13
Mijn oog viel op de halvemaanvormige hakafdruk op de vloerbedekking vlak voor de schuifpui. Ik weet niet eens meer waardoor ik naar de vloer keek. Ik was het keukentje ingegaan om een glas wijn in te schenken. Ik duwde de kurk weer op de fles en zette hem terug in het rek van de deur van de koelkast. Ik liep naar de schuifpui, trok de gordijnen open, deed de grendel opzij en schoof de pui zo’n dertig centimeter open, waardoor er een frisse vleug oceaanlucht binnenkwam. Ik haalde een paar keer diep adem. Ik hield van de zeelucht. Ik hield van het geluid van de oceaan en van de schuimende zilveren strook die het zand op rolde telkens wanneer er een golf brak. Er hing mist boven zee en ik hoorde het klaaglijke loeien van de misthoorn.
Mijn aandacht werd getrokken door een knikje in de zoom van het gordijn. Er lag wat nat zand vlak naast de sponning waar de schuifpui doorheen liep. Ik keek er even niet-begrijpend naar. Ik zette mijn wijnglas neer en liet me op handen en knieën zakken om het nauwkeuriger te bekijken. Zodra ik zag wat het was, kwam ik snel overeind en liep weg van de deur terwijl ik tegelijkertijd achterom keek en mijn blik door de kamer liet glijden. Er was geen plek waar iemand zich zou kunnen verbergen. De wandkast bestond uit een alkoof zonder deur. Het lage bed zat met bouten tegen de muur bevestigd en was voorzien van een houten ombouw. Ik was net nog in de badkamer geweest, maar toch controleerde ik de ruimte opnieuw. De matglazen douchedeur stond open, de douchecabine was leeg. Ik wist dat ik alleen was, maar het besef dat er iemand binnen was geweest was zo doordringend dat ik er kippenvel van kreeg. Ik was ineens doodsbang en er ontsnapte onwillekeurig een diep gegrom aan mijn keel.
Ik inspecteerde mijn persoonlijke bezittingen. Mijn weekendtas scheen onaangeraakt, hoewel het natuurlijk heel goed mogelijk was dat iemand de inhoud doorzocht had. Ik liep terug naar de keukentafel en controleerde mijn paperassen. Mijn draagbare Smith-Corona stond open zoals ik hem had achtergelaten, mijn map met aantekeningen ernaast. Voor zover ik kon zien ontbrak er niets. Ik wist niet of er in de papieren gesnuffeld was, omdat ik er geen speciale aandacht aan had besteed toen ik ze in de map stopte. Dat was vóór het avondeten geweest, zes uur geleden.
Ik inspecteerde het slot op de schuifpui. Nu ik wist waarnaar ik zocht, waren de braaksporen onmiskenbaar en ik kon zien waar het aluminium deurkozijn rond de grendel uitgebogen was. Het slot stelde niet al te veel voor en was beslist niet ontworpen om brute kracht te weerstaan. De grendel werkte nog wel, maar het mechanisme was beschadigd. De schuifpen viel niet meer helemaal in de uitsparing, zodat er van deugdelijk afsluiten geen sprake meer kon zijn. De indringer moest de grendel in gesloten stand gelaten hebben en via de gang verdwenen zijn. Ik pakte mijn zaklantaarn uit mijn handtas en inspecteerde het balkon zorgvuldig. Bij de sponning vond ik nog meer zandsporen. Ik keek over de rand van het balkon naar beneden en probeerde te bedenken hoe iemand hier boven kon zijn gekomen - mogelijk via een van de kamers op dezelfde verdieping, door van balkon naar balkon te klauteren. De oprit naar het motel liep direct onder mijn kamer langs naar het overdekte parkeergedeelte aan de rand van de binnenplaats die gevormd werd door de vier zijden van het gebouw. Iemand had zijn auto op de oprijlaan kunnen parkeren en op het dak van de auto kunnen klimmen om zich van daar af op het balkon te hijsen. Dat zou niet veel tijd gekost hebben. De oprit zou dan tijdelijk geblokkeerd zijn geweest, maar op dit tijdstip was er weinig of geen verkeer. In de stad was alles dicht en de motelgasten lagen waarschijnlijk al in bed.
Ik belde de receptie, vertelde Bert wat er aan de hand was en vroeg hem om een andere kamer. Ik kon hem over zijn kin horen krabben. Toen hij eindelijk sprak, klonk zijn stem aarzelend, besluiteloos.
‘Tjeetje, juffrouw Millhone. Ik weet niet zo gauw wat ik daar op dit tijdstip aan kan doen. Ik kan u morgenochtend meteen een andere kamer geven.’
‘Bert,’ zei ik, ‘er heeft iemand in mijn kamer ingebroken! Ik pieker er niet over om hier te blijven.’
‘Tja. Maar dan nog... Ik zie niet goed wat we daar op dit moment aan kunnen doen.’
‘Vertel me nou niet dat jullie volgeboekt zijn. Ik kan van hieruit het bordje “Kamers Vrij” zien.’
Het bleef even stil. ‘Tja, ik neem aan dat het wel zou kunnen,’ zei hij sceptisch. ‘Het is wel vreselijk laat, maar ik zeg niet dat het absoluut onmogelijk is. Wanneer denkt u dat het gebeurd zou kunnen zijn, die inbraak waar u het over hebt?’
‘Wat doet dat er nou toe? De grendel van de schuifpui is geforceerd. Ik kan hem niet eens meer fatsoenlijk dichtschuiven, laat staan afsluiten.’
‘O. Nou ja, maar dan nog. Je kunt je soms verkijken op die dingen. Weet u, sommige van die sluitingen zijn in de loop der jaren kromgetrokken. Sommige deuren hier beneden moet je gewoon -’
‘Zou je me alsjeblieft met Ann Fowler kunnen doorverbinden?’
‘Ik geloof dat ze slaapt. Maar ik wil zelf wel even bij u komen kijken. Ik denk niet dat u gevaar loopt. Ik begrijp uw bezorgdheid, maar u zit daar op de eerste verdieping en ik zie niet in hoe iemand op dat balkon zou kunnen komen.’
‘Waarschijnlijk op dezelfde manier waarop ze dat vandaag al eerder gelukt is,’ snauwde ik.
‘Uh-huh. Zal ik dan maar even komen kijken? Ik denk dat ik de receptie wel even onbeheerd achter kan laten. Misschien kunnen we een oplossing bedenken.’
‘Bert! Verdomme nog aan toe, ik wil een andere kamer!’
‘Tja, ik kan u geen ongelijk geven. Maar er is ook nog zoiets als de aansprakelijkheidskwestie, ziet u. Ik weet niet of u het al eens van die kant bekeken heeft. Om u de waarheid te zeggen, we hebben hier nog nooit een inbraak gehad in al die tijd dat ik hier werk, wat alweer zo’n, eh... achttien jaar is. Bij The Tides ligt dat natuurlijk wel anders...’
‘Ik... wil... een... andere... kamer,’ zei ik, met de nodige nadruk op elke lettergreep.
‘O. Tja.’ Het bleef weer even stil. ‘Ik zal eens zien wat ik voor u kan doen. Als u even aan de lijn blijft, zal ik kijken of er nog iets vrij is.’
Hij legde de hoorn neer, wat me de gelegenheid gaf om mijn drift onder controle te krijgen. Je kon nog altijd beter woedend zijn dan slap van angst.
Hij kwam weer aan de lijn. Ik kon horen hoe hij inschrijvingskaarten doorbladerde, na vermoedelijk eerst aan zijn duim gelikt te hebben. Hij kuchte. ‘U kunt de kamer naast de uwe proberen,’ zei hij. ‘Dat is nummer vierentwintig. Ik kan u de sleutel wel even komen brengen. Misschien zou u kunnen proberen of de verbindingsdeur open is. Tenzij u natuurlijk bang bent dat daar ook mee geknoeid is...’
Ik legde de hoorn op de haak, omdat ik bang was dat ik anders zou gaan gillen.
Ik had niet veel aandacht besteed aan het feit dat er een verbindingsdeur was tussen mijn kamer en de kamer ernaast. Tussen kamer 24 en de mijne bevonden zich twee deuren met een loze ruimte ertussen. Ik ontsloot de deur aan mijn kant en zag dat de tweede deur op een kier stond. Kamer 24 was donker. Ik liet de straal van mijn zaklantaarn rondschijnen. De kamer was leeg, keurig opgeruimd en er hing een wat muffe geur van vloerbedekking die te vaak vochtig geworden is door de natte voeten van zomergasten. Ik vond de lichtknop, deed het licht aan en controleerde de schuifpui die toegang gaf tot het balkon dat aan het mijne grensde.
Zodra ik me ervan overtuigd had dat de kamer goed afgesloten kon worden, propte ik mijn weinige persoonlijke bezittingen in mijn weekendtas en bracht die naar de aangrenzende kamer. Ik pakte mijn schrijfmachine, paperassen en de fles wijn. Binnen een paar minuten had ik me in de nieuwe kamer geïnstalleerd. Ik kleedde me aan, pakte mijn sleutels en ging op weg naar mijn auto. Mijn pistool zat nog altijd in mijn aktetas die op de achterbank lag. Bij de receptie haalde ik de nieuwe kamersleutel op, waarbij ik kortaf weigerde om met Bert weer zo’n onsamenhangende dialoog aan te gaan. Hij scheen het zich niet aan te trekken. Zijn manier van doen was toegeeflijk. Sommige vrouwen schijnen zich nou eenmaal meer bezorgd te maken dan anderen, merkte hij op.
Ik nam de aktetas mee naar mijn kamer, waarna ik de deur op slot deed en de ketting ervoor schoof. Daarna ging ik aan de keukentafel zitten, laadde zeven patronen in het magazijn en duwde dat op zijn plaats. Dit was mijn nieuwe handvuurwapen. Een Davis .32, verchroomd, met notenhout ingelegde kolf en een dertien centimeter lange loop. Mijn oude pistool was verloren gegaan bij die bomexplosie in mijn appartement. Dit exemplaar woog iets meer dan zes ons en voelde nu al aan als een oude vriend, waar nog bijkwam dat het vizier nauwkeurig was. Het was één uur in de ochtend en ik had me inmiddels zo kwaad gemaakt dat ik niet verwachtte dat ik nog zou kunnen slapen. Ik deed het licht uit en trok de visnetgordijnen voor de glazen pui, die ik niet eens op een kiertje open durfde laten staan. Ik tuurde naar de lege straat. Het geluid van de branding klonk door het glas als een dof gedreun. De omfloerste misthoorn liet zijn holle waarschuwing klinken voor de schepen op zee. De hemel was zwaarbewolkt, maan en sterren waren niet te zien. Nu er geen frisse lucht binnen kwam, voelde de kamer aan als een gevangeniscel, benauwd en klam. Ik stapte met mijn kleren aan in bed, waar ik rechtop ging zitten, mijn blik gericht op de schuifpui, half en half verwachtend elk moment een donkere schaduw over het balkonhek te zien klauteren. De natriumlampen van de straatlantaarns overspoelden het balkon met een geelbruine gloed. Het binnendringende licht werd gefilterd door de gordijnen. Om de paar seconden viel het rode schijnsel van de aan- en uitfloepende neonaankondiging ‘Kamers Vrij’ de kamer binnen. Iemand wist waar ik was. Ik had heel wat mensen verteld dat ik in het Ocean Street Motel logeerde, maar niet in welke kamer. Ik stapte weer uit bed en liep naar de tafel, waar ik mijn aantekeningen bij elkaar zocht en ze in mijn aktetas stopte. Van nu af aan zou ik die voortdurend bij me houden. Van nu af aan zou ik ook het pistool steeds bij me dragen. Ik stapte weer in bed.
Om dertien minuten voor drie in de ochtend rinkelde de telefoon en ik schrok me een ongeluk, me er niet van bewust dat ik geslapen had. Door de plotselinge toevloed van adrenaline ging mijn hart als een razende tekeer. Angst en het schelle gerinkel van de telefoon benamen me zowat de adem. Ik greep de hoorn van de haak. ‘Ja?’
Zijn stem klonk zacht. ‘Ik ben het.’
Zelfs in het donker kneep ik mijn ogen halfdicht. ‘Bailey?’
‘Ben je alleen?’
‘Natuurlijk. Waar ben je?’
‘Maak je daar maar geen zorgen over. Ik heb niet veel tijd. Bert weet dat ik het ben, en ik wil niet het risico lopen dat hij de politie belt.’
‘Maak je geen zorgen. Zò gauw kunnen ze een gesprek niet natrekken,’ zei ik. ‘Is alles goed met je?’
‘Ja hoor. Hoe staan de zaken daar, niet zo best zeker?’
Ik vertelde hem in het kort wat er allemaal gebeurd was. Ik zei niets over de instorting van Royce omdat ik hem niet nog ongeruster wilde maken dan hij al was, maar ik vertelde hem wel dat er iemand bij me ingebroken had. ‘Ben jij dat soms geweest?’
‘Ik? Ben je gek! Dit is de eerste keer dat ik me op straat waag,’ zei hij. ‘Ik heb het gehoord van Tap. Jezus, arme donder.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Hij moet niet goed bij zijn hoofd geweest zijn. Het lijkt erop dat zijn geweer niet eens echt geladen was. Hij schoot met steenzout.’
‘Zout?’
‘Ja. Ik heb ter plaatse de korrels bekeken. Ik weet niet of hij zich realiseerde wat het was of niet.’
‘Jezus,’ hijgde Bailey. ‘Hij had geen schijn van kans.’
‘Waarom ben je gevlucht? Dat was nou net het stomste wat je had kunnen doen. Waarschijnlijk is nu elke politieman in de hele staat naar je op zoek. Was jij degene die dat zaakje in elkaar gezet had?’
‘Natuurlijk niet! Ik wist eerst niet eens wie het was, en toen was het enige dat ik kon bedenken dat ik daar als de sodemieter vandaan moest.’
‘Wie zou hem ertoe aangezet kunnen hebben?’
‘Ik heb geen idee, maar hij heeft het vast niet zelf bedacht.’
‘Misschien dat Joleen het weet. Ik zal proberen morgen met haar te praten. Ondertussen kun jij niet zomaar rond blijven lopen. Je staat geregistreerd als gewapend en gevaarlijk.’
‘Dat vermoedde ik al, maar wat moet ik dan doen? Zodra ik me vertoon, schieten ze me overhoop, net als Tap.’
‘Bel Jack Clemson. Geef jezelf bij hem aan.’
‘Hoe weten we dat hij niet degene was die me erin geluisd heeft?’
‘Je eigen advocaat?’
‘Hé, als ik eraan ga, is alles voorbij. Dan zit iedereen safe. Hoe dan ook, ik moet hier weg voordat -’ Ik hoorde hem scherp inademen. ‘Blijf aan de lijn.’ Het werd stil. Uit de holle echo van zijn stem had ik opgemaakt dat hij vanuit een telefooncel belde. Nu hoorde ik de metalen vouwdeur piepen. ‘Okay, daar ben ik weer. Ik dacht even dat ik buiten iemand zag, maar ik heb me blijkbaar vergist.’
‘Luister, Bailey. Ik doe wat ik kan, maar ik zou best wat hulp kunnen gebruiken.’
‘Zoals?’
‘Zoals bijvoorbeeld wat er gebeurd is met het geld van die bankoverval die jullie gepleegd hebben.’
Een korte stilte. ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Tap, gisteravond in de biljartzaal. Hij zei dat jij het geld aan Jean in bewaring had gegeven, maar het laatste dat hij ervan gehoord had, was dat het hele bedrag van tweeënveertigduizend dollar verdwenen was. Zou ze het zelf ingepikt kunnen hebben?’
‘Nee, Jean niet. Dat zou ze ons niet geflikt hebben.’
‘Wat heeft ze je verteld? Ze moet er toch met je over gepraat hebben.’
‘Ik weet alleen maar dat ze de poen ging ophalen en dat toen alles verdwenen was.’
‘Dat beweerde ze althans,’ zei ik.
Ik kon haast horen hoe hij zijn schouders ophaalde. ‘Zelfs al zou ze het gepikt hebben, wat moest ik dan doen, haar aangeven bij de politie?’
‘Heeft ze je verteld waar ze het verborgen had?’
‘Nee, maar ik had de indruk dat het ergens op het terrein was van dat kuurhotel waar ze werkte.’
‘O, fantastisch. Dat is een enorm complex. Wie wisten er nog meer van dat geld?’
‘Niemand, voor zover ik weet.’ Hij siste in de telefoon.
Ik voelde mijn hart een slag overslaan. ‘Wat is er?’
Stilte.
‘Bailey?’
Hij verbrak de verbinding.
Vrijwel onmiddellijk begon de telefoon weer te rinkelen. Een politiebeambte adviseerde me dringend om te blijven waar ik was - totdat ze een wagen zouden sturen om me op te pikken. Die goeie ouwe Bert. De rest van de nacht bracht ik door op het bureau van de sheriff, terwijl ik afwisselend ondervraagd, beschuldigd, uitgescholden en bedreigd werd - alles heel beleefd, natuurlijk - door een rechercheur van Moordzaken genaamd Sal Quintana, die op dat tijdstip al net zo’n rothumeur had als ikzelf. Een tweede rechercheur stond tegen de muur geleund en gebruikte een afgebroken lucifer om de plak van zijn tanden te schrapen. Ik was ervan overtuigd dat zijn mondhygiëniste bij zijn volgende bezoek vol lof zou zijn over zijn inspanningen.
Quintana was een jaar of vijfenveertig, met kortgeknipt zwart haar, grote donkere ogen en een gezicht dat opviel door zijn onverstoorbaarheid. Het gezicht van Dwight Shales had dezelfde onbewogen uitdrukking: halsstarrig, onverschillig, uitdrukkingloos op een agressieve manier. Hij was waarschijnlijk zo’n twintig pond te zwaar, en hij droeg een overhemd dat daar niet helemaal op berekend was. Zijn mouwen waren een paar centimeter opgekropen, en waar zijn polsen uit zijn manchetten staken, mengden zich al een paar grijze haartjes tussen het zwart. Hij had een gaaf gebit, en misschien was mijn oordeel over zijn uiterlijk nog wat gunstiger uitgevallen als hij geglimlacht had. Vergeet het maar. Hij scheen uit te gaan van de theorie dat Bailey Fowler en ik onder één hoedje speelden.
‘U bent niet goed bij uw hoofd,’ zei ik. ‘Ik heb hem pas één keer ontmoet.’
‘Wanneer was dat?’
‘Dat weet u best. Gisteren. Ik heb het bezoekregister getekend. Het formulier ligt daar voor uw neus.’
Zijn blik gleed even over de paperassen op zijn bureau. ‘Wilt u ons vertellen waar u met hem over gepraat hebt?’
‘Hij was depressief. Ik probeerde hem een beetje op te monteren.’
‘Mag u de heer Fowler graag?’
‘Dat gaat u niets aan. Ik sta niet onder arrest en ik word nergens van beschuldigd, okay?’
‘Dat klopt,’ zei hij geduldig. ‘We proberen alleen de situatie duidelijk te krijgen. Ik weet zeker dat u dat zult begrijpen, de omstandigheden in aanmerking genomen.’ Hij zweeg even terwijl de tweede rechercheur zich voorover boog en iets onverstaanbaars mompelde. Quintana keek mij weer aan. ‘Volgens mijn informatie was u aanwezig in de rechtszaal toen de heer Fowler ontsnapte. Stond u op dat moment in contact met hem?’
‘Nee. Noppes. Nada.’
Hij reageerde in het geheel niet op mijn lichtzinnigheid. ‘Toen u over de telefoon met de heer Fowler sprak, heeft hij u toen enige indicatie gegeven waar vandaan hij belde?’
‘Nee.’
‘Had u de indruk dat hij zich nog steeds ergens hier in de buurt bevindt?’
‘Ik weet het niet. Ik vermoed van wel. Hij had overal vandaan kunnen bellen.’
‘Wat heeft hij u verteld over zijn ontsnapping?’
‘Niets. Daar hebben we het niet over gehad.’
‘Hebt u enig idee wie hem buiten het gerechtsgebouw opgepikt heeft?’
‘Ik weet niet eens welke richting hij is uit gegaan. Ik bevond me nog in de rechtszaal toen de schoten werden afgevuurd.’
‘En hoe zit het met Tap Granger?’
‘Ik weet niets van Tap.’
‘U hebt anders gisteravond een hele tijd met hem zitten praten,’ merkte hij op.
‘Ja, maar hij was nou niet bepaald mededeelzaam.’
‘Weet u wie hem betaald zou kunnen hebben?’
‘Iemand heeft Tap betaald?’ zei ik.
Quintana gaf geen antwoord, bestudeerde alleen mijn reactie.
‘Bailey’s voorleiding is niet eens ter sprake gekomen. Ik wist niet wat me overkwam toen ik me realiseerde dat hij het was.’
‘Laten we teruggaan naar Bailey’s telefoontje,’ zei Quintana.
‘Het meeste heb ik wel zo’n beetje verteld.’
‘Wat is er nog meer gezegd?’
‘Ik heb hem aangeraden om contact op te nemen met Jack Clemson en zichzelf aan te geven.’
‘Zei hij dat-ie dat zou doen?’
‘Eh, nee. Dat idee leek hem niet erg aan te spreken, maar misschien verandert hij nog van gedachten.’
‘We kunnen ons nauwelijks voorstellen dat hij zomaar spoorloos kon verdwijnen. Hij moet haast wel hulp hebben gehad.’
‘Nou, in elk geval niet van mij.’
‘Denkt u dat hij zich bij iemand schuilhoudt?’
‘Hoe moet ik dat nou weten?’
‘Waarom nam hij contact met u op?’
‘Ik heb geen idee. Het gesprek werd afgebroken voordat hij daaraan toekwam.’
En zo bleven we maar in kringetjes ronddraaien totdat ik dacht dat ik er bij neer zou vallen. Quintana bleef al die tijd beleefd, ernstig, volhardend - om niet te zeggen meedogenloos - en stemde er uiteindelijk in toe me terug te laten keren naar het motel nadat hij alle denkbare informatie uit me losgepeuterd had. ‘Miss Millhone, laat me u één ding heel duidelijk maken,’ zei hij terwijl hij verschoof op zijn stoel. ‘Dit is een politieaangelegenheid. We willen Bailey Fowler terug in hechtenis. Ik kan er maar beter niet achter komen dat u hem op een of andere manier helpt. Begrijpt u me?’
‘Absoluut,’ zei ik.
Hij keek me aan met een blik waaruit bleek dat hij twijfelde aan mijn oprechtheid.
Om even voor half zeven ’s ochtends wankelde ik weer naar bed en sliep tot negen uur, toen Ann op mijn deur klopte om me te wekken.