– 1 –
De eerste keer dat ze iets stal, was Polly acht jaar oud. Haar moeder en zij waren met de auto naar haar tante gegaan om thee te drinken, zodat ze met haar neefje en nichtje, James en Lizzie, kon spelen. Het was een mooie zonnige dag in het midden van de zomer. Onder een groot zonnescherm in de tuin waren stoelen en tafels neergezet. Er was een opblaaszwembad en er kwam water uit de tuinslang. James en Lizzie waren in zwemkleding en Polly trok haar badpak ook aan. Ze spetterden in het water. Polly was door het dolle heen. Ze gooide water over haar moeder en tante Pauline heen en pakte Lizzie vast en hield haar hoofd onder water. Haar moeder zei dat ze daarmee moest ophouden, en toen Polly niet ophield, zei ze het nog een keer.
‘Hou daar meteen mee op, Polly. Je bederft het voor de anderen!’
Polly was er een tijdje mee opgehouden en begon toen opnieuw. Ze spetterde met beide handen. Haar tante stond op en zei tegen haar: ‘Kom mee naar binnen. Ik wil je iets laten zien.’
En dus kwam Polly het water uit. Ze droogde zich af en ging achter tante Pauline aan het huis in. Ze dacht dat ze een cadeautje zou krijgen. Tante Pauline had dat wel vaker gezegd en haar dan iets gegeven. Deze keer niet. Zodra ze binnen waren en de deur dicht was, legde haar tante haar over de knie en sloeg haar hard, tien harde tikken op haar achterste. Daarna was tante Pauline weer naar de tuin gegaan.
Toen haar tante weg was en ze huilend achterbleef, haatte Polly haar. Ze kon haar wel vermoorden. Wrijvend over haar ogen had ze langzaam door de kamers gelopen. In een daarvan stond een bureau en op dat bureau lag een open boek dat tante Pauline aan het lezen was. Polly pakte het. Ze stopte het in de grote tas die haar moeder in de gang had laten staan. Het boek was niet van haar tante maar van de bibliotheek. Als het weg was, moest tante Pauline ervoor betalen...
Toen het tijd was om te vertrekken, stapten ze weer in de auto, en terwijl haar moeder reed, pakte Polly het boek uit de tas en verstopte het onder haar jasje. Ze wilde het vernietigen. Maar hoe? Ze kon het nergens verbranden.
Ze vond de schaar van haar moeder en terwijl haar ouders naar de televisie keken, ging ze naar haar kamer en knipte het boek in honderd kleine stukjes.
Polly’s moeder en tante Pauline praatten vaak over het verdwenen boek. Polly was er altijd bij en hoorde wat ze zeiden. Waar kon dat boek toch zijn? Tante Pauline had het aan iedereen gevraagd. Aan oom Martin en Lizzie en James en aan de mevrouw die kwam schoonmaken. Niemand wist er iets van.
‘Jij hebt het toch niet gezien, Polly?’ vroeg haar moeder.
Polly keek haar recht aan. ‘O, nee, mammie, natuurlijk niet.’
Ze was een goede leugenaar. Blijkbaar was ze ook een goede dief.
Bij haar in de klas zat een meisje dat Abigail Robinson heette. Ze behoorde niet tot Polly’s clubje. Polly dacht dat Abby de enige in de klas was die haar niet aardig vond. Nee, het ging nog verder. Abby had een hekel aan haar. Ze haatte haar niet, maar minachtte haar wel. Abby keek naar haar alsof ze iets viezigs was waarin je op straat had getrapt. En als ze het enigszins kon vermijden, praatte ze niet met Polly.
Op een dag zei Polly tegen haar: ‘Wat mankeert er aan mij? Dat zou ik weleens willen weten.’
Abby haalde alleen haar schouders op.
‘Mijn moeder zegt dat jij niet spoort,’ zei Polly.
Haar moeder had dat niet gezegd. Die wist niets van Abby Robinson, wist niet dat Abby niet met Polly wilde praten.
‘Dat zal wel gelogen zijn,’ zei Abby, ‘wéér gelogen. Jij liegt altijd. Daarom wil ik niks met je te maken hebben.’
Abby had een horloge waar ze erg trots op was. Het was van goud en had een donkergroene wijzerplaat en gouden wijzers. Toen ze zwemles hadden, liet ze het op een plank in de kleedkamer achter, en toen alle anderen het water in gingen, bleef Polly nog even en pakte Abby’s horloge. Ze stopte het in de zak van haar schooljasje en hing het jasje in haar kluisje.
Na de zwemles kon Abby haar horloge niet vinden en werd er een zoekactie op touw gezet. Polly deed daar niet aan mee. Het was halfvier, tijd om naar huis te gaan. Toen ze thuiskwam, ging ze naar het schuurtje van haar vader en sloeg het horloge met een hamer kapot. Toen ging ze met de rest van het horloge de straat op en liet het in een putje vallen.
Iedereen op school werd naar het verdwenen horloge gevraagd. De directrice vroeg het ook aan Polly. Ze keek in de ogen van de directrice, recht in haar ogen, en trok een eerlijk gezicht.
‘Ik heb het nooit gezien, mevrouw Wilson,’ zei ze. ‘Ik heb het niet aangeraakt.’
En al die tijd had ze een wondje op haar hand, waar een stukje horlogeglas haar had gesneden.
Polly deed dat vaak, dingen stelen van mensen die haar boos hadden gemaakt. Alleen noemde ze het geen stelen maar ‘pakken’. Later, toen ze ouder was, had ze een vriendje, Tom. Hij was student en had niet veel geld. Hij hield van muziek en hij hield ook van zijn discman. Polly dacht dat hij daar meer van hield dan van haar. Ze had gelijk, dat was ook zo, en toen ze een jaar bij elkaar waren geweest, zei hij tegen haar dat hij het uit wilde maken.
‘Ik kan er niet tegen dat je steeds liegt,’ zei hij. ‘Ik weet bij jou nooit meer wat de waarheid is. Je liegt zelfs over de tijd waarop je van je werk vertrekt, of waar je bent geweest als je te laat bent, of over wie je hebt ontmoet. Het is voor jou gewoon gemakkelijker om te liegen en dus doe je dat.’
‘Dat doe ik niet,’ zei ze. ‘Dat doe ik niet. Noem me één leugen die ik heb verteld.’
‘Je zei dat de telefoon niet ging toen ik weg was, maar ik weet hij dat wel ging. Hij moet drie keer zijn overgegaan. Dat is één. Je zei dat je gisteravond niets met Alex Swain hebt gedronken, maar ik weet dat je dat wel hebt gedaan. John heeft je gezien. Ze zeggen dat zelfs een leugenaar meer waarheden dan leugens moet vertellen, maar jij vertelt meer leugens dan waarheden.’
Hij zei dat hij de volgende dag zou vertrekken. Toen hij onder de douche stond, pakte ze zijn discman. Hij had hem in de slaapkamer laten liggen, op zijn jasje dat op een stoel lag, een ronde blauw- en zilverkleurige discman. Ze pakte hem op, rende ermee de trap af en ging de straat op. Ze woonden bij een kruispunt met verkeerslichten. Het was vroeg in de morgen en er waren veel vrachtwagens die naar de M1 gingen en voor rood stonden te wachten. Polly was opgewonden en haalde moeizaam adem. Toen het licht op groen sprong, gooide ze de discman op de straat, vlak voor een grote vrachtwagen. Ze hoorde het knerpende, krakende geluid toen de kolossale wielen eroverheen gingen.
Tom wist dat hij zijn discman ergens in de kamer had laten liggen en zocht er overal naar. Natuurlijk vroeg hij Polly of ze hem had gezien. Ze keek hem in de ogen en zei van niet.
‘Ik geloof je niet.’
‘Geloof wat je wilt,’ zei ze. ‘Ik heb die stomme ouwe discman van jou niet gezien. Je hebt hem zeker ergens laten slingeren.’
Wat kon hij eraan doen? De volgende dag ging hij bij haar weg, maar eerst zei hij nog tegen haar dat hij de blauwe en zilverkleurige stukken op straat had zien liggen.
Polly bleef niet lang alleen. Het raakte aan met Alex Swain en ze werd verliefd op hem. Hij werd ook verliefd op haar en ze gingen samenwonen. Alex was anders dan alle vriendjes die ze had gehad. Hij was vijf jaar ouder en had een eigen huis, een auto en een goede baan. Afgezien daarvan was hij een man die zichzelf regels stelde en zich daaraan hield. Hij zag er niet alleen erg goed uit, maar was ook aardig en liefdevol en vooral een eerlijke man die het erg belangrijk vond om de waarheid te spreken. Hij zei vaak dat hij een hekel had aan leugens, zelfs aan het soort leugens dat mensen vertellen om weg te kunnen blijven van iets waar ze niet heen willen. ‘Als je zelfverzekerd en vriendelijk spreekt,’ zei hij, ‘hoef je niet te liegen.’
Doordat ze bij hem was, veranderde Polly’s leven. Ten minste, dat dacht ze. Ze merkte dat Alex haar vertrouwde. Hij vond het vanzelfsprekend dat wat ze tegen hem zei de waarheid was. Hij geloofde alles wat ze zei. En omdat ze van hem hield, vertelde ze hem meestal de waarheid. Het was niet moeilijk om eerlijk tegen hem te zijn.
Hij maakt me een beter mens, zei ze tegen zichzelf. Ik ben jong genoeg om te veranderen. Het is goed dat ik hem heb ontmoet. Hij leerde haar ook om mensen niet te haten. ‘Dat dient nergens toe,’ zei hij. En nu ze bij hem was, had ze het gevoel dat niemand haar kwetste of boos maakte, en als ze dat wel deden, had ze geleerd het te vergeten. Ze pakte geen dingen van andere mensen meer om ze stuk te maken. Als mensen onaardig tegen haar deden of haar in enig opzicht teleurstelden, haatte ze hen niet zoals vroeger. Dat was nu allemaal verleden tijd. Ze was anders geworden.
‘Ik heb je nooit zo gelukkig meegemaakt, Polly,’ zei haar moeder. ‘Het moet je goed doen dat je bij Alex bent.’
En haar vriendin Louise zei: ‘Ik vond hem nogal een wereldverbeteraar, maar ik ben van gedachten veranderd nu ik zie hoe gelukkig hij je maakt.’