Telefoon

Was het herfstige blad van de eiken ooit eerder zo gul goud van kleur geweest? Of de opkomende zon zo uitbundig oranje? Gwen stond voor het raam van de babykamer, met Babette tegen haar schouder geleund. De wereld leek wel met honing bedropen, op de eerste ochtend na de wonderbaarlijke thuiskomst van haar dochtertje. Het was alsof ze dwars door het venster heen de pittige ochtendlucht kon ruiken. Een formatie ganzen vloog laag over de bomen voorbij, op weg naar de weidegrond aan de overkant van het kanaal. “Kijk,” zei ze tegen Babette, de vogels nawijzend. “Daar gaan ze. Gak-gak-gak.”

Er waren weer kleuren, geluiden en geuren nu de stolp waaronder zij al die tijd gevangen had gezeten, in één moeiteloze klap door twee babyknuistjes aan diggelen was geslagen. Het was me er eentje, Babette. Zo klein, met nog maar nauwelijks waarneembare nagelriempjes, maar niettemin geheel de baas over haar mama’s geluk. Het was verbijsterend, als je er even bij stil stond. Het bezorgde haar een verschrikkelijk kwetsbaar gevoel.

Ze liep naar de commode, gewoontegetrouw het hoofdje ondersteunend. Maar wat een onzin, met een beetje hulp kon Babette nu al rechtop zitten. Gwen zette haar met angstige trots neer. Wat een reuzin was haar dochtertje gedurende de afgelopen twee maanden geworden, zoals ze daar, weldoorvoed, in alleen haar luier zat. En wat een hoofd met haar begon ze te krijgen, je kon er met je pink al bijna krulletjes in draaien. Zonde dat haar ogen dat intense hemelsblauw hadden verloren, maar dat kon ook komen doordat haar wimpers leken te zijn gegroeid. Ook haar blik was veranderd. Ze keek gerichter, aandachtiger. De garnalenfase, zoals Timo de eerste paar maanden altijd noemde, was voorbij.

“Wat heb je toch allemaal meegemaakt?” fluisterde ze terwijl ze de mollige beentjes in een rompertje wurmde, het ruimste dat ze had kunnen vinden. Ze moest vandaag maar meteen de commode uitruimen en de doos met grotere kleertjes van zolder halen. Ze hadden een hoop tijd gemist samen, maar het had geen zin daarover te sippen: ze had immers genoeg garnalen voor haar ogen in stevige baby’s zien transformeren. Het was nu zaak weer gewoon door te gaan met het leven. Babette was als een astronaut die ria een lange tocht door de tijd en de ruimte weer op aarde was geland. Ze was op reis geweest, maar ze was veilig teruggekeerd. Daar ging het om.

Vredig spuugbelletjes blazend liet de baby zich in het rompertje hijsen. Het paste net. Voor haar hadden Klaar en Karianne het gedragen, en daarvoor Marleen en Marise. Al haar zusjes waren in dit roze flanellen gevalletje in slaap gewiegd, ze hadden het ondergespuugd, ze hadden erin liggen luisteren naar hun muziekdoosje, ze hadden ermee bij Timo op schoot gezeten, een warme plas in zijn kruis achterlatend. Nu was het Babettes beurt, maar het familiestuk was haar al bijna te klein, ze zou het nauwelijks dragen. Binnenkort gauw nog wat foto’s van haar maken, voordat het te laat was. Ze zette de baby rechtop en drukte haar neus tegen het kleine neusje. “Gekke meid,” zei ze zacht. “Wat heb ik je gemist.”

Babette beantwoordde haar met een kort, guitig lachje. Toen begon ze vol overgave op haar vingers te kluiven.

Een gemakkelijk, tevreden kind was een heerlijk bezit. Nooit hoefde je tegenover anderen waarschuwende of verontschuldigende verhalen af te steken over eenkennigheid, moedergeur of wat dan ook. Plompverloren kon je haar links en rechts in vreemde armen laten zakken. Allemansvriendinnetje Babette.

Wie zou er de afgelopen weken liedjes voor haar hebben gezongen? Wie had haar haartjes gewassen en daarna geborsteld met een zacht borsteltje? Er was geen kerfje of korstje op het ronde bolletje te bespeuren: er was goed voor haar gezorgd. Wie zou dat hebben gedaan, en waarom? Maar met zulke vragen kwam je nergens. Veilig-thuis Babette! Astronaut-Babette! Hoera voor Babette!

De meisjes hadden gisteren meteen de keuken versierd, zo lief. Ze hadden uit gevouwen krantenpagina’s hele slierten dansende poppetjes geknipt en die slingers kriskras opgehangen, wiebelig staand op tafels en stoelen. Het was alles bij elkaar behoorlijk laat geworden, maar wat gaf het, vandaag was het zaterdag, iedereen kon uitslapen of de halve dag in pyjama rondlummelen. Alleen Timo was al vroeg opgestaan om samen met de forensische experts nog een keer naar de speelweide te gaan. Bobbie kennende zou die daar nu ook wel zijn, het hoogste woord voerend.

Ze zag weer voor zich hoe haar schoonzusje in het nevelige licht van de zaklantaarn was opgedoemd, onaards bijna, met Babette in haar armen. Bobbie zelfwas geenszins verrast geweest. Volgens haar logica sprak het voor zich dat haar kleine nichtje daar, bij de boom met het lint, zou worden teruggevonden, door haarzelf, uiteraard, aangezien ze er elke middag ging kijken. Gwen dacht: Terwijl ik in bed lag of versuft van ellende maar een beetje rondhing.

Met Babette op haar heup ging ze naar beneden. In de keuken legde ze de baby in de box, temidden van haar eigen spulletjes. Kijk eens, rabarbertje, hummeltjelief? Daar is je knisperboekje van Nijntje weer, voel je het? En hier: je eigen ko-ko-konijn! Verliefd keek ze naar de kleine vingertjes die zich als vanzelf om de hare sloten: Babette vond haar mama veel belangrijker dan een speeltje.

Zo gewoon, zo alledaags. Zo compleet, om haar kind weer bij zich te hebben. Van blijdschap begon ze te neuriën terwijl ze de limonadeglazen van gisteren onder de kraan afspoelde, met om de haverklap een blik over haar schouder naar haar grote meid die haar konijn lag te bestuderen. Die ene rechercheur, niet de slisser maar die andere, had haar nog wel gewaarschuwd voor een gevoel van anticlimax. “Het komt voor, heus, neemt u dat maar van me aan, mevrouw, dat de mensen amper blij kunnen zijn als alles op z’n pootjes terecht is gekomen. Zeker met een baby. We hebben wel eens ouders meegemaakt die er gewoon niet in slaagden hun angst te overwinnen. Die durfden bij wijze van spreken niet eens meer in de wieg te kijken omdat ze bang waren dat ze de goede afloop alleen maar gedroomd hadden.”

Tja, het ongelooflijke was nu eenmaal moeilijk te geloven.

Maar niet voor mij, dacht ze, opgetogen omdat die man wat haar betrof ongelijk had gekregen: zij had het gewonnen, van die ambtenaren. Wat had Veronica ook alweer altijd gezegd? Hoop is het ding met veren, dat nestelt in de ziel. Meteen viel haar in dat ze er gisteravond geen moment aan had gedacht Laurens te bellen. Of had ze hem niet durven bellen omdat zij haar kind terug had en hij zijn vrouw voor altijd kwijt was? Alsof hij het Timo en haar zou misgunnen! Zo was hij helemaal niet. Hij had het zich vreselijk aangetrokken dat hij Babette op de speelweide niet eerder had gemist. Ze moest hem snel uit zijn lijden verlossen.

Beschaamd over haar onachtzaamheid pakte ze, met een blik op de klok, de telefoon. Halftien. Dan was iemand met jonge kinderen al uren in touw.

Het was Niels die opnam.

“Niels! Met Gwen. Ik heb geweldig nieuws! Babette is terug!”

“Ja, en weet je waarom? Omdat ik haar…”

“Onze Babette is terug!”

“Gisteren toch al?”

Ze stond paf. “Wisten jullie het dan al?”

“Ja, want tante Beatrijs belde op papa’s mobiel toen we pizza aan het eten waren. Maar weet je…”

“Zo,” zei ze. “Wat aardig van haar om het meteen door te geven.” Blijkbaar had Laurens het goede nieuws voor kennisgeving aangenomen. Hij had het niet de moeite waard gevonden om even te reageren. Op hetzelfde moment hoorde ze zijn stem op de achtergrond: “Wie is er aan de lijn, Niels?” en meteen had hij de telefoon al van zijn zoontje overgenomen. “Gwen! De jongens en ik zijn zo ontzettend blij voor jullie allemaal. We hebben hier champagne voor Babette klaarstaan. Plus een fles voor Timo en jou. Die komen we straks even brengen, als dat goed is. Ik had je al willen bellen, maar ik wist niet hoe vroeg jullie vanochtend op zouden zijn, na alle consternatie.”

Champagne voor Babette. Nee, op Laurens kon je nooit boos worden. “Wat feestelijk. Wat enig! Ik hoop alleen dat ik er de goede glazen voor heb.”

“Neem ik wel voor je mee.”

“Gisteravond wilde ik je natuurlijk meteen bellen, maar…”

“Je had mijn 06-nummer zeker niet, hè? Dat is ook niets voor jou, Gwen, die moderne communicatiemiddelen.”

Enigszins onthutst dacht ze: Dus zo zie jij mij. Als een wandelende plaggenhut.

“Maar vertel alvast gauw even: is alles goed met Babette?”

“Ja. Ja, prima, zelfs. Je kent haar niet meer terug, zo is ze gegroeid.”

“En heeft iemand al enig idee over het hoe of wat?”

“Nee, ze zijn nog bezig. Ze hebben de Heertjes meegenomen die ze gisteren aanhad. Die kunnen misschien een spoor bieden. En er is een politiearts langsgekomen.” Het was een aardige, jonge vrouw geweest. Timo en zij hadden er bij mogen blijven toen ze dunne rubberhandschoenen had aangetrokken en Babettes beentjes had gespreid. Ineens werd haar keel dik. Ze slikte en ze slikte.

“Kortom,” zei Laurens niet erg toepasselijk, “er is alle reden tot vreugde.”

Hij klonk zo jachtig. Was hij er wel met zijn gedachten bij of zat hij ondertussen soms met een half oog naar de beursberichten op teletekst te kijken? Met welke Laurens sprak ze? Maar wat een rare gedachte! Alsof er diverse Laurensen waren, Jekyll & Hyde-achtig. Ze stamelde: “Volgens die arts is er geen sprake geweest van…misbruik. Snap je?”

“Mooi.”

Hij had zoontjes, hij had geen idee.

“Tot straks, Gwennie.” Hij hing op.

Hij moest het allemaal in z’n eentje zien te klaren: misschien was Toby net bezig zijn bord pap om te keren of was er op de achtergrond een andere huiselijke ramp gaande. Ze zou gauw een appeltaart bakken, voor bij de champagne. Boven hoorde ze de meisjes rondstommelen. Zodra die beneden waren, zou ze nergens meer aan toe komen. Snel begon ze krenten en rozijnen af te wegen. Zo perfect als iedere individuele rozijn was, vanochtend. En zo dankbaar, zo immens dankbaar als zij het hele universum was. Ze draafde naar de box en gaf haar dochter een kus op haar kruin. Je dacht altijd van jezelf dat je laconiek was, nuchter en aards, maar dat dacht je alleen maar zolang het noodlot je nog niet genoeg had getart.

Net drukte ze het deeg in de springvorm, toen Bobbie de keuken binnenkwam, de frisse geur van de herfst met zich meevoerend. Verontwaardigd zei ze: “Ze hebben het lint meegenomen! Nou vraag ik je! Was dat lint van mij of niet?”

“Misschien was het eigenlijk wel staatseigendom. Maar zijn ze nu klaar?”

“Dieven zijn het. Ik zeg het je vaak genoeg, Gwen, jij bent te goed voor deze wereld, maar zo zit ik niet in elkaar.”

“Waar is Timo? Is hij meteen door naar de bijen?”

“Ja. En de winkel moet ook open.” Maar ze draalde bij de box, zichtbaar in tweestrijd of ze Babette zou oppakken voor een knuffel.

Tegen beter weten in vroeg Gwen: “En wat gaan ze nu verder doen? Wanneer horen we iets?”

“Het is schorem. Vunzig schorem. Dat zie je zo.”

“Mama! Mam!” Daar had je Marleen en Marise, in hun Noorse kabeltruien.

Gwen schoof de taart in de oven.

“Gaan we nou videobewaking nemen, mama?”

“Welnee. We laten ons niet gek maken.” Ze pakte een pak yoghurt en twee kommen.

“Ik ga maar,” zei Bobbie manhaftig. “Iemand hier zal geld moeten verdienen.”

“De meisjes brengen je zo een stuk taart,” zei Gwen. Verdorie, ze moest met een taart naar Leander in plaats van met Laurens champagne te gaan zitten drinken. Maar daar toeterde op het erf al een auto. Dat had hij verdomd snel gedaan.

“Ik heb klanten,” mompelde Bobbie, zich naar de deur haastend. “Mijn hoofd loopt gewoon om.”

Gwen hield haar handen onder de kraan en droogde ze af. “Eet eens door,” zei ze tegen haar dochters. “We krijgen bezoek, en jullie zitten nog aan het ontbijt. En hoe is het eigenlijk met de kleintjes?”

“Die pitten nog,” zei Marleen.

“We kunnen anders ook een lijfwacht nemen. Met een blaffer,” overwoog Marise.

“Ja mama, een Joego.”

“Babette is terug. Wat zouden we nu nog…” begon ze. De glimlach bestierf op haar lippen. Tot het politieonderzoek uitsluitsel gaf, zou iedereen zich natuurlijk zorgen blijven maken. Pas als de dader achter slot en grendel zat en de toedracht bekend was, zou de onzekerheid voorbij zijn. Hoe kon je je ooit veilig voelen zolang je niet wist…Zo wilde ze helemaal niet denken. Ze liet zich haar geluk en haar gemoedsrust niet opnieuw ontstelen. Feest, het was feest vandaag.

De tuindeur knerpte.

“Gwen!” riep Beatrijs uit. “Ik dacht, we komen maar gewoon achterom.” Ze torste een reusachtige bos rode rozen. Achter haar stonden Leander en Yaja.

“Ach nee, wat een verrassing!” De tranen sprongen haar bijna in de ogen. Rozen, vrienden, dat bewees dat het waar was, haar meisje was weer thuis. Ze wilde wel op haar knieën zinken: alles waarin ze altijd had geloofd, klopte. Er bestond wel degelijk orde en gerechtigheid. “Maar jullie zijn het die bloemen verdienen, Leander, jij vooral! Ik dacht net nog…ik was net bezig een taart voor je te bakken. Hij staat al in de oven.”

“Dan zijn we precies op tijd,” zei Leander. Met uitgestrekte armen liep hij op haar af. Zijn doorgaans onbewogen gezicht straalde.

“Hoe kan ik je ooit bedanken, voor alles?”

Hij drukte haar tegen zich aan. Om hem heen hing de droge, stoffige geur van wierook. Hij fluisterde: “Ik ben maar een instrument, Gwen. Jouw geloof in mij heeft het onmogelijke mogelijk gemaakt. Jouw geloof was sterker dan de feiten.”

“Kijk Babette nou,” zei Beatrijs bij de box. “Kijk ons meisje nou toch.”

Gwen maakte zich los uit de omhelzing. Ze voelde zich enigszins duizelig. Met schitterende vlekjes voor haar ogen liep ze naar de box, haalde de baby eruit en overhandigde haar aan Leander. Meteen begon Babette met grote inzet te huilen.

“Ondankbaar mormel,” zei ze lachend.

“Geef haar maar hier. Leander is geen babyman,” zei Beatrijs. “Kom maar bij je tante, meisje. Zo. En vertel nu eens, wat heb je allemaal…”

“Ja, Babette,” zei Leander. Hij veegde zijn handen af aan zijn trainingsbroek. “Wat heb je ons allemaal aangedaan?”

Er viel een korte stilte. Toen riep Marleen, opstuivend van haar stoel: “Ze heeft helemaal niks gedaan!”

“Laat hem toch lullen,” zei Yaja. De schouders ophalend tikte ze met haar wijsvinger tegen haar slaap en liet zich neer achter de keukentafel.

“Leander bedoelt alleen maar dat ze ons zo in zak en as heeft laten zitten, Marleen. Jullie tweet jes net zo goed. Laat hem de kalender maar eens zien die jullie hebben gemaakt. Dan ga ik ondertussen koffie zetten. En Yaja wil misschien wel even voor die mooie bloemen zorgen.” Hemel, en nu kon ook Laurens elk moment binnenvallen. Ze kon zijn komst maar beter aankondigen, dan had iedereen tenminste de gelegenheid zich er op in te stellen. “Ik had Laurens net aan de lijn,” begon ze.

“Ik vannacht ook nog,” zei Yaja luid. Ze was gaan staan. Ze rukte het cellofaan van de rozen en propte het krakend in elkaar. Ze keek nog bozer en ontevredener dan anders. “Wat een creep is dat, niet normaal!”

“Wat zeg je nou, Yaja? Vannacht?” Leander klonk onthutst. “Waarom heb je dat niet eerder verteld?”

“Ja zeg, jullie sliepen!” Het kind wist het laatste woord om te smeden in een insinuatie die zijn weerga niet kende. “Jullie slfepen. Als ik de telefoon niet had opgenomen, waren jullie er misschien wel…wakker van geworden.”

Terwijl ze het koffiezetapparaat aanzette, maakte Gwen automatisch een mentale aantekening. Straks waren die van haar ook dertien en konden ze misschien eveneens, dwars door muren en plafonds heen, seks ruiken. Kinderen wilden helemaal niet weten dat hun ouders er een seksleven op na hielden. Voor haar geestesoog rees Leander op, naakt, bleek, onbehaard. Verward dacht ze: Had hij daarnet nou een erectie, toen hij me omhelsde?

“Maar wat had Laurens dan?” vroeg Beatrijs, lichtelijk buiten adem. “Wie wilde hij spreken?” Ze hield Babette vast alsof de baby een reddingsboei was.

Yaja legde de rozen op de broodplank, pakte een mes uit het blok op het aanrecht, en doorkliefde met één welgemikte slag het uiteinde van de stelen. “Mij,” zei ze. “Is dat ding daar een vaas, Gwen?”

“Toe, Yaja. Wat moest hij van je?” drong Leander aan.

“Hij wou met me uit. Ergens samen iets gaan drinken. Daar kom jij misschien niet op, maar andere mensen zien mij heus wel zitten, hoor.”

“Iets drinken?” Beatrijs’ ogen puilden uit. “Midden in de nacht?”

Gniffelend zei Yaja tegen haar vader: “Ik zei het je toch. Zij vindt hem een hunk. Nou, van mij mag ze hem hebben. Mooi dat ik hem een vet gruwelijk blauwtje heb laten lopen.”

Na een moment zei Leander bars: “Maar die man zou je vader kunnen zijn!”

“Dat is waar, die vacature hebben we ook nog.” Yaja smakte de rozen in de glazen vaas.

“Zachtjes aan,” zei Gwen. Om haar gegeneerde gevoel te verbergen begon ze met kopjes te redderen. Wat kon er in Laurens zijn gevaren dat hij dat kind mee uit had gevraagd? Te veel gezopen? Het gaat niet goed met hem, dacht ze, ik moet een beetje op hem letten. Het leek haar opeens nog twee keer zo ingewikkeld als hij hier zo meteen binnenstapte. “Waarom gaan jullie niet gezellig met z’n drietjes naar boven?” stelde ze voor. Veldwachteren en het verkeer regelen, dat was haar eeuwige lot.

En waar bleef Timo? Ze stak haar hoofd uit de keukendeur om hem te roepen, maar daar was hij al. Ze wierp hem een fronsende blik toe. Vooruit Tiem, betoon Leander je dank, zeg iets aardigs, daar ben je altijd zo goed in.

Hij nam Babette van Beatrijs over en begon, terwijl hij de baby liefkozend tegen zich aan klemde, uitvoerig over zijn bijen.

De winkelbel klingelde met een ouderwets geluid toen Laurens de enigszins verveloze deur opende. De geur van was en honing kwam hem tegemoet. Binnen in de kleine ruimte was het behaaglijk warm. Op verschillende plaatsen brandden er kaarsen op de schappen met potjes honing die tot kunstige piramides waren opgestapeld. Achter de toonbank zat Bobbie met rode wol te punniken.

“Kijk, Laurens,” zei ze, geenszins verbaasd over zijn entree, “ik heb al een heel stuk.”

“Dat kan ik ook!” riep Toby uit.

“Maar niet zo goed als ik.”

Laurens zette de tas met de champagneflessen en de glazen op de planken vloer. Hij had zich de hele ochtend opgejaagd en ellendig gevoeld omdat bij Leander de telefoon niet werd aangenomen, maar de vredige aanblik van Bobbie in haar stofjas verdreef op slag alle spanning.

Ze hield de wollen sliert nog steeds omhoog. “Als het lang genoeg is, maakt Gwen er een mutsje van voor Babette.”

“Ik heb haar teruggewenst,” zei Niels. “Echt waar, Bobbie.”

“Nee maar,” zei ze verbijsterd. “Dus jij zat erachter!”

“Knap van Niels, hè?”

“Ontzettend knap, zeg. Je had het alleen wel een beetje eerder kunnen doen.”

“Papa had niet eerder gezegd dat het kon.”

“Jeetje Laurens, slome sukkel! Nou ja, beter laat dan nooit.”

“Maar het komt natuurlijk ook door jou,” zei Laurens. “Jij was zoals altijd de juiste vrouw op de juiste plaats. Ik geloof dat ik nog nooit zoiets sterks heb meegemaakt. Nu alleen de dader nog.”

“Nou, of ik die kan vinden,” zei ze zenuwachtig, “dat weet ik niet, hoor.”

“Je hebt al meer dan genoeg gedaan.” Wat was hij er weer meesterlijk in om de stemming te bederven. Vlug deed hij een poging het goed te maken. “Maar trouwens, we komen iets lekkers bij je halen.”

Bobbie legde de wol neer, pakte met een zakelijk gezicht een potlood en zette drie streepjes in een blocnote die opengeslagen op de toonbank lag. “Ik ben net open en het loopt meteen al storm.”

Laurens legde zijn handen op Niels’ schouders en duwde hem naar voren. “Welke vond jij nou ook alweer zo lekker? Die met tijm?”

“Weet ik niet.”

“Daar was je moeder dol op.” Bobbie pakte een potje honing van een van de hoog opgetaste planken. “Goed voor de luchtwegen, zei ze altijd. Dat betekent ademen, Niels. En dat is dan drie euro zestig.”

“Ik ook,” riep Toby rolvast.

Met een verheugd gezicht schoof Bobbie hem een tweede potje toe.

“Dat is dan zeven euro twintig,” zei Laurens. Bij de gedachte aan een kast vol tijmhoning begon de hoop hem als een kolom luchtbelletjes naar het hoofd te stijgen. “Ga je even mee naar achteren?” vroeg hij terwijl hij zijn portemonnee uit zijn broekzak haalde. “We gaan champagne drinken, op Babettes terugkeer.”

Ze telde het wisselgeld uit. “Ik kan de zaak toch niet zomaar sluiten?”

Hij nam zijn jongens mee door de smalle, bochtige gang naar het achterhuis. Onderweg probeerde hij zich op te peppen tot een gepaste, feestelijke stemming. Maar in de keuken wachtte hem een verrassing. Dus hier zaten Leander en Beatrijs, in plaats van thuis bij de telefoon.

Tijdens alle plichtplegingen van jassen uittrekken, begroetingen en het bewonderen van Babette, die zowat uit haar roze rompertje barstte, was hij zich amper bewust van wat hij deed of zei. Leanders aanwezigheid overspoelde hem finaal. Hij brandde van verlangen om hem onder vier ogen te spreken, maar dat was nu natuurlijk niet mogelijk. Hij durfde niet eens zijn kant op te kijken. Hij voelde zich zo opgelaten als iemand die verliefd is en onverwachts, in een groot gezelschap, het nog onwetende object van zijn begeren tegenkomt. Niet uit de toon vallen, maar wel precies genoeg opvallen teneinde een goede indruk te maken, ja, zo luidde de agenda.

Met een smoesje over zijn autolichten ging hij al na een paar minuten even naar buiten om zichzelf in bedwang te krijgen. Had hij van de zomer maar niet zo vijandig tegen Beatrijs’ vrijer gedaan. Vroeg of laat werd je ingehaald door je eigen kleinzieligheden. Het was vast veel verstandiger iedereen van meet af aan met een open hart tegemoet te treden.

Klaar en Karianne liepen nog in hun pyjama op het voorerf rond, eikels verzamelend die ze met hartstocht in een grote gele plastic emmer smeten.

“Hé, gajes! Moeten jullie niet een vestje aan?” riep hij.

Hij liep op het tweetal af. Hij hurkte neer bij de emmer, pakte er een eikel uit en liet die over zijn handpalm heen en weer rollen.

“Oom Laurens!” zei Karianne. “Weet je het al? We hebben Babette terug!”

“En weet je hoe? Yaja’s vader wist waar ze was!” Klaar lachte uitgelaten. Ze bleek een snijtand kwijt te zijn.

“Ja oom Laurens, Yaja’s vader heeft haar gezien.”

Het was hem opeens te moede alsof hij Niels hoorde zeggen: “Ik heb haar teruggewenst!”

Met een hol gevoel dacht hij: Waar ben ik in vredesnaam mee bezig? Die man is een oplichter, dat heb ik altijd geweten. Hij gooide de eikel terug in de emmer, gaf de tweeling een klapje op hun smalle billen en ging weer naar binnen, zijn knieën knikkend van teleurstelling.

In de keuken legde Timo Babette net tussen haar speeltjes in de box. Hij had zijn oude grijns weer, zijn hele gezicht glom.

De aanblik zou voldoende moeten zijn om zelf gelukkig van te worden, maar Laurens voelde zich alleen maar verloren. Zoals de baby verwoed naar haar eigen tenen lag te grijpen! Zodra ze hun voeten eenmaal hadden gevonden, hadden ze de eerste fase van de kunst van het lopen bereikt. Dan stonden ze voordat je het wist op eigen benen. En dan liepen ze vroeg of laat bij je weg, op hun magnifieke lange stelten. Zijn opluchting dat die kleine erwt gezond en wel terecht was, was al bijna helemaal weggeëbd. Zelfs blij zijn lukte hem niet meer.

Gwen was bezig een versgebakken appeltaart aan te snijden en de stukken op bordjes te schuiven. “Op dit soort momenten mis ik Veronica toch zó,” zei ze. “Ik heb telkens de neiging haar even op te bellen. Je wéét dat iemand dood is, maar toch wil je je nieuws kwijt. Toen ze net was overleden, dacht ik zelfs: Vero, verhip, ik moet je iets belangrijks vertellen, je bent doodgegaan.”

Hij voelde dat iedereen naar hem keek, inclusief Leander die op de punt van de keukentafel zat. Om zich een houding te geven sloeg hij zijn armen om Toby en Niels heen.

Niels zei tegen Gwen: “Papa heeft van de week al mama’s kleren weggegooid. Samen met tante Beatrijs.”

“Werkelijk, Laurens? Was je al zover? Wat fijn dat Bea er was om je te helpen.”

“We hebben gezongen,” zei Toby. Hij begon in zijn handjes te klappen.

“Dus jullie hebben er maar een gezellige boel van gemaakt. Dat is ook het beste, bij nare karweitjes.” Gwen liep op de jongetjes toe en haalde een hand door Toby’s haar.

Over haar hoofd heen zag Laurens Beatrijs bij het aanrecht staan. Een bijna paarse blos was bezig uit haar hals omhoog te kruipen. Ze hield haar blik strak op de punten van haar sportschoenen gevestigd.

“Wanneer zei je dat dat was, Niels? Dat opruimen?” vroeg Leander, naar zijn bleke handen kijkend.

“Eergisteren.”

Beatrijs stond het zichtbaar te besterven. Hij had geen idee hoe hij haar te hulp kon komen. Ieder woord zou het vermoedelijk alleen maar erger maken, dat wist hij zelf, tot zijn splijtende spijt en schaamte, maar al te goed.

“Eergisteren? Hm,” zei Leander. “Donderdagavond, dus.”

Beatrijs bleef koppig zwijgen. Misschien had zij dat Veronica toen ook wel aangeraden: gewoon je mond houden. Zo deden vriendinnen dat in geval van een crisis, die stonden elkaar met raad en daad bij. Maar het ergste had Veronica haar trouwe stut en steun niet meer kunnen vertellen. Toen was ze al dood geweest.

Op dat moment stormden de Engelen de keuken in, op hun hielen gevolgd door Yaja. “Mogen we in het huisje spelen?” vroeg Marleen, terwijl ze haar armen om haar vaders middel sloeg en vanonder haar roverswenkbrauwen innig naar hem opkeek.

“Gwen?” zei Timo. Hij stond onhandig aan het loodje van een van de flessen champagne te pulken.

“Ja meiden, best. Neem Niels en Toby ook maar mee. Hier is jullie taart.”

Laurens zag zijn kans schoon om van onderwerp te veranderen. “Wat is dat nou, staat het huisje leeg, en in de vakantie nog wel?”

“We hebben alles de afgelopen tijd een beetje laten versloffen. Met de bijen is het ook een ramp,” zei Timo. “Ik moet nog zien hoeveel volken ik de winter door krijg.”

“Maar vanaf nu kunnen jullie er weer op volle kracht tegenaan. Geef mij die fles maar even, Timo.” Hij verwonderde zich erover hoe gewoon hij klonk. Geen mens zou denken: daar spreekt een man die het monster van de jaloezie uit eigen ervaring kent, die groene demon die zijn gevorkte drietand onverhoeds zo diep in je hart kon steken dat je alle controle over jezelf verloor.

In het vakantiehuisje met het scheefgezakte schuurtje ernaast, helemaal achter op het terrein, hing de muffe geur van ongewassen beddengoed. Alles wat je aanraakte, voelde klam en ongebruikt aan. De keukenkastjes bevatten niets anders dan muizenkeutels en een van het vocht versteend pak suiker. Op de vensterbank stond een telefoontoestel dat zo bestoft was dat je naar de kleur ervan moest raden.

Met hun jassen aan zaten ze rond een tafel met een vlekkerig houten blad. Er waren maar vier stoelen, zodat Toby en Niels er een moesten delen. Ze aten hun appeltaart. Argwanend hield Niels ze in de gaten, die wijven.

“We krijgen videobewaking,” zei Marleen met volle mond.

Afgunstig zei Yaja: “Bij jullie gebeurt er altijd wat.”

“Alsof het zo leuk is als er iemand wordt gekidnapt. Wie neemt er nou een baby mee!” Marise klonk schel van verontwaardiging.

“En wie brengt haar dan weer terug?” Jennerig deed Yaja haar stem na. Ze schoof haar taartbordje van zich af, zakte onderuit, vouwde haar handen over haar borst en bestudeerde het loslatende stucwerk van het plafond. “Get real. Als ik iemand had ontvoerd, zou ik er meer van maken. Losgeld eisen is wel het minste.”

“Maar dat doen ze alleen bij rijke stinkerds, zegt mama.”

“Precies, en daarom kun je er toch beter eentje met big bucks nemen dan een baby?”

Niels moest erkennen dat ze gelijk had. Wie had er wat aan een baby? Het was niet logisch. Er kwam een akelig gevoel over hem. Toby was nog maar zo klein. Stel dat ook die opeens verdween.

Marise vroeg: “Wat moet je eigenlijk doen met iemand die je hebt gekidnapt?”

“Een pink afhakken.” Yaja ging rechtop zitten. “Om mee te sturen met de losgeldbrief. Dat ze meteen merken dat het menens is.”

“Echt?”

“Ja, wat dacht je dan? Dat je moet gaan zitten rummikuppen?”

Het zinde Niels helemaal niet dat de Engelen zo vol bewondering naar Yaja keken. “Je kletst maar wat, opschepper. Dat van dat glas klopte ook al niet!”

“Babette zei nooit niks terug,” zei Toby, die het gesprek met openhangende mond zat te volgen, zijn gezicht onder het taartkruim.

“Dat was ook de bedoeling, dombo. Alleen de doden geven antwoord.”

“Liegbeest!” barstte Niels uit. “En mijn moeder dan?”

Er viel een stilte waarin de tweeling hem taxerend opnam. Het was niet eerlijk. Hij kende hen al zijn hele leven. Ze hoorden aan zijn kant te staan, en niet aan de kant van dat spook. “Heb je echt geprobeerd je moeder op te roepen?” vroeg Marleen ten slotte met enig ontzag.

“En mooi dat ze geen antwoord gaf, hoor!” Uitdagend keek hij Yaja aan.

Ze sloeg haar ogen neer. Ze beet op haar lippen. Toen keek ze weer op. Er was een klein, sluw lachje op haar gezicht verschenen. Langzaam zei ze: “Dat kan dan maar één ding betekenen, Niels, my man. Dan is je moeder dus helemaal niet dood.”

Geschrokken sloeg hij zijn handen over Toby’s oren. Straks dacht die big nog dat het waar was ook.

Marise overwoog aarzelend: “We zijn anders wel op de begrafenis geweest.”

“Je hebt dood en je hebt dood. Neem dat maar van me aan.” Broeierig keek Yaja voor zich uit.

Marleen sprong op en pakte een wit uitgeslagen glas van het aanrechtblok. “We kunnen het toch gewoon even checken?”

Niels moest worstelen om Toby’s oren dicht te houden. Wat kon het verschil zijn tussen dood en dood? En los daarvan, stel dat zijn moeder nu wel antwoord zou geven, hoe moest hij dan voorkomen dat hij in tranen zou uitbarsten, hier, tussen de mutsen? Heen en weer geslingerd tussen verlangen en afgrijzen gaf hij Toby een harde por met zijn knie om hem koest te houden.

“Ik zit er niet mee om het te checken, maar begrijp één ding goed,” zei Yaja terwijl ze zich koelte toewuifde met een hand met paarse nagels, “we hebben het hier over ondoden. Dat zijn doden die geen rust hebben omdat ze nog iets met de levenden te verhapstukken hebben. Get it? Die wil je echt niet tegenkomen.” Ze verhief zich van haar stoel en begon op de muren te kloppen en aan de ramen te rammelen. Als tegen zichzelf mompelde ze: “Ideaal hier, om iemand te verbergen.” Ze draaide zich om. “Zeg, gingen we nou eigenlijk nog iemand kidnappen?”

Niels wist niet of hij teleurgesteld of opgelucht was. Hij liet Toby los en boende met de mouw van zijn jack de betraande wangen van zijn broertje schoon.

“Hebben we ergens touw?”

“In de kaarsenmakerij,” zei Marleen. “Daar liggen kilometers.”

“Now we’re talking.”

“Maar hoe komen we aan een rijke stinkerd?” vroeg Marise.

Niels merkte dat zijn adem in steeds kortere pufjes kwam. Konden die dozen dan nooit iets gewoons verzinnen? Ze zouden toch ook een hut kunnen bouwen, of doen alsof ze walvisvaarders waren? Een onderzeeër was ook goed. En Toby vond Tic-Tac-Toc hartstikke gaaf. Of Mowgli, daar was hij gek op.

Yaja keek peinzend om zich heen. Toen haar blik op de stoffige telefoon viel, begon ze te giechelen. “Ik krijg een meesterlijk idee. Iedereen standby voor het vangen van een rijke stinkerd? Of wacht, gooi eerst die kleuter even overboord. Die kunnen we hier niet bij gebruiken.”

Niels trok zijn broertje overeind, vastbesloten hem niet alleen te laten. Er kon hem wel van alles overkomen. Zijn vader zou het hem nooit vergeven. Samen niet Toby ging hij naar buiten. Zodra hij de deur achter zich had dichtgetrokken, vroeg hij zachtjes: “Junglebook, dat vind jij toch veel leuker?”

“Nee!” schreeuwde Toby. “Ik wil ook! Ik wil meedoen!”

“Maar jij was toch die tijger? Die gevaarlijke Shere Khan? Jij moet in je kooi, anders eet je iedereen op.”

Toby was even overbluft. Onzeker kromde hij de vingers van zijn ene handje. “Gggr!” deed hij.

“Brave tijger. Braaf.” Niels hield hem in zijn nekvel vast terwijl hij hem voortsleurde, op zoek naar een geschikte kooi.

Zo lief als jij altijd voor je kleine broertje bent, marsmannetje van me, dat doet niemand je na, hoor.

Hij stond pardoes stil. Waar kwamen die woorden vandaan? Hij keek om zich heen. En ineens snapte hij het. Je had dood en je had dood, jemig, nu was het hem pas duidelijk. Hoe vaak gebeurde het immers niet dat hijzelf iets tegen zijn moeder zei, per ongeluk bijna: mam, ik had een acht voor woordrij, echt waar. Het ging dus helemaal niet via een glas, het ging gewoon via je hart. Net iets voor mama, die altijd voor alles een oplossing had geweten, hoe groot het probleem ook was.

“Zijn er tralies in mijn kooi?” vroeg Toby hoopvol.

Met een wonderlijk licht gevoel duwde hij hem de hoek om, naar het schuurtje. Er stonden maar liefst vier roestige fietsen, plus een stapel plastic tuinstoeltjes met ernaast een hele berg door de zon verschoten kussentjes. Hij versleepte de kussentjes naar een hoek, duwde Toby erbovenop en zeulde de fietsen over de betonnen vloer totdat ze haaks voor zijn broertje stonden.

“Gggrrr,” zei Toby verheugd, rammelend aan de spaken die nu tralies waren.

Kijk mama, Toby is Shere Khan! Hij wist opeens zeker dat ze het kon zien.

“Even een etensbak voor je halen.” Op een holletje ging Niels terug naar het huisje. Hij was zo blij dat het wel leek alsof hij vloog. Maar op de drempel bleef hij met een schok staan. De mutsen waren er nog.

De Engelen keken vol verwachting naar Yaja, die juist met een voldaan gezicht de hoorn van de telefoon neerlegde. “Gelukt,” zei ze. “En die pink, die is voor mij. Get it?”

“Je bent net op tijd, Niels,” zei Marleen kribbig. “Anders waren we zonder jou begonnen.”

“Vergis ik me nou, of zag onze Beatrijs er vroeger heel anders uit?” vroeg Timo. Hij zat onderuitgezakt met zijn benen op tafel en liet het laatste restje champagne in zijn glas ronddraaien. “Altijd zo fleurig en verzorgd. Als Gwen maar niet ook in zulke trutkleren gaat lopen.”

“Ik heb haar van de week nog een vest van Veronica aangeboden.” Laurens hoorde aan zijn stem dat hij even aangeschoten moest zijn als Timo. Hij stond op om zich een kop koud geworden koffie in te schenken.

“Wie, Gwen?”

“Nee, Beatrijs.”

“Ach, Veronica.” Timo zuchtte. “Als zij er nog was geweest, was dit allemaal nooit zover gekomen. Zij zou toch meteen korte metten met die Leander hebben gemaakt?”

Ze zaten met z’n tweeën in de keuken, Timo en hij. Beatrijs was even bij Bobbie gaan buurten. Gwen en Leander waren boven bezig Babette in haar bedje te leggen.

“Hij zag Babette iedere dag!” zei Timo, ongewoon venijnig. “Nou vraag ik je. Hoezo zag die man haar dan? Was Babette soms al die tijd bij hém? En waarom ziet hij nu niet gewoon waar die geflipte ontvoerder uithangt, zodat die opgepakt kan worden? Veronica had die flapdrol direct ontmaskerd. Zij zou hem flink de waarheid hebben gezegd. Moest je net haar hebben.”

Die laatste woorden bezorgden Laurens een onaangename schok. Maar hij kreeg niet de kans er verder over na te denken, aangezien Gwen en Leander weer binnenkwamen.

“Het wordt zo ondertussen onze tijd, mensen,” zei Leander minzaam. “Ik ga Beatrijs halen, en dan nemen we afscheid. Ik kan toch binnendoor naar de winkel?”

“Ja, maar het is nogal kruip-door-sluip-door. Ik zal het je even moeten wijzen,” zei Gwen. Ze had blossen op haar wangen.

“Dat doet Laurens wel,” zei Timo botweg.

Hij goot zijn koffie naar binnen in de hoop dat de cafeïne zijn verdoofde hersencellen zou opfrissen. Hij zette het kopje zo hardhandig neer dat het even tolde op het schoteltje.

Toen hij Leander even later voorging door de gang naar het voorhuis, was hij zich ervan bewust dat hij nog nooit eerder met hem alleen was geweest en in feite amper ooit een woord met hem had gewisseld. Slechts hun voetstappen op de kale plavuizen waren te horen. Wat zou die man nu lopen te denken? Misschien had Beatrijs hem wel verteld over Veronica’s escapade, had ze verteld dat zijn vrouw…Hij stond stil, ineens overrompeld door het besef dat Leander de eerste moest zijn om hem te begrijpen. Misschien was zijn afkeer voor die bezitterige tiran altijd zelfs wel voor een deel gestoeld geweest op het feit dat ze meer gemeen hadden dan hij zich tot dusverre had willen bekennen.

“Zullen we doorlopen?”

Al zijn moed verzamelend draaide Laurens zich om. “Luister, dit komt misschien onverwacht, maar ik heb je hulp nodig.” Hij overviel zichzelf, hij moest naar woorden zoeken. Kon je het hebben over doden die contact zochten met de levenden, of klonk dat alleen maar paranoïde? De omgekeerde situatie leek hem gewoner. Dat hij verlangde naar zijn overleden vrouw, dat viel heel goed te billijken. “Ik weet natuurlijk niet of dat mogelijk is, maar ik zou ontzettend graag in contact willen komen met…”

Leander hief zijn hand om hem te onderbreken. Ze stonden zo dicht op elkaar dat, in het licht van het kale peertje dat vlak boven hen bungelde, iedere groef in zijn tanige gezicht te zien was. “Wat denk je in ‘s hemelsnaam te bereiken, Laurens?”

“Nou, eigenlijk dat je voor mij…”

“Bemiddelt?”

“Zoiets, ja.” Hij kreeg opeens het gevoel dat er iets niet klopte.

“Ik raad je aan haar met rust te laten.”

Hij aarzelde. “Maar ze achtervolgt me zelf, op haar manier. Vannacht nog…”

“Ik geloof dat je de zaken omdraait. Volgens Yaja heb jij haar vannacht gebeld.”

“Yaja?” Uit alle macht maakte hij mentaal pas op de plaats.

“Me dunkt dat ze je duidelijk heeft gemaakt dat ze niet van je avances gediend is. En het dan via mij, nota bene, nog een keer te proberen, dat is wel helemaal het toppunt.”

“Ho even,” zei hij, van de spanning bijna in de lach schietend, “het was andersom. Zij vroeg mij om…”

“Dus je beweert dat zij liegt en dat jij haar niet hebt gebeld?”

“Jawel, of nee, dat wil zeggen, ik heb wel gebeld, maar dat was omdat ik jou wilde spreken.”

“Midden in de nacht? En sinds wanneer hebben wij het soort verstandhouding dat rechtvaardigt dat we elkaar in het holst van de nacht bellen?”

“Oké, je hebt helemaal gelijk. Ik was van de zomer inderdaad ontzettend lomp tegen je. Aanvaard daarvoor alsjeblieft mijn excuses. Ik wil mijn gedrag niet goedpraten maar ik was mezelf niet, ik sloeg van alles op tilt, maar nu…”

“Nu zit je achter meisjes van dertien aan.”

Bijna riep hij uit: “Waarom zou ik?” maar hij wist zich te beheersen. Hij had geen schijn van kans. Al had hij vannacht zijn best gedaan Yaja zo vriendelijk mogelijk af te poeieren toen ze met haar onverwachte voorstel op de proppen was gekomen, een afwijzing bleef een afwijzing. Hij had de trots van het kleine loeder gekrenkt.

“Nogmaals: kunnen we misschien doorlopen?” vroeg Leander ijzig.

Mechanisch zette Laurens zich weer in beweging. Hij vervloekte elke druppel die hij had gedronken. Als hij scherper was geweest, had hij misschien nog een kans gehad zich hieruit te redden.

In de winkel zat Bobbie achter de toonbank naar haar blocnote te turen. Er stonden inmiddels vier streepjes op het papier, zag hij.

Over haar schouder keek ze uitnodigend naar hem, om bij het ontwaren van Leander meteen te betrekken. Die leek het echter niet op te merken. “Wat goed je te zien,” zei deze, zijn stem weer warm en diep. “Ik moet je nog feliciteren met Babette. Al was het op afstand, we hebben geweldig samengewerkt, Bobbie, jij en ik. Zo zie je maar wat wij kunnen bewerkstelligen als we onze energieën bundelen.”

“Hu,” zei Bobbie binnensmonds. Maar de winkelierster in haar was sterker dan zijzelf: ze pakte het potlood en zette resoluut twee nieuwe streepjes. Toen keek ze strak voor zich uit.

“Is Beatrijs er alweer vandoor?” vroeg Laurens om haar te hulp te komen.

“Die heb ik helemaal niet gezien.”

Hij wees naar het vierde streepje.

“Dat was Janna van de overkant. Die heeft twéé dozen kaarsen gekocht. Altijd een topdag, zaterdag.”

Op geduldige toon zei Leander: “Maar je belde Beatrijs daarnet toch om te vragen of ze even een praatje kwam maken?”

Bobbie negeerde hem. Ze trok de kassalade open, wenkte Laurens en wees naar de inhoud.

“Ja, jij bent je gewicht in goud waard.”

Ze begon te lachen. “Jij wilt mij versieren, hè Laurens? Denk maar niet dat ik daarin trap.”

Leander trok zijn wenkbrauwen even op en vroeg toen: “Is Beatrijs soms buitenom teruggegaan?”

“Wat zeg ik nou net tegen die man! Ze is helemaal niet in de winkel geweest.”

Leander knakte zijn bovenlichaam naar voren en bracht zijn gezicht vlak bij het hare. “Ik was erbij toen Beatrijs jouw telefoontje op haar mobiel kreeg. Dat was Bobbie, zei ze, ik ga even naar Bobbie toe, die zit verlegen om een praatje.”

“Op zo’n beredrukke dag zeker!” zei ze honend tegen Laurens.

Maar ook hij had Beatrijs haar mobieltje zien opnemen.

Met strakke lippen zei Leander: “Vreemd, al dat mysterieuze getelefoneer in deze vriendenkring. Op z’n zachtst gezegd vreemd.”

Laurens dacht: Aardstralen, misschien? Hij begon die merkwaardige ijzerachtige smaak in zijn mond te krijgen die het gevolg was van drank die op een te vroeg tijdstip was genuttigd en die alleen maar te bestrijden viel met nog meer alcohol. Omdat hij Bobbie niet wilde afvallen, stelde hij voor: “Laten we Beatrijs zelf om opheldering vragen.”

Buiten was het erf verlaten. Klaar en Karianne zaten nu natuurlijk met hun buitgemaakte eikels op hun kamer om er eikelmannetjes van te maken. Hun zusje was terecht, hun gezin was weer intact. Babettes vermissing was een intermezzo geweest waarover, in de loop van talloze verjaarsfeestjes, met toenemende onverschilligheid zou worden gesproken totdat de hele gebeurtenis nog louter onderdeel zou zijn van dat halfmythologische weefsel dat familiegeschiedenis heet, en niet meer dan dat.

Een golf van heimwee overspoelde hem. Ook hij had een compleet gezin gehad. Maar door zijn eigen schuld was het geluk hem door de vingers geglipt. In een impuls greep hij Leander bij de arm. “Is het mogelijk dat de doden contact met iemand zoeken?”

Met grote stappen beende Leander voort over het knerpende grind waarover Veronica zo vaak had gelopen dat je wel kon stellen dat zij met iedere afzonderlijke kiezel een intieme relatie had gehad. “Ik heb je van de zomer mijn hulp aangeboden, maar die stelde je niet op prijs. En wat je nu vraagt, verraadt dat je helaas nog altijd even onnozel bent als toen.”

Oké, dacht Laurens, verneder me maar, ik heb jou ook vernederd, lucht je gemoed maar, opdat de balans zo snel mogelijk weer in evenwicht is. “Verlicht me dan,” zei hij.

“Als het erom gaat dat je hebt verzuimd met de aardse incarnatie van je vrouw problemen op te lossen, dan is dat natuurlijk tragisch. Maar dat is bij een plotselinge dood wel vaker het geval. Nu is het te laat om nog iets recht te zetten, in dit leven tenminste. Alleen is de troost die die gedachte ons óók biedt, aan jou nu eenmaal niet besteed.”

Ze waren bijna bij de keukendeur. Het gepraat en gedoe dat zich binnen afspeelde, was door het glas heen al hoorbaar. Gwens stem die iets vroeg en een van de Engelen die ongeduldig antwoord gaf. Ja mama, nét waren we in het huisje, maar nu gaan we boven spelen. Veronica had altijd gezegd: “Het gaat er niet om wat ze precies uitvoeren. Als ze het maar naar hun zin hebben.”

Hij dacht: Het ging er niet om wat jij precies uitvoerde. Als je het maar naar je zin had. Was dat au fond niet waar het allemaal om draaide? Was dat niet hetgeen waardoor je samen gelukkig bleef: door alles niet te nauw te nemen?

“Als jij het over contact met de doden hebt,” vervolgde Leander, terwijl hij zijn hand al naar de deurklink uitstrekte, maar zich ineens omdraaide, “dan denk je waarschijnlijk aan seances, of hoe noemt iemand zoals jij dat? Neem dit van mij aan. De meeste overledenen die op een zogenaamde seance worden opgeroepen, komen nooit door. Nooit. Die zijn namelijk allang overgegaan, iedere ziener met ook maar één gram integriteit in zijn donder laat hen dan ook met rust. Alleen de charlatans onder mijn zogeheten collega’s beweren contact met hen tot stand te kunnen brengen, om zotten zoals jij geld uit de zak te kloppen. Tot dat niveau zal ik me nooit verlagen. Jij probeert een oplichter van me maken, met je verzoek. Maar ik verzeker je dat dat niet gaat lukken. Ik laat me door jou niet tot kwakzalver degraderen.”

Beroepseer, dacht Laurens verward. Dit was waarschijnlijk onderdeel van de afrekening die hij nog van Leander tegoed had. Maar wel sterk dat daarbij precies de termen vielen waarin hijzelf altijd over de man had gedacht. Het kon geen toeval zijn. En als Leander blijkbaar in staat was zijn gedachten te lezen, dan kon hij nog méér. “Maar is het dan onmogelijk om met een overledene te communiceren? Zeg je dat, in feite?”

“Jezus, man. Alleen slechte, aardgebonden entiteiten hechten aan contact met de levenden. De levenden zijn hun enige schakel met de fysieke mens. Zij moeten zeer worden gewantrouwd.” Toen ging hij de keuken in en veegde op de that zijn grote voeten.

Gedurende een ogenblik bleef Laurens staan, verdoofd. Alleen slechte entiteiten hechtten aan het contact met de levenden. Zij moesten zeer worden gewantrouwd. De mogelijkheid was nog niet eerder bij hem opgekomen, maar wie zei eigenlijk dat Veronica iets goeds met hem voorhad? Waarom zou ze ook? Misschien kwam ze Niels zijn nachtkus wel geven om hem en passant wat in het oor te kunnen fluisteren. Het was net iets voor haar om te willen dat haar kinderen de waarheid kenden. Dat zij wisten wat hun vader op zijn geweten had.

Met een waas voor zijn ogen stapte hij naar binnen.

“O, was Beatrijs niet meer bij Bobbie?” zei Gwen net tegen Leander. “Dan is ze vast een wandelingetje in de tuin gaan maken.”

“Dan zal ik daar maar eens kijken.”

Zodra Leander weg was, mompelde Timo, die nog steeds met zijn benen op tafel zat: “Wat een blinde vink opeens. Hij zou vanuit hier toch moeten kunnen zien waar ze is.”

“Je bent lam,” zei Gwen boos.

“Dronken mensen spreken de waarheid, mop.”

“Waar zijn Niels en Toby?” vroeg Laurens gejaagd.

“Volgens mij zitten ze met z’n allen boven.” Vaag wuifde Timo naar het plafond.

Hij liep de keuken uit en beende door de gang. “Niels!” riep hij onder aan de trap. “Toby!”

Boven verstomde het opgewonden gepraat van kinderstemmen. Na een tijdje ging er een deur open en hobbelde Niels een paar kale treden af. “Wat is er?”

“Alleen maar even kijken of alles goed gaat.”

“Ja hoor.” De oren van zijn zoontje waren rood en zijn ogen stonden wild. Het was duidelijk dat er kattenkwaad gaande was.

Even leek het Laurens alsof zijn gepijnigde hart wat lichter werd. Niels was jong genoeg om alles weer te kunnen vergeten. En Toby was zelfs nog niet oud genoeg om te begrijpen wat zijn moeder te vertellen had. Maar dat zou niet zo blijven. “Ook met Toby?”

“Die speelt Jungle Book.”

“O. Jullie niet dan?”

“Wij schrijven een brief. We hebben…” Geschrokken keek Niels naar boven, vanwaar ineens indringend gefluister klonk. Hij werd blijkbaar terecht gewezen.

Straks viel hij nog uit de gratie bij de dames. “Ga maar gauw verder met die brief. Waar kan ik Toby vinden?”

“Nee, nee, ik ga hem wel halen.” In een paar sprongen was zijn zoontje de trap af, dook onder zijn arm door en schoot weg.

Ze hadden Toby dus ergens in zijn eentje laten spelen. Je kon ze geen ongelijk geven, maar sneu was het wel voor de kleine krokodil. Hij wilde Niels net achternagaan, toen de trap opnieuw kraakte. Meteen klonk Ya-ja’s lijzige stem: “Wat moet jij nou weer, Laurens?”

Ze stond halverwege, haar voeten in de zwarte laarsjes ongeveer ter hoogte van zijn kruin, zodat hij het hoofd in de nek moest leggen om haar te kunnen aankijken. “Dat kan ik jou beter vragen,” zei hij nijdig. “En nu we elkaar toch spreken, prinses op de erwt, waarom heb je je vader leugens over me verteld?”

Hij verwachtte niet anders dan dat ze onwetendheid of onschuld zou veinzen. In plaats daarvan haalde ze haar schouders op. “Had ik gewoon zin in.”

Even stond hij versteld. “Met zoiets kun je iemand problemen bezorgen, besef je dat wel?”

“Nou en?” Ze leek een geeuw te verbijten.

Had ik gewoon zin in. Dat was voor zo’n kind voldoende. Zonder haar verder een blik waardig te keuren liep hij naar buiten. Achter in de tuin hoorde hij Leander Beatrijs’ naam roepen. Er was een scherpe, dwingende klank in zijn stem.

Waar kon Beatrijs uithangen? Misschien was ze na Bobbies telefoontje per abuis naar het zomerhuis gegaan, in plaats van naar de winkel. Ze hadden allemaal te veel champagne gedronken, midden op de dag, en voor iemand die tegenwoordig zo’n sober leven leidde als zij, kwam dat hard aan. Ze lag wellicht gewoon een uiltje te knappen op Bobbies bed onder de hanenbalken.

Bobbie had het hem weleens aangewezen, van buitenaf dan: Kijk Laurens, daar slaap ik, en die gaten onder de dakpannen, zie je ze, die zijn voor de zwaluwen, die bouwen er in het voorjaar altijd nesten, ze vliegen met hun jonkies in en uit, in en uit.

Hij keek om zich heen waar Niels was gebleven. Zou hij Toby in het vakantiehuisje hebben achtergelaten? Op hetzelfde moment meende hij zijn zoontje in de verte te horen huilen. Direct koersten zijn benen op eigen kracht naar het huisje. Op een draf legde hij het laatste stuk af. “Toby!” riep hij, terwijl hij aan de klink morrelde. Maar de deur zat op slot. Hij keek door het beslagen raam. De woonkeuken was zo te zien leeg en verlaten.

Hij liep om het huisje heen. De deur van het aftandse schuurtje stond wijd open. Binnen hoorde hij Niels zeggen: “Die trapper zit klem tussen de spaken, daar komt het door, sukkel.”

Hij ging het schuurtje in.

Niels, die doende was een stapel fietsen uit elkaar te trekken, een taak die duidelijk boven zijn macht lag, keek verschrikt op.

“Papa,” snikte Toby, “ik wou uit mijn kooi en toen viel alles om.” Hij zat bekneld onder de in elkaar gehaakte fietsen, maar hij zag er verder ongedeerd uit.

“We hebben je zo bevrijd,” zei Laurens. Hij morrelde een fiets los, tilde hem op en zette hem tegen de muur. “Maar wat deed je dan ook in een kooi, malle aap?”

“Nee pap, ik was een tijger.”

“Helemaal in je eentje?” Hij verwijderde de twee volgende fietsen.

Niels stond erbij met een gezicht dat boekdelen sprak, beducht voor een standje.

Gedeprimeerd dacht Laurens: Ben ik te streng voor hem? “Help jij me even, Niels? Kom maar op met die spierballen van je.” Samen trokken ze de laatste fiets overeind en zetten die ook tegen de muur. Erachter klonk een doffe bons, alsof iemand in het huisje een zeer groot, zwaar voorwerp op de grond smeet.

“Wat was dat nou?” zei hij. Er was daar toch niemand, de deur zat toch op slot?

“Beatrijs!” riep Leander verderop in de tuin opnieuw.

Niels keek nog twee keer zo benauwd. “Ik moet plassen, pap.”

“Kom maar, we gaan.” Hij bukte zich en tilde Toby op. Buiten wierp hij in het voorbijgaan, nogmaals een blik op het huisje, maar aangezien de gordijnen van de beide slaapkamers waren gesloten, werd hij niets wijzer. En opeens besprong een verschrikkelijke gedachte hem. Als Veronica er bij hem thuis in slaagde spullen te verplaatsen, dan kon ze dat hier ook. Dan kon ze het overal. Dan kon ze op ieder moment en op iedere plaats haar aanwezigheid kenbaar maken, om hem ervan te doodringen dat er geen neutraal terrein voor hem meer bestond. Hij had haar tekenen tot dusverre eenvoudig verkeerd begrepen. Ze had de jacht op hem geopend.

Deel III

Winter