– 6 –
‘Ik moet weer weg,’ zei ze.
‘Goed,’ zei Alex, ‘dan ga ik met je mee.’
‘O, nee, ik ga naar Louise. Daar wil jij vast niet heen. Je mag haar niet. Voordat ik wegging, heb ik een pashminasjaal van haar geleend en die wil ik terugbrengen.’
Met een neutraal gezicht zei hij: ‘Ik beloof dat ik haar deze keer niet zal bellen.’
Polly wist niet wat ze moest zeggen. Ze glimlachte stijfjes en herinnerde zich iets. Het was Louises verjaardag geweest, haar vijfentwintigste. Polly had haar een verjaardagskaart gestuurd, maar wist niets van het feest. Roz was wel naar het feest geweest, en omdat ze dacht dat Polly verhinderd was geweest, had ze haar er de volgende dag over verteld. Polly was diep gekwetst, en woedend. Niet te zijn uitgenodigd terwijl ze toch Louises beste vriendin was! De volgende keer dat ze bij Louise was, ging ze naar haar slaapkamer en pakte de handtas. Op weg naar huis – het was voordat ze Alex kende – stopte ze in het donker op de brug over het kanaal. Ze hield de tas over de leuning en liet hem in het glanzende zwarte water vallen. Ze hoorde de plons en voelde een druppel van het opspattende water. Later bleek dat Louise haar wel een kaart had gestuurd, maar dat die zoek was geraakt in de post.
‘We worden om zeven uur bij je ouders verwacht.’ Alex kuste haar. ‘Blijf niet te lang weg.’
‘Goed,’ zei ze. Zijn kus leek haar te branden, alsof ze zich schuldig maakte aan een misdrijf tegen hem.
Dat was ook zo. Ze had weer tegen hem gelogen. Ze rende naar boven, pakte het geld uit haar la met ondergoed en stopte het in de grootste tas die ze had. Pas toen ze buiten was en in de auto zat, besefte ze dat ze Lants kleren was vergeten. Die waren nog vuil. Ze zou ze de volgende dag wassen en over de post naar hem toe sturen. Wat zou het allemaal gemakkelijk zijn geweest als zij op een woensdag uit New York was teruggekomen. Dan zou het vandaag dus donderdag zijn geweest en zou Alex op zijn werk zijn. Maar nu was het allesbehalve gemakkelijk. Ze mocht niet lang wegblijven. Ze mocht Alex geen reden meer geven om argwaan te koesteren.
Lants pauwblauwe auto stond nog op het pad, net als ’s morgens, maar het oranje koffertje zat er niet meer in. Het was nu later dan toen ze hier de vorige dag was, erg koud maar droog en met een heldere hemel. En boven de straatlantaarns en kale boomtakken kon ze de ronding van een heldere witte maan zien. Boven en beneden in Lants huis brandde licht. Achter de gordijnen leek dat licht oranje, de kleur waar hij van hield. Ze zat in de donkere auto aan de overkant van de straat, een klein stukje verder. Voor en achter haar stonden auto’s geparkeerd. Als hij uit dat oranje raam keek, kon hij haar niet zien.
Doordat de motor afkoelde, werd het koud in de auto. Ze bibberde van de kou en wilde dat ze een warmere jas had aangetrokken. Het was nog maar kwart over zes. Ze had gehoopt dat zijn auto weg zou zijn, dat het donker zou zijn in zijn huis, want dan had ze het geld vlug bij hem in de bus kunnen doen. Misschien kon ze een beetje rondrijden, alleen om de verwarming weer aan te krijgen. Daar zou ze het wel warmer van krijgen, maar dan ging hij misschien weg terwijl zij er niet was. Het zou beter zijn om te zíén dat hij wegging. Ze huiverde van de kou, wreef over haar handen en bovenarmen.
Om twintig voor zeven ging op de bovenverdieping van zijn huis het licht uit. Beneden brandde nog op twee plaatsen licht, in de huiskamer en ook in de hal, waar ze door het ruitje boven de voordeur een lamp zag branden. Ze had genoeg van al dat wachten en haalde diep adem. Haar handen waren zo koud als ijs. Het leek wel uren te duren voordat het licht in de huiskamer uitging. In werkelijkheid waren het tien minuten. Ze dacht, hij moet nu weggaan, alsjeblieft laat hem weggaan, anders kom ik te laat en wat moet ik dan tegen Alex zeggen?
Ik kan hem bellen. Ik kan mijn moeder bellen. En wat moet ik dan zeggen? Dat ik vastzit in een verkeersopstopping? Ik kan hier nu niet weggaan, niet nu hij elk moment naar buiten kan komen. Het licht in de hal bleef aan. Misschien had hij het laten branden toen hij wegging. Mensen deden dat, zíj deed dat, om inbrekers te laten denken dat er iemand thuis was. De enige dief hier was zijzelf...
De voordeur ging open en hij kwam naar buiten. Nu weet ik zeker dat hij het is, dacht ze. Ik was er niet helemaal zeker van, maar nu wel. In het licht van een straatlantaarn en het glazen ruitje boven zijn voordeur zag ze dat hij hetzelfde zwarte pak droeg, met daaroverheen een camel jas. Zijn overhemd was rood, zijn das was rood en zwart. Hij keek niet in haar richting, maar stapte in zijn auto, startte de motor en zette de koplampen aan. Het was drie minuten voor zeven toen hij wegreed.
Ze verspilde geen tijd, maar stapte uit haar auto, stak vlug de straat over en liep naar zijn voordeur. Toen ze daar stond, dacht ze: misschien zijn er mensen thuis en komen ze naar de deur als ze de brievenklep horen. Zo geluidloos mogelijk duwde ze de klep open en stak de eerste envelop in de gleuf. Er kwam niemand. Het bleef stil. Toen de volgende enveloppen, een, twee, drie. Ze meende binnen een geluid te horen en haar hand beefde weer, als van de kou. Misschien was er daar niemand. Hij kon een hond of kat hebben die dat geluid maakte. Ze wachtte en luisterde. Niets. Ze stak de resterende enveloppen door de gleuf, hoorde de laatste op de mat vallen.
Het was vijf over zeven.
Bijna meteen kwam ze in die opstopping terecht waarover ze Alex wilde vertellen. Maar ze was al te laat. Elk verkeerslicht sprong op rood als zij eraan kwam. Een licht dat groen werd terwijl ze in de rij stond, was alweer rood toen ze aan de beurt was. Vol afgrijzen zag ze de klok van tien voor halfacht naar vijf voor halfacht gaan. Slingerend en hobbelend over de verkeersdrempels kwam ze om vijf over halfacht thuis. De voordeur stond open. Alex stond in de deuropening op haar te wachten.
Hij zei niets, schudde alleen even zijn hoofd. Ze rende naar boven, trok een andere rok en trui aan, kamde haar haar en zat drie minuten later bij hem in de auto.
‘Ik heb je moeder gebeld,’ zei hij. Hij klonk koel. ‘Ik heb gezegd dat we wat later kwamen. Ik wist niet hoeveel later.’
‘Ik kan het uitleggen,’ zei ze. ‘Het verkeer was verschrikkelijk. Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’
Hij zei niets. Zou hij Louise hebben gebeld, dacht ze. Dat kan ik niet vragen. Dat kan ik nooit vragen. Maar het ergste is achter de rug. Ik heb Lant zijn geld teruggegeven. Morgen was en strijk ik zijn kleren en maandagmorgen stuur ik ze terug. Ik kom nooit meer in de buurt van Bristol Road. Ik steel nooit meer iets, lieg nooit meer en drink nooit meer, niet als dit alles voorbij is.
Onder het rijden zei Alex: ‘Er belde iemand. Een man. Ongeveer een halfuur nadat je wegging. Hij zei dat hij de komodovaraan was en toen hing hij op.’
Ze dacht dat ze zou gillen en sloeg haar hand voor haar mond om zich in te houden. Alex’ blik was op de weg gericht. ‘Ik hou niet van dat soort grappen,’ zei hij. ‘De komodovaraan is een enorm grote hagedis, daar is niets grappigs aan.’
Polly’s stem klonk piepend. ‘Ik weet niet wie dat was,’ loog ze.
‘Misschien had hij een verkeerd nummer gedraaid. Dat gebeurt de laatste tijd wel vaker, hè?’
Het hele eind tot aan het huis van haar ouders zei hij geen woord meer. Hij fronste zijn wenkbrauwen toen haar vader haar meteen na aankomst al een groot glas wijn gaf. Ze dacht aan Lant die haar een alcoholiste had genoemd. Was je een alcoholist als je zo dringend iets te drinken moest hebben als zij? In het vliegtuig dronk ik veel, dacht ze. Alex drinkt bijna nooit iets. Als we altijd samen zullen zijn – en dat zullen we, alsjeblieft, dat zullen we – moet ik minder drinken. Ik zal me houden aan wat ik zei en op mijn bruiloft mijn laatste glas drinken.
Maar ze goot de wijn naar binnen. Dat was de tweede keer geweest dat Lant belde, maar als Alex het goed had, had hij gebeld voordat ze het geld teruggaf. Nu hij zijn geld weer had, zou hij haar wel met rust laten. Hij zou haar vergeten, niet meer aan dit alles denken.
Haar moeder had een grote maaltijd voor hen klaargemaakt. Eerst preisoep, daarna geroosterd lamsvlees, dan citroentaart. Voordat ze het geld had teruggebracht, had Polly niet kunnen eten. Nu kon ze dat wel, ondanks dat tweede telefoontje. Lant had alleen maar gebeld omdat hij zijn geld wilde. Ze had honger en haar vader schonk haar wijnglas helemaal vol.
Alex praatte nu over de film die ze hadden gezien. Polly kon zich er niets van herinneren. Ze had er net zo goed niet bij kunnen zijn. Toen zei haar vader iets waardoor ze een kleur kreeg en hem aanstaarde.
‘Blijkbaar heb je een drukke dag gehad, Polly. Ik zag je vanmorgen in Willesden. Ik toeterde en zwaaide nog, maar je was diep in gedachten.’
Het ontkennen? Een man ziet heus niet iemand anders voor zijn eigen dochter aan.
‘Ik heb je niet gezien, pa,’ zei ze. Ze durfde Alex niet aan te kijken.
Ze herinnerde zich de zwarte auto die naar haar had getoeterd. Ze had gedacht dat ze een verkeersfout had gemaakt. Terwijl ze de laatste wijn uit haar glas dronk, dacht ze, kon ik maar dronken worden en slapen, en hoefde ik maar niet met Alex mee naar huis te rijden.
Maar dat moest ze wel. Toen ze wegreden, zei hij: ‘We moeten praten, Polly.’
‘O ja?’
‘Als we thuis zijn.’
Ik heb nooit zoveel van hem gehouden als nu, dacht ze, nu al in paniek. Ik hou van hem. Ik kan hem niet missen. Hij wilde me vragen met hem te trouwen. Gaat hij me dat nu ook nog vragen?
Thuis zei hij, met een stem die ze nooit eerder had gehoord, een stem die koud en gereserveerd was: ‘Ik neem aan dat je nog iets wilt drinken?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik heb al te veel op.’
‘Dat weet je ten minste. Dat is al iets. Ga dan maar zitten.’ Hij ging tegenover haar zitten en nam haar beide handen in de zijne. ‘Er gebeuren veel vreemde dingen. Laten we erover praten.’
Toen hij haar handen vastpakte, voelde ze zich meteen beter. ‘Waarover praten?’
‘Nou, ik geloofde je verhaal dat je in de bus in slaap was gevallen. Maar nu geloof ik het niet meer. Je zei dat je vanmorgen boodschappen hebt gedaan, maar je vader zag je in Willesden. En vanavond. Je bent niet naar Louise geweest. Louise heeft me vrijdag verteld dat ze dit weekend weg was. Ze wilde net weggaan toen ik belde. En dan was er die idioot die zei dat hij de komodovaraan was. Wat is er aan de hand, Polly?’
‘Er is niets aan de hand. Echt niet. Het is niets.’
Hij bleef haar handen vasthouden. ‘Heb je iemand anders?’
‘O, nee, natuurlijk niet. Natuurlijk niet.’
‘Echt niet? Want dan wil ik het nu weten.’
‘Er valt niets te weten. Dat verzéker ik je. Ik hou van je, Alex. Er kan niemand anders zijn. Nooit.’
‘Nou, toen je naar Lizzies bruiloft in New York ging, dacht ik: ik zou ook kunnen gaan, maar ze wil me niet mee hebben. Als ze dat had gewild, had ze het toch wel gevraagd? Heeft ze met een man afgesproken in New York? Komt hij met haar terug? En toen ik je op Heathrow zag, was je zo blij me te zien en zag je er zo gelukkig uit dat ik dacht dat ik me moest vergissen.’
‘Je vergiste je ook,’ zei ze. ‘Het was zo royaal van je dat je een ticket in de businessclass voor me kocht. Ik was zo dankbaar dat ik eigenlijk niet wilde gaan. Ik wilde je niet alleen laten.’ Ze greep zijn handen vast, bracht ze naar haar lippen en kuste ze. ‘Ik heb nooit eerder meegemaakt dat je jaloers was.’
‘O, maar dat was ik wel. Dat ben ik altijd geweest. Ik heb het alleen nooit laten blijken.’