15

Geleidelijk aan kwam mijn gehoor weer terug, vage stemmen in de verte die steeds dichterbij kwamen totdat ik me realiseerde dat het iemand was die over me heen gebogen stond. Daniel, stralend als een aartsengel, verscheen boven me. Hij bood een verbijsterende aanblik, en ik voelde een onweerstaanbare behoefte om een hand naar mijn voorhoofd te brengen, als een filmster die uit een flauwte bijkomt, en te mompelen: Waar ben ik? Waarschijnlijk was ik dood. Dat moet de hel zijn, dat je vroegere echtgenoot weer zo dicht bij je is... flirtend met een verpleegster. Aha, dacht ik, een aanwijzing. Ik lag in een ziekenhuisbed. Zij stond rechts van hem, in smetteloos wit, een Vestaalse maagd met een ondersteek, haar blik gefixeerd op zijn perfecte profiel. Ik was vergeten hoe gewiekst hij in dat soort dingen was. Terwijl hij ernstige bezorgdheid over mij veinsde, had hij in werkelijkheid zijn seksuele net uitgeworpen en haar gevangen in een fijnmazig web van feromonen. Ik bewoog mijn lippen en hij boog zich dieper over me heen. Hij zei: ‘Ik geloof dat ze weer bij bewustzijn is.’

‘Ik haal de dokter,’ zei de verpleegster. Ze verdween.

Daniel streelde over mijn haar. ‘Wat is er, liefje? Heb je pijn?’

Ik likte over mijn lippen. ‘Klootzak,’ zei ik, maar het kwam er verminkt uit en ik betwijfelde of hij begreep wat ik bedoelde. Op dat moment legde ik de gelofte af dat ik genoeg zou opknappen om hem eruit te gooien. Ik deed mijn ogen weer dicht.

Ik herinnerde me de lichtflits, de oorverdovende explosie, Olive die als een ledenpop langs me heen vloog. Ze had er onwerkelijk uitgezien, armen en benen onnatuurlijk verwrongen, lomp als een zandzak die door de lucht werd gesmeten en met een doffe klap neerkwam.

Olive moest dood zijn. Die door de explosie uiteen gereten lichaamsdelen vielen met geen mogelijkheid meer te repareren.

Ik herinnerde me Terry en het bloed dat over zijn gezicht stroomde. Was hij ook dood? Ik keek naar Daniel, terwijl ik me afvroeg hoe ik er aan toe was.

Daniel voelde wat ik wilde vragen. ‘Er is niets ernstigs met je aan de hand, Kin. Alles is in orde. Je bent in het ziekenhuis en Terry ligt hier ook,’ zei hij. En na een korte aarzeling: ‘Olive heeft het niet gehaald.’

Ik deed mijn ogen weer dicht en hoopte dat hij zou verdwijnen.

Ik concentreerde me op mijn diverse lichaamsdelen in de vurige hoop dat er geen zouden ontbreken. Veel dierbare onderdelen van mijn anatomie deden pijn. Eerst dacht ik dat ik onder een soort spanlaken lag, maar het feit dat ik me nauwelijks kon bewegen bleek het resultaat te zijn van een combinatie van kneuzingen, spierverrekkingen, infuusvloeistof, pijnstillers, en drukverbanden op de plaatsen waar ik brandwonden had opgelopen. Gegeven het feit dat ik drie meter bij Olive vandaan had gestaan, bleken mijn verwondingen ontzettend mee te vallen - kneuzingen en schaafwonden, een lichte hersenschudding, eerstegraads brandwonden aan armen en benen. Ze hadden me voornamelijk wegens shock in het ziekenhuis opgenomen.

Het was me nog steeds niet helemaal duidelijk wat er precies gebeurd was, maar er was geen IQ van 160 voor nodig om te begrijpen dat er een enorme explosie had plaatsgevonden. Een gasontploffing? Eerder een bom. Zowel de knal als de schokgolf waren kenmerkend voor zwakke explosieven. Ik weet nu, omdat ik dat heb opgezocht, dat zwakke explosieven snelheden van duizend meter per seconde kunnen bereiken, wat veel sneller is dan het tempo waarin de gemiddelde persoon zich voortbeweegt. Dat korte reisje van Olives voorportaal naar de boomstam was een soort vrije vlucht geweest.

De dokter kwam binnen. Het was een onopgesmukte vrouw met een vriendelijk gezicht en genoeg gezond verstand om Daniel te vragen de kamer te verlaten terwijl ze me onderzocht. Ik mocht haar onmiddellijk omdat ze hem niet smachtend en met openhangende mond aan ging staan staren. Ik keek naar haar met het volle vertrouwen van een kind terwijl ze mijn vitale functies controleerde. Ze moest eind dertig zijn, met weerspannig haar, geen make-up, grijze ogen waaruit mededogen en intelligentie sprak. Ze hield mijn hand vast, strengelde haar koele vingers door de mijne. ‘Hoe voel je je?’

De tranen sprongen in mijn ogen. Ik zag mijn moeders gezicht in het hare, en ik was weer vier, mijn keel rauw na het knippen van mijn amandelen. Ik was vergeten hoe het was om de warmte te voelen die afstraalt van mensen die zieken verzorgen. Ik was doortrokken van een kwetsbaarheid die ik niet meer had gevoeld sinds mijn moeder stierf. Ik kan niet zo goed tegen hulpeloosheid. Ik heb in mijn leven hard gewerkt om niet van anderen afhankelijk te hoeven zijn en daar lag ik nu, niet in staat om zelfs maar de schijn van flinkheid of competentie op te houden. In zeker opzicht was het een enorme opluchting om daar als een zielig hoopje mens te liggen en mezelf over te geven aan haar koesterende zorgen.

Tegen de tijd dat ze klaar was met haar onderzoek, was ik weer min of meer bij mijn positieven gekomen, in elk geval genoeg om haar een paar verwarde vragen te stellen in een poging erachter te komen hoe het nu precies met me gesteld was.

Ze vertelde me dat ik op een privékamer in St. Terry lag waar ik de avond tevoren via de EHBO terecht was gekomen. Ik kon me daar vaag nog fragmenten van herinneren: het jankende geluid van sirenes terwijl de ambulance bochten om scheurde, het harde witte licht boven me op de EHBO-afdeling, het gemompel van het ziekenhuispersoneel dat mijn verwondingen moest evalueren. Ik herinnerde me hoe geruststellend het was geweest toen ik eindelijk in bed werd gelegd: schoon, opgelapt, volgepompt met medicamenten en zonder pijn te voelen. Het was nu midden op de ochtend van nieuwjaarsdag. Ik was nog altijd erg zwak en ik kwam er rijkelijk laat achter dat ik wegdommelde zonder er zelf erg in te hebben.

De volgende keer dat ik wakker werd, was het infuus verwijderd en de dokter had plaats gemaakt voor een leerling-verpleegster die me op de ondersteek hielp, me weer waste, me een schoon nachthemd aantrok, de lakens verschoonde en het bed zodanig verstelde dat ik vanuit zittende positie de wereld weer kon zien. Het liep tegen twaalven. Inmiddels stierf ik van de honger en ik schrokte een portie gelatinepudding met kersensmaak naar binnen die de verpleegster ergens voor me op had gescharreld. Daarmee kon ik weer even vooruit totdat de serveerwagens op de afdeling arriveerden. Daniel was naar het ziekenhuiscafetaria gegaan om te lunchen en tegen de tijd dat hij terug was had ik een bordje met ‘Geen Bezoek’ aan de deur laten hangen.

Maar dat gold blijkbaar niet voor inspecteur Dolan, want toen ik weer wakker werd zat hij op mijn kamer een tijdschrift door te bladeren. Hij is in de vijftig, een zwaargebouwde, sloffende man met afgetrapte schoenen en een beige lichtgewicht kostuum. Hij zag er uitgeput uit. Zijn voorhoofd vertoonde diepe rimpels en hij had zich slecht geschoren. Zijn dunner wordende haar zat door de war. Hij had wallen onder zijn ogen en zijn huid zag vaal. Ik nam aan dat het de vorige avond laat geworden was en dat hij zich misschien verheugd had op een dag vol sportwedstrijden op de tv in plaats van mij te moeten ondervragen.

Hij keek op van zijn tijdschrift en zag dat ik wakker was. Ik kende Dolan al zo’n jaar of vijf, en hoewel we respect voor elkaar hebben, voelen we ons in elkaars gezelschap nooit op ons gemak. Hij heeft de leiding over de afdeling Moordzaken van de politie van Santa Teresa en soms kruisen we de degens wel eens. Hij heeft niet veel op met privédetectives en ik heb er een hekel aan om mijn beroepspositie te moeten verdedigen. Geloof me, als ik een manier kon vinden om moordzaken te vermijden, dan zou ik dat vast en zeker doen.

‘Ben je wakker?’ zei hij.

‘Min of meer.’

Hij legde het tijdschrift neer en kwam overeind. Hij kwam naast mijn bed staan en stak zijn handen in zijn zakken. Al mijn gebruikelijke bravoure was, letterlijk, weggeblazen. Inspecteur Dolan scheen niet te weten hoe hij me in mijn huidige hulpbehoevende toestand aan moest pakken. ‘Voel je je goed genoeg om over gisteravond te praten?’

‘Ik denk het wel.’

‘Kun je je herinneren wat er gebeurd is?’

‘Zo’n beetje. Er was een explosie en Olive is omgekomen.’

Dolans mondhoeken trokken naar beneden. ‘Op slag dood. Haar man heeft het overleefd, maar hij kan zich niets meer herinneren. De dokter zegt dat het over een paar dagen allemaal wel weer terug zal komen. Jij bent er goed afgekomen voor iemand die er zo dichtbij stond.’

‘Bom?’

‘Pakjesbom. Buskruit, denken we. De bomexperts zijn er nog mee bezig. Heb jij toevallig ergens een pakje gezien?’

‘Er lag een pakje voor de deur toen ik er aankwam.’

‘Hoe laat was dat?’

‘Tegen half vijf. De Kohlers zouden een oudejaarsparty geven en zij had me gevraagd om te komen helpen.’ Ik voelde hoe ik langzaam begon op te leven, hoe mijn gedachten gaandeweg weer samenhangender werden.

‘Vertel eens wat je je van dat pakje herinnert.’

‘Niet veel. Ik heb er maar even naar gekeken. Bruin pakpapier. Geen touw. Blokletters, met viltstift geschreven, dacht ik. Ik zag het ondersteboven.’

‘Met het adres naar de deur gericht,’ zei hij. Hij haalde een notitieboekje en een pen tevoorschijn.

‘Ja.’

‘Aan wie was het gericht?’

‘Terry, denk ik. Niet aan “De heer en mevrouw” want daar was de regel niet lang genoeg voor. En ook al zag ik het ondersteboven, de “O” in Olives naam zou me toch wel opgevallen moeten zijn.’

Hij maakte druk aantekeningen. ‘Afzender?’

‘Uh-huh. Ik kan me ook geen poststempel herinneren.’

‘Je doet het prima,’ zei hij. ‘De postbode zegt dat hij gisteren alleen maar brieven heeft bezorgd, geen enkel pakje. Je hebt daar niemand weg zien lopen?’

Ik probeerde terug te denken, maar dat leverde niets op. ‘Het spijt me. Ik herinner me niemand te voet. Er kan een auto voorbij gereden zijn, maar dat weet ik echt niet meer.’

Ik deed mijn ogen dicht en haalde me de veranda voor de geest. Over de hele breedte stonden kuipen met zalmroze begonia’s. ‘O ja. De krant lag op de deurmat. Ik weet niet hoe ver de krantenjongen het pad op loopt, maar misschien heeft hij het pakje gezien op zijn route.’

Hij maakte weer een aantekening. ‘Dat zullen we nagaan. Hoe groot was dat pakje?’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Ongeveer het formaat van een overhemddoos. Groter dan een boek. Zo’n vijfentwintig bij dertig centimeter en zeven of acht centimeter dik. Was er nog iets van over?’

‘Meer dan je zou verwachten. We denken dat er onder het bruine pakpapier een cadeauverpakking zat. Blauw.’

‘O ja,’ zei ik ontzet. ‘Ik herinner me dat ik bruine en blauwe vlokken zag neerdwarrelen. Ik dacht dat het sneeuw was, maar het moeten papiersnippers geweest zijn.’ Ik herinnerde me wat Terry me verteld had. ‘Nog iets anders,’ zei ik. ‘Terry werd bedreigd. Dat vertelde hij me toen ik er de vorige avond was. Hij kreeg op de fabriek een telefoontje van een vrouw genaamd Lyda Case. Ze vroeg hem wanneer hij jarig was en toen hij haar dat vertelde, zei ze dat hij daar maar niet al te vast op moest rekenen.’

Ik vertelde hem alles, vanaf het begin. Bij wijze van uitzondering vond ik het heerlijk om hem alles te vertellen wat ik wist. Dit was geen amateurwerk... hier waren beroeps aan het werk... meer dan ik in mijn eentje aankon. Als ze met bommen begonnen, hoefde het voor mij niet meer. Inspecteur Dolan was druk aan het schrijven, zijn gezicht een masker van bestudeerde neutraliteit waar politiemensen het patent op lijken te hebben; alles in zich opnemend, niets loslatend. Hij sprak alsof hij al in de getuigenbank stond. ‘Dus er is een kans dat ze zich in Santa Teresa bevindt. Bedoel je dat?’

‘Ik weet het niet. Hij scheen te denken dat ze hier naartoe zou komen, maar daarover was hij nogal vaag. Ligt hij hier ook?’ vroeg ik.

‘Zelfde verdieping. Andere kant van de gang.’

‘Heb je er bezwaar tegen als ik met hem ga praten?’

‘Nee hoor. Misschien frist het zijn geheugen wel op.’

Nadat inspecteur Dolan vertrokken was, ging ik voorzichtig op de rand van mijn bed zitten. Mijn hoofd bonsde van de plotselinge inspanning. Ik bleef stil zitten totdat de lichtshow binnen mijn schedel afgelopen zou zijn. Ik bestudeerde mijn lichaamsdelen voor zover die niet aan het oog onttrokken waren.

Mijn benen zagen er breekbaar uit onder het lichtgewicht katoenen ziekenhuishemd dat van achteren sloot en uiterst luchtig was. Het patroon van kneuzingen aan mijn voorkant leek er op te wijzen dat iemand me met een poederdons en paarse talkpoeder bewerkt had. Mijn handen zaten in verband gewikkeld en aan de binnenkant van mijn onderarmen zag ik de vurige uitlopers van de brandwonden. Ik hield me vast aan de stang en liet me van het bed glijden, steunend op het nachtkastje. Mijn benen trilden. Ik wist haast wel zeker dat ze het niet goed zouden vinden dat ik op deze manier uit bed kwam. En zelf vond ik het bij nader inzien ook niet zo’n geweldig idee. Bij het bonzen in mijn hoofd kwam nu ook een gevoel van misselijkheid. Het klamme zweet brak me uit en donkere vlekken begonnen voor mijn ogen te dansen. Ik voelde wel dat dit geen doorslaand succes zou worden en dus ging ik maar weer op de rand van het bed zitten.

Er werd op de deur geklopt en de verpleegster kwam binnen. ‘Uw man staat buiten. Hij zegt dat hij weg moet en dat hij u nog graag even wil zien voordat hij vertrekt.’

‘Hij is mijn man niet,’ zei ik automatisch.

Ze stak haar handen in de zakken van haar uniform - een jasje en een witte broek, geen kapje. Ik wist alleen dat ze verpleegster was omdat dat op haar plastic naamplaatje stond onder haar naam, Sharie Wright. Ik nam haar heimelijk op omdat ik wist hoe gek Daniel was op vrouwen met dergelijke namen. Debbie en Tammie en Cindie. Candie scoorde ook hoog. Ik neem aan dat Kinsey ook tot die categorie hoorde, nu ik erover nadacht. Kinsie. Ontrouw verlaagt en vernedert, totdat er niets meer over is van wat ooit je gevoel van eigenwaarde was.

‘Hij maakt zich vreselijk ongerust,’ zei ze. ‘Ik weet wel dat het mij niet aangaat, maar hij is hier de hele nacht geweest. Ik vond dat u dat moest weten.’ Ze zag dat ik probeerde weer in bed te kruipen en hielp me een handje. Ik schatte haar op ongeveer zesentwintig. Ik was drieëntwintig toen ik met hem trouwde, vierentwintig toen hij me verliet. Geen verklaring, geen discussie. Ik verzette me niet tegen de scheiding, die in recordtijd geregeld was.

‘Kan ik misschien een rolstoel krijgen? Er is iemand verderop in de gang bij wie ik graag even langs zou gaan. De man die gelijk met mij opgenomen is.’

‘Meneer Kohler. Die ligt in drie-nul-zes aan het eind van de gang.’

‘Hoe is het met hem?’

‘Goed. Hij gaat vanmiddag naar huis.’

‘De rechercheur die hier een tijdje geleden was wil dat ik met hem ga praten.’

‘En uw man? Hij zei dat hij maar twee minuten nodig had.’

‘Hij is mijn man niet,’ zei ik voor de tweede keer, ‘maar vooruit dan maar. Stuur hem maar naar binnen. En kunt u daarna voor een rolstoel zorgen? Als ik probeer te lopen, val ik gegarandeerd op mijn gezicht en dan stel ik een eis tot schadevergoeding tegen het ziekenhuis in.’

Ze vond het duidelijk geen leuk grapje. Ze vertrok zonder nog een woord te zeggen. Mijn man, dacht ik bij mezelf. Mooi van niet.