Nawoord
Na twee romans over politieke schermutselingen en militaire operaties aan het begin van de Romeinse Burgeroorlog - Rubicon en Vermist in Massilia - wilde ik terug naar de stad Rome om te kijken wat de benarde burgers daar bezighield, en dan vooral de vrouwen. Wie kan betwijfelen dat in Rome, terwijl Caesar en Pompejus in het noorden van Griekenland een openlijke oorlog uitvochten, even fanatiek aan geheime operaties werd gewerkt? Het lijkt ons meer dan waarschijnlijk dat er volop werd gespioneerd, omgekocht, uitgebuit en geïntrigeerd, maar als het gaat om ooggetuigenverslagen of zelfs meldingen uit de tweede hand, zijn onze bronnen voor dat tijdstip - Rome in het jaar 48 v.Chr. - schaars en moeilijk te vinden.
Dat Marcus Caelius de status-quo tartte en hoe dat afliep, melden verscheidene bronnen uit de oudheid, onder meer Velleius Paterculus, Livius, Cassius Dio en Caesar zelf, in zijn Burgeroorlog. Jammer genoeg bieden deze auteurs tegenstrijdige en fragmentarische versies van het verhaal, waarin weinig aanknopingspunten te vinden zijn voor een zelfs maar schetsmatige tijdtafel. Maar dezelfde chronologische onzekerheid en het ontbreken van bijzonderheden waar een historicus onder lijdt, bieden de romanschrijver een zekere vrijheid, en daarvan heb ik ruimschoots gebruikgemaakt. Bij mijn pogingen om een verklaring te vinden voor het politieke milieu en de stemming in Rome in 48 v.Chr. greep ik keer op keer naar een boek van Jack Lindsay: Mare Antony: His World and His Contemporaries (Londen, George Routledge & Sons Ltd., 1936). Lindsay biedt een veel complexere ideologische interpretatie van de doelstellingen van Marcus Caelius dan de meeste historici, die geneigd zijn Caelius af te doen als niet meer dan een opportunist. Nadere bijzonderheden over het conflict tussen Pompejus en Caesar biedt het sterk onderbouwde, uitputtend geannoteerde The Roman Republic and the Founder of the Empire (Oxford,The Clarendon Press, 1923) vanT. Rice Holmes in een levendige reconstructie. Ook in de brieven van Cicero is veel informatie te vinden over het verloop van de gebeurtenissen; ik heb vele uren doorgebracht in waardering voor de arbeid van Evelyn S. Shuckburgh van het Emmannel College in Cambridge, die de volledige correspondentie niet alleen heeft vertaald maar ook in chronologische volgorde gerangschikt en geïndexeerd in The Letters of Cicero (Londen, George Bell & Sons, 1909). En Titus Annius Milo en zijn lot? Heeft zelfs maar zijn vroegere voorvechter Cicero om hem gerouwd? Misschien niet. Bedenk dat Titus Annius de naam 'Milo' aan zijn naam kan hebben toegevoegd omdat hij zich de gelijke voelde van de legendarische Olympische sportman Milo van Crotona; bedenk ook dat Cicero zich waarschijnlijk tot op zijn laatste dag schuldig heeft gevoeld omdat hij Milo slecht had verdedigd toen die van de moord op Clodius werd beschuldigd; en bedenk dat Milo, in de stervende Republiek, het toonbeeld moet zijn geworden van een mislukte ster die weigerde van het toneel te verdwijnen; en lees dan de volgende nogal vinnige passage van Cicero in zijn verhandeling
'Over de ouderdom', geschreven in 44 v.Chr., vier jaar na Milo's dood. Ik citeer uit de vertaling van Michael Grant, uit Cicero's Selected Works (Penguin Books, 1960):
'Een man behoort te gebruiken wat hij heeft en zich in al zijn activiteiten naar zijn kracht te richten. Er is een verhaal over Milo van Crotona in zijn nadagen, die de sportlieden zag trainen op de renbaan. Met tranen in zijn ogen keek hij naar zijn eigen spieren en zei iets meelijwekkends: "En deze zijn nu dood." Maar jij bent degene die nu dood is, onnozele hals, omdat je roem nooit uit jezelf voortkwam, maar uit brute fysieke kracht. [...] Milo zou de hele renbaan hebben afgelegd met een os op zijn rug; wat zou je liever ten geschenke krijgen, Milo's lichaamskracht of de intellectuele vermogens van (Milo's vriend) Pythagoras? Kortom: geniet van de zegen van kracht zolang je erover beschikt, en rouw er niet om wanneer die is geweken. [...] De natuur kent maar één pad en dat kun je maar een enkele keer bewandelen.'
Was dit Cicero's manier om aan de wereld te verklaren dat zijn Milo alle rampspoed uitsluitend aan zichzelf te wijten had?
Wat de vrouwen van Rome betreft die deze pagina's bevolken: Terentia, Tïillia, Fabia, Fulvia, Sempronia, Antonia, Cytheris, Fausta, Clodia en Calpurnia hebben allemaal bestaan. Gordianus heeft enkelen eerder ontmoet in de Roma sub Rosa- serie: Clodia in De Venusworp en Moord op de Via Appia', Fulvia, Sempronia en Fausta ook in Moord op de Via Appia en Fabia in een kort verhaal, Het huis van de Vestaalsen. Terentia's huwelijk met Cicero eindigde ermee dat hij van haar scheidde en hertrouwde met een veel jongere vrouw, waarschijnlijk tegen het einde van het jaar 46 v.Chr. Omstreeks dezelfde tijd scheidden ook Tüllia en Dolabella. Tbllia's dood een jaar later deed haar vader veel verdriet, maar volgens Plinius heeft Terentia de opmerkelijke leeftijd van 103 jaar bereikt.
Waarschijnlijk heeft Fulvia in de geschiedenis de meeste indruk gemaakt, vooral na haar huwelijk met Marcus Antonius in het jaar 47 v.Chr., na Antonius' scheiding van Antonia; voor haar gaf Antonius zelfs Cytheris op. Maar noch Fulvia, noch een van de andere vrouwen spreekt ons door de eeuwen heen met haar eigen stem toe. We hebben de beschikking over brieven van Pompejus en Antonius en Caelius, we hebben hele boeken van Caesar en Cicero, maar deze vrouwen kennen wij alleen uit de tweede hand en vaak uit vijandige bronnen. (Velleius Paterculus, die geen verklaring wist voor Fulvia's meedogenloosheid en ambitie, noemde haar 'alleen qua geslacht een vrouw'.)
Hoe opmerkelijk deze vrouwen ook moeten zijn geweest, geen historicus in de Oudheid heeft ons een biografie van een van hen nagelaten; het levensverhaal van een vrouw schrijven ging Plutarchus' fantasie te boven. De lezer die meer over hen wil weten zal alleen hier en daar kruimels vinden, niet het overdadige feestmaal dat iedereen wacht die belangstelling heeft voor Pompejus, Caesar of andere mannen uit de Oudheid. Voor de moderne historicus die met zulke bronnen werkt, is de taak zulke vrouwen tot leven te brengen problematisch, zelfs vrijwel onmogelijk; dus het lijkt passend dat zij een prominente plaats innemen in Roma sub Rosa, een geheime geschiedenis van Rome, of een geschiedenis van Romes geheimen, gezien door de ogen van Gordianus. Mijn dank gaat uit naar mijn redacteur bij St. Martin's Press, Keith Kahla, voor zijn oplettendheid en geduld; naar mijn agent Alan Nevins, die me zo hard laat werken dat ik aan weinig anders toe kom; naar Penni Kimmel en Rick Solomon voor hun commentaar op de eerste versie; en naar mijn goede buren bij het Berkeley Repertory Theatre, die met hun schitterende productie in het voorjaar van 2001 van de complete Oresteia van Aeschylus inspireerden tot de schepping van Gordianus' Cassandra.