XIX
'Egypte!'
Bethesda sprak het woord uit op dezelfde toon waarop ze eerder haar plotselinge inzichten omtrent een geneesmiddel voor haar ziekte had verkondigd. Hoe ze tot die onthullingen kwam, waar ze de kennis vandaan haalde, of waarom ze er vertrouwen in had zou ik echt niet weten. Ik wist alleen dat ze eens: 'Radijs!' had geroepen, en dat de huisgenoten op pad waren gegaan om radijs te zoeken, en dat ze nu 'Egypte!' had gezegd.
Een reis naar Egypte zou haar genezing brengen; en dat was de enige mogelijkheid.
'Waarom Egypte?' vroeg ik.
'Omdat ik uit Egypte kom. We komen allemaal uit Egypte. In Egypte is het leven zelf begonnen.' Ze zei het alsof dat een onomstotelijk feit was, zoals: 'dingen vallen naar beneden, niet omhoog' of 'de zon schijnt overdag, niet 's nachts'.
Ik had gedacht dat ze misschien zou zeggen: omdat we elkaar in Egypte hebben leren kennen, echtgenoot. Egypte is waar je me hebt gevonden en verliefd op me bent geworden, en in Egypte wil ik je opnieuw opeisen en reinigen na het vergrijp dat je met een andere vrouw hebt gepleegd. Maar dat was natuurlijk niet wat ze zei. Wist ze het van Cassandra? Ik dacht het niet; ze was te veel in beslag genomen door haar eigen ziekte.
Wist Diana ervan? Niet met zekerheid, wellicht, maar Diana had ongetwijfeld haar vermoedens. Tot nu toe had ze me er niet over aangesproken of vragen gesteld. Als ze argwaan koesterde, zweeg ze erover - eerder uit consideratie met haar moeder, dacht ik, dan met mij. Gedane zaken namen geen keer en het belangrijkste was de huiselijke vrede, in ieder geval tot haar moeder hersteld zou zijn.
'Ik moet terug naar Alexandria,' verkondigde Bethesda op een ochtend aan het ontbijt, niet voor het eerst. 'Ik moet nog eenmaal baden in de Nijl, de rivier des levens. In Egypte zal ik of genezing vinden, of eeuwige rust.'
'Moeder, zeg dat niet!' Diana zette haar kommetje waterige pap neer en greep naar haar buik. Hadden de woorden van haar moeder haar indigestie bezorgd, of dreigde ook Diana ten prooi te vallen aan ziekte? Vaak was ze 's morgens misselijk. Het scheen me toe dat er een vloek rustte op alle vrouwen in mijn leven. Het was voor het eerst dat Bethesda concreet had gesproken over de mogelijkheid dat ze in Egypte zou sterven. Was dat de werkelijke bedoeling van de reis die ze wilde maken, en sprak ze alleen over genezing bij wijze van excuus? Wist ze dat ze stervende was, en wilde ze haar laatste dagen in Alexandria slij ten, waar haar leven was begonnen?
'We kunnen het ons niet veroorloven,' zei ik kort. 'Ik zou willen dat het kon, maar...'
Er klonken geluiden bij de voordeur, geen vriendelijk of respectvol kloppen, maar luid en aanhoudend gebons. Davus fronste, wisselde tersluiks een blik van verstandhouding met mij, en ging erheen.
'Hier blijven,' zei ik tegen de anderen en liep achter Davus aan naar de hal. Op mijn drempel flankeerden twee reuzen een fret van een man in toga. De fret zag mijn oog voor het kijkgaatje en zei: 'Je kunt je niet achter die deur verstoppen, Gordianus de Vinder. Een man krijgt maar beperkt uitstel van de dag waarop hij moest betalen.'
'Wie ben je en waarom sta je voor mijn deur?' vroeg ik, hoewel ik dat al wist. Sinds de ondergang van Caelius en Milo waren de geldschieters en huizenbezitters heer en meester in Rome. Er was geen georganiseerd verzet meer tegen hen. Trebonius zou de crediteuren nu openlijk voortrekken in zijn onderhandelingen tussen hen en hun debiteuren; degenen die daarbij vóór de mislukte opstand hun heil hadden gezocht, waren veel beter af gebleken dan degenen die dat alsnog hadden gedaan.
'Ik spreek uit naam van Volumnius,' zei de fret, 'aan wie je de somma schuldig bent van...'
'Ik weet precies hoeveel ik Volumnius schuldig ben,' zei ik.
'O ja? De meeste mensen kost het moeite de interest op het bedrag te becijferen. Zij schatten het vrijwel altijd te laag. Ze begrijpen niet dat als ze ook maar één termijn in gebreke blijven...'
'Ik heb geen termijn overgeslagen. Volgens het contract dat ik met Volumnius heb afgesloten moet de eerste termijn pas worden voldaan...'
'De termijn vervalt morgen, dat is juist. Dit is alleen een beleefdheidsbezoek om je eraan te herinneren. Ik neem aan dat je het bedrag morgenochtend vroeg voor me beschikbaar hebt?'
Ik keek door het kijkgaatje naar de gezichten van de handlangers van de fret. Ze hadden allebei handen als kleine hammen en rustige kraaloogjes. Ze leken te traag en te dom om gladiatoren te zijn. Hun slag kon maar één ding: slachtoffers overmeesteren en intimideren die kleiner waren dan zijzelf. De gecombineerde som van hun denkkracht was waarschijnlijk geringer dan die van het gemiddelde muildier, maar wellicht konden ze eenvoudige bevelen van de fret opvolgen: 'Breek een vinger bij die kerel', bijvoorbeeld, of: 'Breek zijn arm', of: 'Breek allebei zijn armen'.
'Ga weg,' zei ik. 'De vervaldag is morgen. Je hebt het recht niet me vandaag lastig te vallen.'
'Lastigvallen?' zei de fret met een vals lachje. 'Als je dit lastigvallen noemt, moest je maar liever kennismaken met...'
Ik ramde de schuif voor het kijkgaatje dicht. Het geluid klonk even zwak als ik me op dit ogenblik voelde. 'Loop naar de Hades!' riep ik door de deur heen.
Ik hoorde de fret lachen; toen beval hij zijn handlangers door te lopen en ik hoorde hun voetstappen wegsterven. Davus fronste. 'Wat gaan we doen als ze morgen terugkomen?'
'Als ze terugkomen, Davus? Dat ze komen staat vast, dunkt me.'
We liepen terug naar de eetkamer. Bethesda keek me vol verwachting aan. Diana keek eerst naar Davus' gezicht, merkte ik, en pas daarna naar mij; alweer een bewijs, alsof dat nodig was, dat ze nu meer zijn echtgenote was dan mijn dochter. Hoewel het betamelijk was, ergerde het me toch. Hieronymus nam zijn laatste hapjes pap en keek somber. Androcles en Mopsus, die eerder dan de anderen waren opgestaan en hadden gegeten, waren bezig in de tuin, waar ik hen enkele werkjes had opgedragen om hun ochtendenergie aan te besteden. Door het raam zag ik het tweetal kibbelen en elkaar met uitgetrokken onkruid om de oren gooien; ze hadden geen weet van de crisis in het huishouden. Ik deed mijn mond open, maar wat moest ik zeggen? Valse woorden van geruststelling uitspreken? Over een heel ander onderwerp beginnen? Of misschien terugkomen op het vorige onderwerp, te weten de hopeloosheid van Bethesda's eis dat we naar Egypte zouden reizen? Op dat ogenblik zou niets me meer hebben behaagd dan het vooruitzicht van een reis naar Alexandria, of waarheen ook, als het maar zo ver mogelijk weg was van Rome. Ik hoefde niets te zeggen, omdat er opnieuw werd aangeklopt.
'Toch niet weer!' bromde ik en liep met grote stappen naar de hal. Ik keek niet eerst door het gaatje, maar tilde de balk op en deed de deur open. Zelfs de fret en zijn handlangers zouden het niet wagen een Romeinse burger aan te vallen, een dag voordat een lening moest worden terugbetaald. Of toch? Ik vroeg me af of ik de ogen van de fret zou kunnen uitsteken voordat de beide reuzen me buiten gevecht konden stellen...
'Wat doen jullie hier nog?' schreeuwde ik. 'Ik zeg toch...'
De man op mijn drempel keek me neutraal aan. Ik staarde verbluft terug, tot ik hem herkende. Het was de secretaris van Calpurnia die eerder bij me aan de deur was geweest.
'Wat kom jij hier doen?' vroeg ik op een heel andere toon.
'Mijn meesteres heeft me gestuurd. Ze wil u spreken.'
'Nu?'
'Zo snel mogelijk. Voordat...'
'Voordat wat?'
'Gaat u alstublieft mee, zonder verdere vragen.'
Ik keek naar de oude tunica die ik aanhad. 'Ik moet me verkleden.'
'Dat hoeft niet. Gaat u alstublieft onmiddellijk mee. En misschien wilt u een lijfwacht meenemen, voor later.'
'Later?'
'Om u veilig thuis te brengen. Het is op straat nogal... U merkt het zelf wel.' Hij glimlachte, maar ik kreeg een idee van wat hij me wilde zeggen, of liever niet wilde zeggen.
'Kom mee, Davus,' riep ik over mijn schouder. 'We worden ontboden door de voornaamste vrouw in Rome.'
De slaaf voerde ons over de Palatinus naar het grote huis waarin Calpurnia gedurende de afwezigheid van haar man resideerde. Nog voordat we het huis hadden bereikt, zag ik dat het in de omliggende straten drukker was dan normaal. Boodschappers zwermden uit terwijl mannen in toga toestroomden. Er hing opwinding in de lucht, zo waarneembaar als onweer. Het meest voelbaar was dat in de voorhof van het huis, waar mannen in groepjes met gedempte stem stonden te praten terwijl slaven af en aan draafden. Ik herkende diverse senatoren en magistraten. Trebonius en Isauricus stonden apart aan de ene kant van de voorhof, omringd door hun lictoren. Er was iets belangrijks gebeurd. De ogen en oren van heel Rome waren op dit huis gericht. De slaaf ging ons voor over de hof, het bordes op en naar binnen. De bewakers herkenden hem en lieten ons zonder vragen door.
Na de drukte buiten had ik verwacht dat het binnen een ware bijenkorf zou zijn, maar de gang waardoor de slaaf ons voorging was verrassend leeg en stil. We kwamen uit in een zonnige tuin waar Calpurnia, gezeten op een stoel zonder rugleuning, met zachte stem een schrijver een dictaat opgaf. Bij onze nadering keek ze op en gebaarde de schrijver dat hij kon gaan. Op een ander teken verdween ook de slaaf die ons had begeleid.
'Gordianus, je bent heel snel gekomen.' Met opgetrokken wenkbrauwen keek ze naar mijn sleetse tunica, en ik wist dat ik toch de tijd had moeten nemen om mijn toga aan te doen, ondanks de woorden van de slaaf.
'Volgens je afgezant was het dringend.'
'Alleen omdat over enkele ogenblikken heel Rome het zal weten. Zodra het bericht bekend is, valt niet te zeggen hoe de mensen zullen reageren. Ik neem aan dat de meesten net zo verheugd zullen zijn als ik - of dat zullen veinzen.'
'Je hebt goed nieuws gekregen, Calpurnia?'
Ze haalde diep adem en sloot even haar ogen. Ze had het nieuws nog niet vaak genoeg herhaald om eraan gewend te zijn. Toen ze haar ogen opsloeg, blonken er tranen in. Haar stem trilde.
'Caesar heeft getriomfeerd! Er heeft een grote veldslag plaatsgevonden in Thessalia, bij een stad die Pharsalus heet. De frontlinie van Pompejus bezweek; vervolgens raakte de ruiterij verstrooid en sloeg op de vlucht. Het was een verpletterende overwinning. Caesar zelf leidde de aanval waarbij het kamp van de vijand werd bestormd. Sommige bevelhebbers zijn ontkomen, maar het pleit is beslecht. Bijna vijftienduizend man van de vijand zijn die dag gesneuveld en ruim vierentwintigduizend hebben zich overgegeven. Caesars strijdkrachten hebben minder dan tweehonderd man te betreuren. Wij hebben gezegevierd!'
'En Pompejus?'
Haar gezicht betrok. 'Juist toen Caesar zijn mannen over de omwallen het kamp van de vijand in leidde, vluchtte Pompejus zijn tent uit, wierp zijn scharlakenrode mantel af om minder op te vallen, sprong op het eerste paard dat hij zag staan en ontsnapte door de poort aan de achterzijde. Hij reed naar de kust en ging aan boord van een schip. Het schijnt dat hij naar Egypte wilde. Dat is het enige slechte nieuws, dat Caesar nog niet naar Rome terug kan. Caesar zal de zaak van Rome in Egypte en elders moeten beslissen voordat hij naar huis kan om uit te rusten.'
Een ogenblik liet ik tot me doordringen wat Calpurnia me aan schokkend nieuws had verteld. Er gingen golven van emotie door me heen. Net als zij voelde ik mijn keel trillen en tranen sprongen me in de ogen. Toen werd ik getroffen door twijfels en vragen. Kon het écht voorbij zijn? Was de oorlog echt beslist in een enkele veldslag? Maar de vloot van Pompejus dan, die altijd superieur was geweest aan die van Caesar en die nog intact scheen te zijn? Wie hadden het naast Pompejus nog meer overleefd, en hoe gemakkelijk zouden zij de strijd staken? Hoe stond het met de andere vijanden van Rome, zoals koning Juba, die Curio en diens strijdkrachten in Africa in de pan had gehakt? En hoe stond het met Egypte, dat zelf verwikkeld was in een dynastieke burgeroorlog? Calpurnia sprak erover daar het pleit te beslechten alsof het een karweitje was dat met een bezem kon worden opgeknapt, maar was iets dat met Egypte te maken had ooit zo eenvoudig geweest? Zou het werkelijk zo simpel zijn om Pompejus op te sporen, alsof hij een ontsnapte slaaf was? En als Caesar erin slaagde hem in een hinderlaag te lokken, zou hij Pompejus dan in koelen bloede doden? Of zou hij hem als gevangene mee terugnemen naar Rome om hem in ketenen achter zijn zegekar mee te voeren, zoals hij met Vercingetorix de Galliër had gedaan? Twijfels overschaduwden het nieuws dat Calpurnia me had verteld, maar ik zei er niets over. Hoeveel mannen in haar voorhof discussieerden over dezelfde vragen, en hoevelen zouden een juichstemming veinzen en hun twijfel verzwijgen, althans voorlopig?
'Opmerkelijk nieuws,' kon ik eindelijk uitbrengen.
'Heb je geen vragen? Is er niet iemand naar wie je wilt vragen?'
Ik dacht na. 'Hoe staat het met Domitius Ahenobarbus?' Hij was een van Caesars fanatiekste vijanden. In het begin van de oorlog had hij de Italiaanse stad Corfinium aan Caesar verloren, had een poging tot zelfmoord gedaan die was mislukt en was gevangengenomen. Vernederd door Caesars gratie was hij naar Massilia gegaan - waar zijn pad het mijne had gekruist - en had zich aan het hoofd gesteld van de strijdkrachten die zich tegen Caesars belegering verzetten. Toen Caesar en Trebonius Massilia innamen, was Domitius Ahenobarbus nogmaals ontsnapt en had zich bij Pompejus aangesloten.
'Roodbaard is niet meer,' zei Calpurnia, met een voldane blik in haar ogen. 'Bij de bestorming van het kamp vluchtte Domitius te voet de bergen in. Antonius' ruiterij joeg hem op alsof hij een hert was. Hij stortte neer van angst en uitputting. Zijn lichaam was nog warm toen Antonius hem vond. Hij is zonder verwondingen gestorven.'
'En Faustus Sulla?'
'Fausta's broer schijnt te zijn ontsnapt. Er was een gerucht dat hij naar Africa zou gaan.'
'Cato?'
'Die is evenmin gevangen genomen. Misschien is hij ook op weg naar Africa.'
'Cicero?'
'Cicero leeft nog. De hele veldslag is hem ontgaan omdat hij last van zijn maag had. Het gerucht gaat dat hij onderweg is naar Rome. Mijn man is beroemd om zijn vergevensgezindheid. Wie zal het zeggen? Misschien zal hij het Cicero vergeven dat hij de kant van Pompejus heeft gekozen.' Ze staarde me een tijdje aan.
'Waarom vraag je niet wat je het liefst wilt vragen, Vinder?'
Waarom niet? Ik boog het hoofd en zuchtte. Ik probeerde met vaste stem te spreken. 'Welk nieuws is er over Meto?'
Ze knikte en glimlachte, iets zelfvoldaner dan nodig was. 'Meto maakt het goed. Volgens mijn echtgenoot heeft hij zich bij de hele veldtocht bewonderenswaardig gedragen, vooral in de slag bij Pharsalus. Hij blijft aan Caesars zijde en reist met hem mee naar Egypte.'
Ik sloot mijn ogen en hield ze dicht, tegen de tranen. 'Wanneer heeft de veldslag plaatsgevonden?'
'Vier dagen na de Nonen van Sextilis.'
Ik haalde diep adem. 'De dag van Cassandra's uitvaart!'
'Inderdaad. Dat had ik nog niet bedacht.'
Op dezelfde dag dat Cassandra op haar brandstapel tot as was vergaan, was het lot van Rome beslecht. Ik dacht aan alles wat er was gebeurd en alles wat ik had ontdekt in de tijd die het nieuws erover had gedaan om van Pharsalus Rome te bereiken. Ik dacht aan de vrouwen die hun geheimen met me hadden gedeeld, zonder dat iemand van ons had beseft dat het titanengevecht al was beslist, terwijl wij het verleden oprakelden en ons zorgen maakten over de toekomst.
'Waarom heb je me hier laten komen, Calpurnia, overhaast nog wel? Ik zou denken dat elke man die in de voorhof staat te trappelen eerder verdient het laatste nieuws omtrent Caesar te vernemen.'
Ze lachte. 'Laat die senatoren en magistraten nog maar een tijdje tandenknarsen en geruchten uitwisselen en op eieren lopen. Er is een andere reden dat ik je heb laten komen. Rupa, kom hier.'
Hij had in de schaduwen gestaan. Toen hij in het licht verscheen, benaderde de uitdrukking op zijn gezicht het meest die van verdriet en spijt. Hij legde zijn handen op mijn schouders en omhelsde me een beetje stijfjes.
'Dus je leeft nog,' zei ik. 'Waar ben je al die tijd geweest?'
Hij bedekte de ene hand met de andere: verstopt. Wie kon het hem kwalijk nemen? Fausta had een slaaf op hem afgestuurd om hem te doden. Toen hij hoorde dat Cassandra dood was, moest hij net zo verbijsterd zijn geweest als ik, zonder te weten wie hij de schuld moest geven of wie hij moest vrezen.
'Hij had natuurlijk direct naar mij toe moeten komen,' zei Calpurnia. 'Maar ik denk dat hij bang voor me was en dacht dat ik de hand kon hebben gehad in Cassandra's dood. Maar na de dood van Fausta hebben al erlei geruchten de ronde gedaan over haar dood en haar aandeel in de opstand, ook het gerucht dat zij Cassandra had vergiftigd. Rupa hoorde dat en besloot het erop te wagen hierheen te gaan om de waarheid te horen. Ik heb hem verteld over je inspanningen om te weten te komen wie zijn zuster heeft vermoord, om nog maar te zwijgen van je inspanningen om haar een fatsoenlijke uitvaart te bezorgen.'
Rupa keek me in de ogen en omhelsde me opnieuw, nu minder stijf. Op dat moment leek hij sterk op Cassandra.
'Hij is hier ook gekomen om Cassandra's verdiensten op te halen, die ik voor haar in bewaring hield. Het is een aanzienlijke som. Maar er is een klein probleem. Dat heeft met jou te maken, Vinder.'
'Leg het alsjeblieft uit.'
'Op een gegeven ogenblik heeft Cassandra een brief aan Rupa gegeven die aan mij gericht was en pas mocht worden overhandigd als ze zou verdwijnen of sterven. Rupa kan niet lezen en natuurlijk durfde hij de brief alleen aan mij te laten zien, dus hij had geen idee wat erin stond tot vandaag, toen hij de brief aan mij overhandigde. Hij stemt ermee in, maar ik weet niet of jij daartoe bereid zult zijn.'
'Ik begrijp het niet. Staat er dan iets over mij in die brief?'
'Ja. Zal ik hem voorlezen?' Zonder op antwoord te wachten, pakte ze een stuk perkament en las voor:
Aan Calpurnia, echtgenote van Julius Caesar: De laatste dagen heb ik veel aan mijn dood gedacht. Als ik werkelijk over voorspellende gaven zou beschikken, zou ik bijna zeggen dat ik er een voorgevoel van heb dat ik zal sterven. Misschien lijd ik alleen aan een ongerustheid die normaal is, gegeven het inherente gevaar van mijn werk. Maar als je deze woorden leest, ben ik inderdaad dood, want ik heb Rupa opgedragen deze briefpos aan jou te geven wanneer ik ben overleden, of als ik ben verdwenen onder omstandigheden waarin bijna met zekerheid kan worden aangenomen dat ik dood ben.
In dat geval is dit mijn wens omtrent het geld dat ik bij jou heb verdiend en dat je voor me in bewaring hebt. Omdat Rupa zelf niet geschikt is om met zo'n aanzienlijke som om te gaan, wens ik dat het gehele bedrag aan Gordianus wordt gegeven, die de Vinder wordt genoemd, een man die bekend is bij jou en je echtgenoot, op de navolgende voorwaarde: dat hij Rupa in zijn huishouden zal opnemen en hem zal aannemen als zijn zoon. In ruil voor de vaderlijke verantwoordelijkheid voor Rupa's welzijn kan Gordianus het geld besteden zoals hem goeddunkt, ik weet dat hij het hard nodig heeft. Ik hoop dat het hem en zijn gezin tot zegen zal strekken. Dit is de wens van je trouwe agente Cassandra.
Calpurnia legde de brief weg. 'Dat laatste weet ik niet zo zeker: haar trouw, bedoel ik. Ze heeft wel met Fausta samengespannen om Milo ertoe aan te zetten de wapenen tegen de staat op te nemen. Je zou kunnen zeggen dat ze verraad heeft gepleegd, en dat ik het volste recht zou hebben op al haar activa, ook het geld dat ze bij mij in bewaring had. Maar ik vraag mezelf af: wat zou Caesar doen? En het antwoord is duidelijk, want geen enkele leider van de Romeinse staat is zo vergevensgezind als Caesar. Cassandra kan niet meer lijden om haar complot met Fausta; voor die fout heeft ze met haar leven geboet. Ik zie ook geen reden waarom Rupa zou moeten lijden, en ik wil jou, Gordianus, het geld niet afnemen dat Cassandra voor jou heeft bestemd. Je hebt mij een grote dienst bewezen door Fausta's dubbelhartigheid aan het licht te brengen en al vermoed ik dat je voor die inspanning geen beloning wilt - zou je daardoor niet mijn agent worden? - toch hoop ik dat dit onderhoud en de afloop ervan de eerste stap zullen zijn tot een algehele verzoening tussen jou en mijn man, en degenen die mijn man dienen... ook de jonge Meto.'
Ik staarde naar haar en wist niet goed wat ik terug moest zeggen. 'Welke som heb je voor Cassandra in bewaring?' vroeg ik. Ze noemde het bedrag. Het verbaasde me zo dat ik haar vroeg het te herhalen.
Ik keek schattend naar Rupa. 'Begrijp je hoeveel geld je zuster heeft verdiend?'
Hij knikte.
'Toch aanvaard je de voorwaarden die ze in haar brief noemt?
Dat jij niets van dat geld krijgt, en in plaats daarvan mijn aangenomen zoon wordt?'
Hij knikte weer en zou me een derde maal hebben omhelsd als ik niet een stap achteruit had gedaan. Ik keek weer naar Calpurnia. 'Misschien zou het eerlijker zijn als Rupa en ik het bedrag delen,' stelde ik voor. Ze haalde haar schouders op. 'Wanneer je het geld van mij hebt ontvangen, Gordianus, kun je ermee doen wat je wilt. Maar je krijgt het alleen als je erin toestemt Rupa te adopteren, zoals Cassandra vraagt. Je lijkt een beetje beduusd door haar vrijgevigheid, maar ik vind dat ze grote wijsheid toont door het zo in te kleden. Rupa is een sterke jongeman, waarschijnlijk een heel goede lijfwacht, die zijn mannetje staat in een gevecht; in elk geval was hij opgewassen tegen de gladiator die Fausta op hem af heeft gestuurd om hem te doden. Maar in vele opzichten kan hij niet voor zichzelf zorgen. Cassandra was degene die hem altijd heeft beschermd. Nu zij er niet meer is, was het haar wens dat jij dat zou doen. En waarom niet? Je hebt toch al de neiging verschoppelingen in je huis op te nemen - de twee zoons die je hebt aangenomen en die bandeloze slaafjes die je van Fulvia hebt gekocht. Bovendien was het Cassandra's wens dat je het geld dat ze heeft verdiend zou gebruiken om uit de kuil te komen die je voor jezelf hebt gegraven. Ik heb begrepen dat je aanzienlijke schulden hebt. Niettemin zou er van het bedrag dat ze je heeft nagelaten een aardige som overblijven - genoeg om een hele tijd te voorzien in het onderhoud van Rupa en je andere huisgenoten.'
Ik dacht na en haalde diep adem. Ik keek over mijn schouder naar Davus, die het hele gesprek zwijgend had gevolgd. Hij keek me aan met diepe rimpels in zijn voorhoofd, en ik besefte dat het niet eenvoudig zou zijn Bethesda en Diana uit te leggen hoe ik aan een dergelijk fortuin was gekomen, en waarom ik thuiskwam met nog een mond om te voeden.
Maar waarom zou ik me daar zorgen over maken? Was ik niet een Romeinse pater familias, het onomstreden hoofd van de huishouding, door de wet gemachtigd over leven en dood te beschikken van iedereen in die huishouding? Een pater familias hoeft zich niet te rechtvaardigen. Zo wil de traditie, hoewel er in het echte leven nauwelijks aan het voorbeeld wordt gehoorzaamd. Als mijn vrouw of dochter me lastigviel met hinderlijke vragen over Cassandra of Rupa of mijn plotselinge meevaller of het abrupte verdwijnen van mijn schulden, kon ik altijd terugvallen op mijn voorrechten als pater familias en eenvoudig weigeren erop in te gaan... in elk geval voorlopig.
'Aanvaard je Cassandra's voorwaarden?' vroeg Calpurnia, die kennelijk een einde wilde maken aan het onderhoud.
'Ja.'
'Mooi. Ik laat het geld vanmiddag bij je thuis bezorgen. Neem Rupa nu mee. Blijf in de voorhof als je de officiële bekendmaking wilt horen.' Ze maakte een gebaar om ons weg te sturen. Soldaten kwamen uit de schaduwen naar voren om ons uit te laten. We wachtten maar enkele ogenblikken in de voorhof voordat Calpurnia op het bordes verscheen. Alle stemmen verstomden, alle ogen werden op haar gericht.
'Burgers, ik sta hier voor jullie met heerlijk nieuws. Caesar heeft de overwinning behaald! Er heeft een grote veldslag plaatsgevonden in Thessalia, bij een stad die Pharsalus heet...'
Ze herhaalde het nieuws precies zoals ze het mij had verteld, woord voor woord. Toen ze klaar was, bleef het merkwaardig stil terwijl de aanwezigen de enorme betekenis van het nieuws op zich lieten inwerken. Isauricus en Trebonius waren de eersten die een gejuich aanhieven. Anderen volgden hun voorbeeld, tot de juichkreten door de voorhof schalden: 'Leve Caesar!' en 'Venus voor de overwinning!'
En zo ging ik naar huis met niet één, maar twee gespierde jongemannen bij wijze van lijfwacht - en dat was maar goed ook, want het wemelde in de straten op de Palatinus opeens van de juichende, huilende, zoenende en uitzinnig springende mensen. Sommigen leken beheerst ingenomen, anderen waren echt in extase. Hoeveel mensen ervoeren eenvoudig een enorme opluchting na die maandenlang opgekropte spanning? En hoeveel mensen waren helemaal niet blij, terwijl ze toch hun best deden om te lachen en te schreeuwen en niet op te vallen tussen de anderen?
Terwijl we ons langzaam een weg baanden door de drukte zag ik tot mijn schrik op enige afstand een vertrouwd gezicht. Het was de oude Volcatius, de aanhanger van Pompejus die het luidst zijn lof had gezongen. Hij stak zijn handen in de lucht en had het hoofd in de nek; zijn mond stond open. In het lawaai hoorde ik hem met zachte stem roepen: 'Hoera voor Caesar! Venus voor de overwinning! Hoera voor Caesar!'
'Nu zijn we allemaal Caesarianen geworden,' mompelde ik.