– 4 –

 

Geld was het enige wat ze niet kon vernietigen. Hoe graag ze dat ook zou willen. Ze kon het niet. Dingen, ja. Een boek, een horloge, een discman. Dat had niet als stelen aangevoeld, maar als wraak, een truc, een manier om iemand iets betaald te zetten. Een man die haar vader kende, was betrapt toen hij geld stal van het bedrijf waarvoor hij werkte. Haar ouders waren diep geschokt geweest, en zijzelf ook toen ze het haar vertelden. Nu was zij net zo slecht als die man; ze had geld gestolen. Ze kon naar de gevangenis gaan. Omdat ze nooit eerder was veroordeeld, kreeg ze misschien alleen maar een boete, maar dan had ze de rest van haar leven wel een strafblad.

Ze zei tegen zichzelf dat ze het moest weten, dat ze het nu niet meer kon uitstellen. Ze telde het geld. Het was vijfduizend pond, iets minder dan tienduizend dollar en iets minder dan tienduizend euro. Toch had hij economyclass gevlogen. Omdat hij het geld in New York had gekregen en zijn ticket voor de terugreis al had? Misschien. Wat maakte het uit? De hoofdzaak, de afschuwelijke hoofdzaak was het feit dat ze het had gestolen.

Ze kon het niet daar op het bed laten liggen. De tijd verstreek en het was al bijna vier uur. Om deze tijd van het jaar begon de zon dan onder te gaan en werd het donker. Ze kon Lants vuile kleren daar ook niet laten liggen. Ze stopte ze in een van de plastic zakken, ging ermee naar beneden en deed ze buiten in de vuilnisbak. Nu het begon te schemeren, werd het koud. Er was een snijdende wind opgestoken.

In de slaapkamer terug, telde ze het geld opnieuw. Ze ging naar het bureau dat ze het hare noemde, hoewel alles in dit huis eigenlijk van Alex was, vond een grote bruine envelop en stopte het geld erin. Het was niet meer zo erg nu ze het geld niet meer kon zien. Nu het verborgen was. Ze pakte haar eigen kleren uit de koffer, sorteerde ze voor de was en de stomerij.

De telefoon ging. Ze schrok en hield haar adem in. Het zou hem zijn. Het zou Trevor Lant zijn. Wat kon ze zeggen? Doodsbang nam ze op. Haar hand trilde.

Haar stem klonk hees en schel tegelijk. ‘Hallo?’

Het was haar moeder. ‘Ik zei dat ik zou bellen. Ik wilde je eerst de tijd geven om naar huis te gaan en uit te pakken. Hoe was de bruiloft?’

‘Goed.’

‘Je klinkt niet goed. Ben je verkouden?’

Polly wilde het haar erg graag vertellen, maar dat kon ze niet. Ze wist wat haar moeder zou zeggen: vertel het Alex, vertel het de politie, zeg wat je hebt gedaan en maak het allemaal in orde. Maar eerst zou ze zeggen: Polly, hoe kon je dat doen? Wat mankeert je? ‘Ik ben gewoon moe,’ zei ze, maar ze deed haar best: ‘Hoe is het met pa?’

‘Gelukkig veel beter. Hij dacht dat jullie vanavond misschien bij ons willen komen eten. Dan hoef je niet te koken.’

Haar moeder dacht dat ze leefde zoals zij dertig jaar geleden: vlees en twee soorten groente, zelf een toetje maken. Zij zou ook weten hoe je vuur moest maken, dingen verbranden... ‘Kunnen we dat een andere avond doen? Morgen?’

‘Natuurlijk, schat.’

‘Ik bel je.’

Toen ze de telefoon had neergelegd, leek het erg stil in huis. Er kwam geen geluid van straat, geen wind, geen voetstappen, geen verkeer. Het leek wel of ze doof geworden was. Door die stilte ging ze naar geluid verlangen. Ze stak één vinger uit en tikte op het hoofdeinde van het bed. Het tikje liet haar weer opschrikken. Toen zei ze hardop: ‘Wat zal ik doen?’

Niet wat haar moeder zou hebben gezegd dat ze moest doen. Niet wat Alex zou hebben gezegd dat ze moest doen. Toch was duidelijk dat ze het geld niet kon houden. Elk moment dat het in huis was, maakte ze zich schuldig aan diefstal. Als ze ermee naar de politie ging en zei wat ze had gedaan, zouden ze denken dat ze gek was. Ze zouden haar arresteren. Ze stelde zich hun gezichten voor, zoals ze haar zouden aankijken terwijl ze haar vroegen om te herhalen wat ze had gezegd. U nam de koffer van iemand anders mee? Maar waarom? Wat stelde u zich daarbij voor? Dat was stelen – wist u dat niet? Ze wist dat ze niet naar de politie kon gaan. Maar ze moest iets doen. Uitzoeken waar Trevor Lant woonde? Ja, dat was het. Uitzoeken waar hij woonde en hem zijn geld teruggeven.

Eerst het telefoonboek. Als hij daar niet in stond, zou ze internet proberen. Misschien woonde hij niet in Londen. Evengoed zou ze eerst haar eigen telefoonboek proberen, dat van West-Londen. Haar hand trilde toen ze in het boek bladerde. Lanson, Lanssens, Lant... Er stonden vier Lants in, een in Notting Hill, een in Maida Vale, een in Bayswater en een T.H. Lant die dichter bij haar woonde dan die anderen. Nog geen kilometer van haar vandaan, in Willesden. Maar kon ze er zeker van zijn dat hij het was? Ze kon bellen, en als hij dan opnam, kon ze zeggen: ‘Trevor Lant?’

Hij zou haar stem herkennen. Ze wist dat ze veel te bang was om hem te bellen. Kon ze het iemand anders laten doen? Niet Alex, niet haar moeder of haar vader. Een vriendin? Roz? Louise? Die zouden willen weten waarom. Het adres in het telefoonboek leek dat van een huis, geen flat. 34 Bristol Road, NW2. Waar had ze het absurde idee vandaan dat ze zou weten of het zijn huis was als ze het zag? Dacht ze dat hij het oranje had laten schilderen?

Natuurlijk zou ze daar niet heen gaan. Hij zou haar herkennen. Niet als ze een lange donkere jas droeg. Niet als ze een doek om haar hoofd had zoals moslimvrouwen hadden en een bril met donkere glazen opzette. Ging ze daar alleen maar heen om te kijken? Om na te gaan of de Trevor Lant wiens geld ze had daar woonde? En hoe zou ze dat doen?

Het was nog maar halfvijf ’s middags, maar het was al donker. Als ze terug wilde zijn wanneer Alex thuiskwam, moest ze nu gauw gaan. Als ze Trevor Lant zijn geld wilde teruggeven, moest ze zijn kleren meenemen. Als ze die hield, was het ook stelen. Buiten maakte de felle wind het ijskoud. Haar handen trilden weer toen ze de plastic zak uit de vuilnisbak pakte en voor het eerst keek wat erin zat. Twee T-shirts, twee onderbroeken, twee paar sokken, het gele overhemd dat hij op de heenweg had gedragen en een rood overhemd. Ze schreef een briefje voor Alex, want misschien was ze niet op tijd terug: Ben naar Louise. Gauw terug. Hij had Louise nooit gemogen. Hij zou haar niet bellen.

Alex had de auto mee. Ze kon met de bus of lopend naar Bristol Road gaan. Plotseling besefte ze hoe moe ze was. Natuurlijk had ze de afgelopen nacht bijna niet geslapen en ze had ook niet kunnen slapen toen ze thuis was. Het zou helpen als ze iets dronk. Hij had haar een alcoholiste genoemd en misschien had hij gelijk. Wat gaf het? Als dit alles voorbij was en hij het geld en de kleren terug had, zou ze stoppen met drinken. Dat zou Alex mooi vinden. Maar geen gin meer. Niet op dit uur, zoals haar moeder zou zeggen. Ze trok een fles rode wijn open en schonk zich een groot glas in.

Toen ze de helft van de fles op had, trok ze haar lange zwarte jas aan, deed een grijs met zwarte doek om haar hoofd en zette een bril met donkere glazen op. Op die manier zag ze er vreemd uit, maar in de stad kon je dat van heel veel mensen zeggen. Moest ze het geld en de kleren meenemen? En wat dan? Ze bij hem op de stoep achterlaten? Nee, ze moest een andere manier vinden om ze terug te geven. Ze legde de envelop in de la van haar bureau, deed de kleren in de wasmachine en dronk de rest van de wijn.

Ze moest een hele tijd op de bus wachten. Er stonden ongeveer twintig mensen bij de halte, voor het merendeel zwijgende, vermoeide mensen die de hele dag hadden gewerkt. Het was erg koud en er vielen dunne sneeuwvlokjes. Ze was blij met de doek die ze om haar hoofd had geslagen. Een vrouw staarde naar haar alsof ze nooit eerder een bril met donkere glazen had gezien, maar Polly hield hem op, zelfs toen de bus kwam. De meeste mensen in de bus waren stil en keken somber, maar sommigen praatten en lachten, dronken uit flesjes met veel koolzuur, aten chips, broodjes, chocolade. Baby’s huilden, kinderen klommen over stoelen en mensen heen. Een van de meisjes was zo oud als Polly was geweest toen ze het bibliotheekboek in stukken knipte. Een eind van Bristol Road vandaan stapte ze uit en ging lopend verder.

Veel vrouwen droegen kleren als zij, maar geen bril met donkere glazen. Niemand lette op haar. Toen ze een zijstraat inliep, waren er geen mensen meer. Aan beide kanten stonden auto’s kop aan staart geparkeerd. Lichten schemerden door gekleurde gordijnen heen. Een allang dode kerstboom was bij vuilniszakken gelegd. Ze had Bristol Road in het stratenboek opgezocht en was er zeker van dat ze de weg wist, maar toch leek het haar een heel eind. Ze dacht steeds dat ze hem zou tegenkomen. Of dat de voetstappen die haar volgden van hem waren. Ze draaide zich van tijd tot tijd om, maar er was nooit iemand. Toen ze op de hoek was en de straatnaam zag, Bristol Road, was ze te bang om verder te gaan. Ze keek op haar horloge, het was bijna zes uur. Over tien minuten kwam Alex thuis.

Ze balde haar ijskoude handen tot vuisten en wilde dat ze handschoenen aan had. Ze dwong zich om te lopen, de ene voet voor de andere te zetten. Bristol Road leek haar donkerder dan de andere straten waar ze doorheen was gekomen. De straatlantaarns stonden ver uit elkaar. Er waren meer bomen en in de voortuinen stonden groenblijvende struiken zoals je op begraafplaatsen ziet, struiken die hun bladeren nooit verliezen. Haar donkere brillenglazen maakten de duisternis nog erger, maar ze durfde de bril niet af te zetten. Het was een lange straat en ze was er bij nummer 188 in gekomen. Het leken wel kilometers naar nummer 34, maar eindelijk stond ze voor het hek. Ten minste, voor het hek van 32, want ze durfde niet te dichtbij te komen. Ze hield zich aan een hekpaaltje vast als een oude vrouw die bang was dat ze zou vallen.

Er brandde geen licht in het huis. Het was in diepe duisternis gehuld en de voortuin stond vol donkere struiken. Er viel een beetje licht van een straatlantaarn op de ramen, zodat ze van zwart glas leken. Van alle huizen aan deze kant had alleen nummer 34 een felgekleurde voordeur. Het was moeilijk te zeggen welke kleur het precies was, maar het leek op geel, het geel van voedsel: eidooier of kaas.

Er was duidelijk niemand thuis. Ze liep bijna op haar tenen naar het raam aan de voorkant en probeerde naar binnen te kijken. Het was te donker om veel te zien, alleen de contouren van saaie zware stoelen en tafels. Ze keek of er een naam bij de bel stond, maar die was er niet. In het telefoonboek had gestaan dat hier een zekere T.H. Lant woonde, niet dat híj hier woonde. Het kon ook een Thomas of Tim Lant zijn. Dat kon ze niet nagaan. Misschien woonde hij niet eens in Londen, maar ergens in Wales of bij de zee. Ze zou bij daglicht terug moeten komen. Morgen was het zaterdag, dan kon ze gaan.

Wat zou ze tegen Alex zeggen? Ze moest een of andere uitvlucht gebruiken. Je bedoelt, tegen hem liegen, dacht ze. Maar het zou wel móéten. Als Alex in haar positie verkeerde, zou hij ook moeten liegen. Maar hij kwam niet in zo’n positie, zei ze tegen zichzelf toen ze naar de bushalte terugliep, zwak en moe. Hij zou nooit de dingen doen die ik doe...