingen of afwijkende ontlasting. Ze voelde zich zwak en slap: 'Niet prettig in mijn lichaam,' noemde ze het. Soms was ze duizelig, soms benauwd. Ze had geen vertrouwen in de artsen of de behandeling die zij voorschreven. Toen ze een van de medici beet omdat hij te hard in haar tong kneep, zei ik tegen die kwakzalver dat hij blij moest zijn dat hij al zijn vingers nog had, stuurde hem weg en besloot geen artsen meer te laten komen. Een huishouden heeft wel iets weg van het menselijk lichaam, met een hoofd en een hart en een gevoel van welbehagen dat afhankelijk is van de harmonie van de lichaamsdelen. De toestand in mijn huishouden wisselde met de dag, afhankelijk van Bethesda. Haar slechte dagen waren voor iedereen slechte dagen, vol sombere voorgevoelens. Op haar goede dagen koesterde het huishouden heel voorzichtig een sprankje hoop. Mettertijd overtrof het aantal slechte dagen het aantal goede, de hoop nam af en zelfs de beste dagen werden getemperd door een diepgewortelde vrees. Voor Bethesda's bestwil bleef ik zoveel mogelijk thuis. Urenlang deed ik weinig meer dan naast haar zitten in de tuin; met verstrengelde handen haalden we herinneringen op. Het was in Alexandria dat ik haar had gevonden. Ik was toen een jongeman zonder maatschappelijke verplichtingen. Zij was een slavin en haast nog een kind. Zodra ik haar zag was ik tot over mijn oren verliefd, zoals alleen een jongeman kan zijn. Ik wilde haar koste wat kost kopen en bezitten en dat deed ik dan ook. Toen ik terugging naar Rome, nam ik Bethesda mee. Pas toen ze in verwachting was van Diana, had ik haar vrijgesteld en was met haar getroüwd, opdat mijn kind in vrijheid geboren zou worden. Waarom had ik zo lang gewacht? Deels uit angst dat zo'n drastische verandering in Bethesda's status het evenwicht in onze relatie zou verstoren; als slavin had ze al genoeg macht over mij! Maar door ons huwelijk en de geboorte van onze dochter was onze band alleen maar hechter geworden, en de vrijheid had Bethesda's karakter in alle opzichten sterker gemaakt. Van eigenzinnig werd ze wilskrachtig; wat ik eerder als pruilen had opgevat, bleek nu onverzettelijke vastberadenheid. Voltrokken die veranderingen zich in Bethesda zelf of alleen in mijn kijk op haar? Ik wist het niet, en Bethesda was de laatste aan wie ik het kon vragen. Paradoxen en ironie interesseerden haar niet. Als we herinneringen ophaalden, was het niet om te praten over subtiele mentaliteitsverschuivingen of de manier waarop dingen veranderden en toch hetzelfde bleven. Onze gesprekken dienden om elkaar te herinneren aan een enorme gemeenschappelijke catalogus van mensen, plaatsen en dingen. Het oproepen van die herinneringen schonk ons allebei vreugde.

'Weet je nog het baken op de vuurtoren van Pharos?' vroeg ze dan, 'en hoe we aan dek zaten op de avond dat we wegvoeren van Alexandria, en dat we ernaar hebben gekeken tot het uit het zicht verdwenen was?'

'Natuurlijk weet ik dat nog. Het was een warme avond. Toch rilde je en daarom hield ik je dicht tegen me aan.'

'Ik rilde omdat ik bang was om uit Alexandria weg te gaan. Ik dacht dat Rome me zou opslokken.'

Ik lachte. 'Weet je nog hoe slecht het eten was, aan boord van dat schip? Keihard brood, zoute gedroogde vijgen...'

'Heel wat anders dan onze laatste maaltijd in Alexandria. Weet je nog...'

'... het winkeltje op de hoek waar je sesamkoeken kon kopen, gedrenkt in honing en wijn? Het water loopt me in de mond als ik eraan terugdenk.'

'En dat grappige vrouwtje in die winkel? Al die katten! Elke kat in Alexandria kwam naar haar winkeltje!'

'Omdat ze die beesten naar zich toe lokte,' zei ik. 'Ze zette kommetjes melk neer. De dag voor we weggingen liet ze ons een nest jonge katjes zien en jij smokkelde een van die katjes mee aan boord, hoewel ik het nadrukkelijk had verboden.'

'Ik moest iets meenemen uit Alexandria. De Romeinen hadden me dankbaar moeten zijn dat ik een nieuwe godheid kwam brengen! Ik was toch zo verbaasd toen ik hier geen enkel godenbeeld in de hele stad kon ontdekken, geen Horus met zijn valkenkop of Anubis met zijn hondenkop - alleen beelden van gewone mannen en vrouwen. Toen wist ik dat je me naar een heel vreemde stad had meegenomen...'

Op een gegeven ogenblik beseften we allebei dat we dit gesprek precies zo eerder hadden gevoerd, niet één keer maar vele keren door de jaren heen; het was als een ritueel dat tot het einde toe moest worden afgewerkt; en zoals de meeste rituelen bood het ons een merkwaardige vorm van troost. De ene herinnering leidde tot een andere en weer een andere, als schakels in een ketting die om ons heen was gehangen en ons verbond in het hart van de tijd en de ruimte die onze beide levens omvatte. En toen... wierp haar ziekte een schaduw over Bethesda. Haar mondhoeken verstrakten. Ze fronste haar voorhoofd. Haar hand kneep even in de mijne en verslapte, en dan zei ze dat ze opeens heel moe was en licht in het hoofd en dat ze moest gaan liggen. Ik zuchtte diep en had het gevoel dat de lucht vol zorgen en lijden was.

Ik begon me een gevangene in mijn eigen huis te voelen. Kleine ergernissen werden een ondraaglijke kwelling.

Androcles en Mopsus dreven me tot het uiterste met hun voortdurende gekibbel. Op een dag schreeuwde ik zo hard naar hen dat de kleine Androcles begon te huilen, waarna Mopsus hem uitjouwde, wat mij weer zo razend maakte dat ik mezelf er nauwelijks van kon weerhouden hem te slaan. Daarna voelde ik me zo ellendig dat ik moest gaan liggen en ik vroeg me af of ik dezelfde kwaal onder de leden had als Bethesda. Hieronymus, die me met zijn bijtende spot altijd had geamuseerd, stond me tegen om zijn aanstellerige gedoe; hij ratelde maar door over de Romeinse politiek, een onderwerp waarvan hij vrijwel niets wist. Op een avond werd ik zo kwaad om een bijzonder sarcastische opmerking van zijn kant dat ik iets zei over de aanzienlijke hoeveelheden die hij bij elke maaltijd kon verstouwen, op mijn kosten. Hij werd bleek, zette zijn schaaltje neer en zei dat hij voortaan al zijn maaltijden in afzondering zou gebruiken, nadat het gezin had gegeten; hij zou wel van de restjes leven. Hij ging naar zijn kamer en het lukte me niet hem over te halen terug te komen. Dit was de man die me in zijn huis in Massilia had onthaald en alles wat hij bezat met me had gedeeld. Davus, die in Massilia mijn leven had gered, wekte op een dag mijn toorn door een lamp op een driepoot omver te lopen.Terwijl hij hem weer overeind wilde zetten, struikelde hij en beschadigde hem nog meer. Toen hij overeind kwam, waren alledrie de bronzen koppen van griffioenen gebutst en de stang was verbogen. Het was een van de kostbaarste voorwerpen in huis; dat was het althans geweest, iets wat ik had willen verkopen als de nood aan de man kwam. Ik zei tegen hem dat zijn onhandigheid het huishouden een maand eten had gekost. Zelfs tegen Diana was ik kribbig. Ik ruziede met haar over de ziekte van haar moeder en wat eraan moest gebeuren. We kibbelden over kleinigheden - of Bethesda beter warme of koude dranken kon gebruiken, of ze al dan niet overdag wakker gehouden moest worden (om 's nachts beter te kunnen slapen, voerde ik aan), of we haar op aanraden van een arts het bloed van een mus moesten laten drinken - maar de woorden die we wisselden waren scherp en bitter. Ik beschuldigde Diana ervan dat ze de slechtste karaktertrekken van haar moeder had geërfd: koppigheid en dwarsheid. In een wreed ogenblik beschuldigde ze mij ervan dat ik nog minder om haar moeder gaf dan zij. Het verwijt trof me diep en een paar dagen lang zei ik nauwelijks een woord tegen haar.

Ik zocht steun bij mijn zoon Eco. Net als Meto was hij een aangenomen kind. Anders dan met Meto had ik nooit een hooglopend conflict met hem gehad, maar met de jaren waren we uit elkaar gegroeid. Dat was niet vreemd; Eco had zijn eigen huishouden. Hij had ook zijn eigen werkzaamheden, want hij was in mijn voetstappen getreden, en hoewel we in het verleden bij gelegenheid hadden samengewerkt, was Eco steeds zelfstandiger geworden en hij hield zijn zakelijke en financiële beslommeringen voor zichzelf. Ook zijn gezin zagen we steeds minder vaak. Eco had een goed huwelijk gesloten, met een telg uit het oude, maar verarmde geslacht van de Menenii. Zijn vrouw en Bethesda hadden het nooit zo goed met elkaar kunnen vinden. De middag dat ik Eco met zijn gezin in mijn huis had uitgenodigd liep uit op een ramp. Menenia zei iets wat door Bethesda als een belediging werd opgevat - iets onzinnigs over de vrouwen in haar familie die ziekte 'wegstaarden' in plaats van eraan toe te geven - waarna ze linea recta naar bed ging. Eco's tweeling van elf, met het goudblonde haar dat ze van hun moeder hadden geërfd, buitte Mopsus en Androcles schaamteloos uit en liet de jongens af en aan draven. Toen Androcles mompelde dat ze nog eens 'hun hoofd zouden kwijtraken' - een opruiende opmerking die hij ongetwijfeld op het Forum had geleerd - was Eco ontzet en stond erop dat ik de jongen zou straffen op de wijze die passend was voor een slaaf; toen ik weigerde, nam hij zijn gezin mee naar huis. Opgestookt door zijn broer pochte Androcles over zijn triomf, waarna ik hem eindelijk een paar flinke tikken op zijn achterste gaf. Iedereen in huis ging die avond in een mismoedige stemming naar bed.

In het verleden was er altijd iemand geweest tot wie ik me in moeilijke tijden kon wenden, hoewel hij zelden aanwezig was. Als ik in verwarring verkeerde, ongelukkig was of troost zocht, sloot ik me op in mijn studeerkamer, pakte mijn schrijfstift, haalde het omslag van een schrijftafeltje en veegde het schoon, en begon aan een brief voor Meto. In het besef dat hij mijn brief pas na vele dagen zou krijgen - en met de verborgen angst dat hij hem misschien nooit zou lezen, want hij diende in het leger en verkeerde vaak in gevaar - noteerde ik dan mijn gedachten en gevoelens voor mijn geliefde zoon; en wanneer ik klaar was, voelde ik me opgelucht en verkwikt. Maar nu had ik die uitweg eigenhandig afgesloten. Wat miste ik in die troosteloze dagen mijn bron van troost!

Bedrukt door de onzekere toestand in de wereld, bezorgd over mijn schulden, tobbend over Bethesda's ziekte en de tweedracht in mijn huishouden, lijdend door het verlies van de zoon die ik had verstoten - zo was het me te moede toen ik besloot mijn veilige huis te ontvluchten en een dag de stad in te gaan. Ik had vrijwel hetzelfde amper een maand eerder gedaan, op de dag dat ik in Cassandra's kamer terecht was gekomen en later getuige was geweest van Caelius' verdwijning op het Forum. Maar terwijl de vorige keer mijn voeten me rechtstreeks naar Cassandra's deur hadden gevoerd, bewust of onbewust, duurden mijn omzwervingen op deze dag veel langer. Omdat ik al zo lang in Rome woon en de stad door en door ken, kan ik niet letterlijk de weg kwijtraken in de stad. Niettemin verzonk ik in gepeins, vergat waar ik was en waar ik heen wilde, en had alleen oog voor mijn onmiddellijke omgeving en de gevoelens die daardoor werden opgeroepen. Het was mooi weer voor een wandeling, typerend voor het eind van Maius, zonnig maar niet te warm. De bekoring van Rome was overal. Bij een aardige buurtfontein stroomde water uit de mond van een Gorgo in een diepe trog waaruit vrouwen volle emmers schepten. (Water was misschien het enige wat er nog volop en gratis was in Rome.) Net om de hoek stak een grote bronzen fallus uit de latei om de aandacht te vestigen op een buurtbordeel. Toevallig viel de zon onder een zodanige hoek op de fallus dat er een enorme schaduw op straat viel, waar ik hardop om moest lachen. Op de stoep zat een ongewoon dikke prostituee zich te zonnen als een kat. Toen ik haar passeerde, vernauwde ze haar ogen tot spleetjes en ik geloof dat ik haar hoorde spinnen. Een eindje verderop kwam ik bij een lange steeg met blinde muren aan weerskanten; beide muren waren begroeid met bloeiende jasmijn en de geur was zo bedwelmend dat ik, aan het einde van de steeg gekomen, me omdraaide en terugliep om na te gaan of de geur in tegenovergestelde richting net zo zoet was.

Elke keer als ik een hoek om ging, werd ik met herinneringen geconfronteerd, zoete en bittere. Ik woon al zo lang in Rome dat de stad me een plattegrond van mijn eigen hersenen toescheen, met straten en gebouwen als manifestatie van mijn diepste herinneringen. In dit strenge kleine huis, nu geel geschilderd maar toen ik de laatste keer naar binnen was gegaan nog helblauw, had ik eens een treurende weduwe getroost die me opdracht had gegeven de moord op haar man op te lossen; en toen bleek dat ze zelf de moord had gepleegd...

In die straat had een dievenbende, die ons de keel wilde doorsnijden, achter mij en mijn slaaf Belbo aan gezeten - wat miste ik mijn trouwe lijfwacht! Samen waren we ontsnapt door in een fontein te duiken en onze adem in te houden... Ik bereikte een heuveltop en zag in de verte de terrassen en heuvels van Pompejus' grote landhuis op de Pincianus, buiten de stadsmuren; door de warme lucht boven de stad kreeg het bouwwerk iets onwerkelijks, alsof het zweefde: een in een droom in de verte gezien paleis. Als Pompejus 's nachts sliep, ver van Rome, dacht hij dan aan dit huis dat hij had achtergelaten? De laatste keer dat ik Pompejus had gezien, toen hij per schip uit Italia ontsnapte, had hij geprobeerd me met zijn blote handen te wurgen. Bij de herinnering kreeg ik het nog benauwd. Was de zogenaamde Grote op dat moment nog in leven? Stond hij bij het verslagen lichaam van Caesar, hoorde hij zich door zijn soldaten uitroepen tot wereldheerser - of was hij een gewone sterveling, tot as vergaan zoals zovelen voor hem, die hun vurige ambities hadden vergeten zodra Hades' muil zich voor hen opende om hen te verslinden?

Aan de rotsachtige voet van de Capitolinus passeerde ik het hek van de particuliere begraafplaats waar ik jaren terug een geheime ontmoeting met Clodia had gehad op de vooravond van het proces tegen Marcus Caelius wegens moord. Wat was ik onder de indruk geweest van die mysterieuze, hooghartige, verraderlijke schoonheid! Mijn hele leven lang was Clodia de enige vrouw geweest die me in verleiding had gebracht Bethesda te bedriegen. Tot nu...

Was ik verbaasd toen ik uitkwam bij de deur van de woonkazerne, bewaakt door de hond die niet blafte? Een beetje. Mijn begeerte - die absoluut, onwrikbaar en onredelijk was - had het gewonnen van mijn rede, die wist dat zoiets onmogelijk, onfatsoenlijk en belachelijk was. Het belachelijke was het voornaamste dat me ervan had kunnen weerhouden. Een veel oudere man die naar een knappe jonge vrouw hunkerde biedt onvermijdelijk een lachwekkende aanblik. Ik dacht aan alle geile oude dwazen die ik ooit op het toneel had gezien en kromp ineen bij de gedachte dat ik me belachelijk zou maken. Zelfs als ik ervan uitging dat mijn toenadering welkom en gewenst zou zijn, waren er complicaties; daarvan was niet de minste dat het object van mijn verlangen mogelijk krankzinnig was, zoals iedereen beweerde. Was het in dat geval niet krankzinnig van mij om haar te benaderen?

Aan de grootste complicatie van allemaal - de vrouw die al heel veel jaren mijn metgezellin en echtgenote was en ziek thuis in bed lag - aan haar durfde ik niet te denken. Ik dacht eigenlijk helemaal niet toen ik merkte dat ik naar binnen werd gezogen door een lichaamsbeweging die niets met bewust nadenken van doen had.

Als ze niet in haar kamer was geweest, als Rupa thuis was geweest, was het misschien anders gelopen. Maar ze was thuis, en ze was alleen. Ik deed het gordijn open, onaangekondigd en zonder voorafgaande waarschuwing, en dacht dat ze zou schrikken. In plaats daarvan draaide ze zich langzaam naar me om, kwam overeind op de strozak en ging staan. Terwijl ze naar me toe liep, bleef haar blik steeds op me rusten. Ze opende haar mond en spreidde haar armen uit. Ik liet het gordijn achter me dichtvallen. Ik denk dat ik een zachte kreet uitte, als een kind dat door een onbekend gevoel wordt overweldigd, toen haar lippen de mijne aanraakten en bedekten.