Betrapt

“Wat heb je daar nou een schurftige bank staan, pa? Gimme a break!” Op de drempel van de woonkamer stond Yaja stil, rillend van een blijkbaar niet in te tomen afgrijzen. Toch kwam ze naar binnen en liet haar weekendtas op de vloer vallen, pal naast de drijfschaal met daarin twaalf vredig dobberende waxinelichtjes.

“Dag Yaja,” zei Beatrijs, met tegenzin de krant dichtslaand. Bij drijvend kaarslicht zitten lezen, wat zojuist nog een genoegen had geleken, was in Yaja’s ogen vast een verregaande vorm van aanstellerij.

“Kruip maar lekker bij de haard. Ik zal een vuurtje voor je maken,” zei Leander. Zorgzaam hielp hij zijn dochter uit haar doorweekte jack. Allebei waren ze, op het korte stukje van het station naar huis, compleet verregend geraakt. Onder al het doorgelopen zwart, rood en wit leek Yaja’s gezicht kleiner dan anders, kwetsbaarder.

Beatrijs schaamde zich dat ze werktuiglijk had gedacht: Daar heb je die drakenpit weer. Vastbesloten haar beste beentje voor te zetten repte ze zich naar de badkamer om een paar handdoeken te pakken. Ze had klaar willen zitten met thee en zelfgebakken scones, maar het beslag had niet willen pakken, ze had er geen cohesie in kunnen krijgen, het meel had het eenvoudig vertikt om de melk te absorberen—misschien had het gelegen aan het feit dat ze alleen halfvolle melk in huis had gehad, maar voor zoiets moesten ze je op de verpakking eigenlijk waarschuwen. De mislukking had haar een gevoel van agitatie bezorgd, en nu die regenbui nog, ze zou haast denken dat ook die haar schuld was.

Yaja stond in de woonkamer nog steeds misprijzend naar de antieke chaise longue te kijken.

“Die komt uit mijn vorige huis,” verdedigde Beatrijs haar meubelstuk. Ze liet haar hand even over het satijnen gobelin glijden. Toen gaf ze haar lease-dochter een handdoek.

“Woont zij hier soms opeens?” vroeg Yaja aan haar vader.

“Jazeker. Waarvoor hebben we twee huizen nodig? Je weet, ik hou niet van overbodige luxe.” Hij was bezig hout in de haard te stapelen.

“En waar moet ik dan blijven?”

“Gewoon, op je eigen kamer hier.”

Beatrijs knielde bij hem neer om zijn haar af te drogen. “Niet alleen wonen we nu samen, Yaja, we gaan…”

“Beatrijs. We willen misschien eerst iets drinken.”

Hij wilde het natuurlijk zelf aan Yaja vertellen. Als zij, onbesuisd als altijd, haar mond opendeed, kwamen er alleen maar brokken van, en dan moest hij haar later weer corrigeren, waar hij een vreselijke hekel aan had. Snel stond ze op.

In de keuken vond ze gelukkig een pak spritsen, voor bij de thee. Hij was het met de chaise longue wel eens, dat had hij zelf gezegd. Hij had waardering voor het ambachtelijke handwerk dat in zo’n eeuwenoud bankje zat. Met toewijding en geduld waren uit ebbenhout de poten gedraaid, met aandacht was het Franse-leliemotief steekje voor steekje door nederige handen op de bekleding geborduurd. De chaise longue was geen pronkstuk, maar in feite een onthaastingsmonument, een anti-pretentie-monument.

Frank had haar voor gek verklaard dat ze verder niets uit hun oude huis had willen meenemen. Maar waarom moest een mens zeventien verschillende vazen en twaalfhonderd louter decoratieve objecten bezitten? Laat staan al die halve serviezen die op zolder lagen opgeslagen voor het geval ze ooit weer eens van pas zouden komen. Al die dozen met vergeelde correspondentie uit de tijd dat er nog brieven werden geschreven, al die fotoalbums, al die boeken die je toch nooit meer zou herlezen, al die kussens in hun glanzende, kleurige sloopjes, al die mandjes met gedroogde hortensia’s: louter ballast. Typisch Frank om op de proppen te komen met een consciëntieuze lijst in drie kolommen (‘Beatrijs’, ‘Frank’, ‘Gezamenlijk’). Ze had haar Alice in Wonderland-collectie nog geen tel gemist, werkelijk geen seconde.

Ze droeg het blad met de theespullen naar binnen.

Leander zat in de zandkleurige ribstoel voor de haard. Het vuur knetterde. Hij had wierook aangestoken. Er kwam een brok in haar keel. Bij hem was haar leven pas werkelijk begonnen.

“Yaja is even naar de badkamer om haar make–up bij te werken.”

“Goed.” Gedachteloos pakte ze de theepot op, maar zette hem net op tijd weer neer. Ze ging bij Leander op de grond zitten en leunde met haar rug tegen zijn knieën. Ze voelde zijn handen over haar schouders in haar blouse glijden. Hij omvatte haar borsten. Met een zucht liet ze zich nog dieper tegen hem aan zakken. Wat hadden ze dit weekend samen niet allemaal kunnen doen, zonder Yaja.

Juist op dat moment kwam het kind de kamer weer in.

Haar ogen werden wijd. “Doe normaal, zeg.”

Beatrijs schoot onder Leanders handen vandaan en ging rechtop zitten.

“Kom je gezellig bij ons?” Leander strekte een arm naar zijn dochter uit.

Yaja griste een sprits van het blad en liet zich met lomp geweld neervallen op Beatrijs’ ranke chaise longue. Ze was van top tot teen in zwart fluweel gekleed, het was een ingewikkeld gewaad met laagjes en losse draperieën. De scherpgepunte hondenband ontbrak vandaag. Om haar hals hing nu een koord met tanden die eruitzagen als archeologische vondsten. Op haar witte voorhoofd stond 666, in purperen lippenstiftletters. Kauwend op haar sprits vroeg ze klaaglijk: “Gaan we nog iets doen?”

“Eerst even bijpraten,” zei Leander.

“Moet zij daarbij blijven?”

Het was een blijk van vertrouwen, benadrukte hij altijd, dat Yaja geen blad voor de mond nam: ze wist dat Beatrijs en hij óók van haar hielden als ze lelijk deed.

In het licht van zijn onvoorwaardelijke liefde voelde ze zich soms kleingeestig en bekrompen. Zeker als ze zag hoe hij zich nu al maanden voor Gwen inzette. Iedere middag liet hij, rond het vermoedelijke tijdstip van Babettes verdwijning, alles varen waarmee hij bezig was, om zich met de foto’s en speeltjes van de baby terug te trekken in zijn studeerkamer. Het was ontzettend aardig van hem om Gwen zo bij te staan. Hij had geen geschiedenis met haar, geen gedeeld verleden. Hij deed het omdat Gwen haar vriendin was. Het minste dat zij op haar beurt kon doen, was proberen het zijn dochter naar de zin te maken.

Leander vouwde zijn handen langs zijn neus. “Ik heb vanochtend een nogal verontrustend telefoontje van Laurens gehad, Yaja.”

Beatrijs schrok op. “Van Laurens?” Ze voelde haar mondhoeken trillen. Ze was toch hopelijk niet vergeten Laurens op het hart te binden dat hij onder geen beding mocht laten blijken dat zij gisteren zowat de hele avond bij hem thuis was geweest? Zoiets kon Leander nu eenmaal niet aan.

Ze had het nog wel zo goed geregeld. Hij zou met het eten niet thuis zijn: voor zijn seminars moest hij drukwerk ophalen en daarna een zaal gaan bekijken voor een project dat op beginnen stond, een wekelijkse openbare psychometriesessie. Het was koopavond geweest, dus ze had een goede smoes gehad als hij toevallig had opgebeld en haar niet thuis had getroffen. Dagen vooraf al was ze op een onbewaakt moment even bij V&D langs geweest om het rolletje naaigaren te kopen dat als verklaring voor haar afwezigheid zou dienen. Ze had er zelfs aan gedacht, voor het geval hij vroeg thuiskwam, in de keuken een koekenpan, een pollepel, een bordje en bestek in het afdruiprek te leggen, alsof ze tijdens zijn afwezigheid in haar eentje een omelet had gegeten. En op de terugweg naar huis had ze in een straat waar huisvuil buiten stond, snel de zakken met Veronica’s kleren tussen de andere gezet. Echt, ze had het uitstekend georganiseerd.

Maar ineens zag ze weer voor zich hoe ze met maagpijn van de spanning de vuilniszakken zo vlug mogelijk en in het wilde weg had gedumpt, en ze kreeg het warm van gêne: zoiets moest je liefdevol doen, dat mocht je niet respectloos afraffelen. Veronica zou het zelf heel anders hebben aangepakt, zij zou trouwens ook nooit een kledingstuk van een dode vriendin hebben geweigerd, zij zou dat vest hebben aangenomen, met een welgekozen woord van oprechte dank, ze zou het dikwijls en met plezier hebben gedragen, ze zou het soms zelfs speciaal hebben aangetrokken om er, tijdens een herfstige wandeling, in haar eentje een beetje in te gaan lopen mijmeren en herinneringen ophalen.

Beatrijs bracht haar handen naar haar gloeiende wangen. Ze schoot schromelijk te kort. Rouwen kostte tijd, rouwen betekende dagelijks aandachtig stilstaan bij wat er was gebeurd, maar waar moest ze die uren voor zichzelf vandaan halen? En hoe had ze ooit thuis kunnen komen met een vest dat verraadde dat ze de avond bij een andere man had doorgebracht? Veronica had gemakkelijk praten gehad met een echtgenoot als Laurens. Met iemand die het eenvoudig geen zier kon schelen wat zijn vrouw…Maar nee, op de keper beschouwd was dat niet waar, anders zou hij nooit zo zijn geflipt, compleet over de rooie, had ze zelf gezegd, wat in feite, kijk nou eens aan, alleen maar betekende hoe normaal het was als een man, dat zag je zelfs aan Laurens, zijn vrouw exclusief voor zichzelf wilde.

“Laurens belde?” Yaja pakte nog een sprits. “Die is wel cool, dat is nou best een lekker ding, voor iemand van zijn leeftijd tenminste. O, kijk nou naar die kop van haar! Zij ziet hem ook wel zitten! Wat let haar? Hij is vrij.”

De oude moordlust welde weer in Beatrijs op. Het was allemaal al ingewikkeld genoeg.

Leander keek haar even aan. Toen zei hij tegen Yaja: “Hij beweerde dat jij je in het bijzijn van zijn kinderen met occulte nonsens hebt ingelaten, die avond nadat de baby was verdwenen. Dat heeft blijkbaar zo’n indruk op Niels gemaakt dat hij sedertdien regelmatig je kunsten nadoet, met zijn broertje als publiek.”

Yaja begon te gieren van het lachen. “Yo, wat een stel mottenballen!”

“Voor jou zijn zulke dingen misschien een grapje. Maar ik waarschuw je, het zijn gevaarlijke grapjes. Je loopt het risico er krachten mee te ontketenen die je niet beheerst. Wat je doet, is niet minder dan een poort naar gene zijde tot stand brengen.”

Het meisje haalde haar schouders op. Onaangedaan begon ze strengetjes in haar haar te draaien.

Beatrijs was razend benieuwd waarop Leander doelde, maar ze kwam voor geen goud tussenbeide: zo vaak maakte ze het niet mee dat hij Yaja op de vingers tikte, dichter in de buurt van een reprimande had ze hem nog nooit gezien. Ga door. Ga door!

“Had-ie nog meer?” Yaja gaapte.

Leander snoof laatdunkend. “Ja, je kent Laurens toch? Hij liet de kans natuurlijk niet voorbijgaan om mij ook nog verwijten te maken. Ik zou iets tegen Niels hebben gezegd waardoor dat jongetje dacht dat Babette door zijn toedoen is verdwenen.”

“Hoe bedoel je?” vroeg Beatrijs. Norse Niels was haar lieveling.

“Ach, godin, vermoei jij er je lieve hoofd niet mee.”

“Alsjeblieft zeg! Als jullie aan ranzige onderonsjes beginnen, ben ik weg.” Yaja kwam al half overeind.

Haastig zei Leander: “Laten we gezellig een spelletje Rummikub doen.”

“Rummikub? Je bedoelt serieus Rummikub?”

“Ja, ik heb het al klaargezet. Daar. Op tafel.”

Met een ruk boog Yaja zich voorover. Haar nog vochtige haren sliertten zowat langs de vloer. “Dat is gewoon je reinste tirannie! Je gaat toch niet iets klaarzetten waar ik niet om heb gevraagd, klepzeiker! Jij bent maar goed in één ding, en dat is het doordrijven van je eigen zin. Kun je niet eens een keer vragen wat ik zou willen?”

Leanders gezicht vertrok. Zijn ogen draaiden enigszins weg. Als er maar geen migraineaanval dreigde. Bij de gedachte alweer een weekend met Yaja te moeten optrekken terwijl haar vader in een verduisterde slaapkamer lag, zonk de moed Beatrijs in de schoenen. Het was pas vrijdagmiddag.

Hij keek op zijn horloge. “Sorry, maar het is zowat mijn tijd. Ik moet me even op Babette concentreren.”

Zodra hij de deur achter zich had gesloten, wendde Yaja zich voor het eerst rechtstreeks tot Beatrijs. “Wat een schijterd,” zei ze, langzaam en voldaan. Toen stond ze op, ongewoon kwiek, alsof ze haar ziel aan die woorden had gelaafd, en viste een tijdschrift uit haar weekendtas, waarmee ze zich weer op de chaise longue liet zakken, haar gelaarsde voeten bungelend over de leuning. Op het omslag van het blad stond een gehoornd wezen afgebeeld dat met een satanische grijns naar Beatrijs staarde, terwijl het onder zijn hoeven iets verpulverde waarnaar ze maar niet al te nauwkeurig keek.

Ze had zelf een dochter van die leeftijd kunnen hebben. Het hadden er zelfs drie kunnen zijn, maar geen van hen was het geschenk van het leven gegund geweest. En hier zat Yaja, wier hele bestaan draaide om het afwijzen van alles wat ademde en leefde en de moeite waard was, Yaja die liever de duisternis omhelsde dan haar eigen vader.

En bij die gedachte kwam ze overeind en begon ze, zonderling kalm, de theeboel op te ruimen. Straks zou ze Gwen bellen, zoals ze elke dag om deze tijd deed. Als haar vriendin er oren naar had, zou ze haar zeggen: “Ik geloof dat ik eindelijk snap waarom ik Yaja het liefst zou willen pletten.”

In de keuken waste ze de kopjes maar vast meteen om. Het was opzienbarend in hoe korte tijd ze had geleerd plezier te putten uit de simpelste karweitjes. Je moest alles wat je deed je onverdeelde aandacht geven, dat was het geheim. In andermans huis, waar je niets op je routine kon doen, ging dat bijna vanzelf.

Toen ze de keuken weer verliet, zag ze Leander in de donkere gang net uit zijn werkkamer komen. Haar hart sprong op bij het besef dat ze binnenkort zijn vrouw zou zijn. Niet alleen zijn zielsbeminde, zijn aanbedene, zijn alles, maar officieel zijn echtgenote. Hij zou erdoor ontspannen, dat wist ze zeker. Zodra ze voor het oog van de wereld de zijne was, alleen de zijne, louter de zijne, zouden zijn hoofdpijnaanvallen voorbij zijn. Het vertederde haar dat zo’n grote geest toch zo onzeker en behoeftig kon zijn. Zo kinderlijk. Zij kende kanten van hem die de wereld nooit zag. Alleen bij haar kon hij zichzelf zijn.

Met ongewoon logge, trage passen kwam hij op haar af, de handen tegen de slapen gedrukt. Vlug deed ze het licht aan.

Hij knipperde met zijn ogen. Hij zag zo wit als een doek. “We moeten Gwen bellen,” bracht hij uit. “En de politie verwittigen. Ik heb een plaatsaanduiding doorgekregen.”

Met Toby aan de hand liep Niels door de motregen naar huis, schoppend tegen de afgevallen bladeren op de stoep. Hij was terneergeslagen gestemd. Vanmiddag was de herfstvakantie begonnen, en wat hij heel goed wist en wat hij zijn broertje al honderd keer had voorgehouden: ze gingen nergens heen.

Hun vader had de hele week vrij genomen. Het was maar goed dat hij een eigen bedrijf had, zei hij vaak, want anders zou het allemaal nog een stuk lastiger zijn geweest. Alleen was er, doordat hij nu minder werkte en mama’s salaris er ook niet meer was, veel minder geld voor uitjes.

Niels vond het zo zielig voor zijn broertje dat hij hem onder een lantaarnpaal een harde duw gaf. Zelf was hij op z’n vierde naar Euro Disney geweest. Dat zat er voor Toby niet in. En was je eenmaal vijf, dan trapte je echt niet meer in Goofy en Minnie.

Alsof hij dat zelf ook inzag, zat Toby blèrend op de stoeprand. Boos sjorde Niels hem overeind en trok zijn capuchon recht.

Het was trouwens wel raar als je opeens in de gaten had dat Goofy en Minnie niet echt waren, maar enkel verklede volwassenen die rare stemmen opzetten. Papa zei dat het kwam doordat er allerlei soorten echt waren. Als je bijvoorbeeld keihard aan het spelen was, dan dacht je soms werkelijk dat je een cowboy was, of een menseneter. Maar naarmate je ouder werd, ontdekte je van steeds meer dingen die ooit echt hadden geleken, dat ze gewoon nep waren. Denken dat je een baby weg kon wensen, dat was ook nep, had hij gisteravond gezegd.

Niels kreeg weer warme wangen bij de herinnering aan hoe zijn vader hem op Toby’s kamer had betrapt met het zwijgende glas tussen hen beiden in. Aandachtig had hij naar zijn uitleg geluisterd. Hij was niet kwaad geworden over de morfologische velden, hij had alleen maar gezegd: “Als mensen zoiets met hun gedachten konden, dan zou iedere dag in iedere klas, floep, de meester subiet verdwijnen, denk je niet? En zelf zou ik dan vast ook allang op de maan hebben gezeten. Want wat wens jij me toe als ik zeg dat je geen nieuwe Nikes krijgt?”

Ook per ongeluk kon je iemand niet wegwensen. Maar wat je volgens hem wel kon doen, dat was het gekke, was iemand terugwensen. Het was niet zeker of je wens verhoord zou worden, want zo zaten wensen nu eenmaal in elkaar, maar proberen kon altijd. Van iemand wegwensen was nog nooit een mens verdwenen, maar met iemand terugwensen werden soms heel goede resultaten geboekt.

Plechtig dacht Niels, over een grote, donkere plas heen stappend: Kom terug, Babette, kom terug!

Het gaf hem een fijn gevoel, veel beter dan met het glas, waarvan papa had gezegd dat het ook nep was, Ya-ja-nep. Door zijn nobele wens voelde hij zich alsof hij een ridder was, met op zijn helm een zwierige, witte pluim. Lang niet iedereen had een vader die kon maken dat je zomaar opeens een ridder was. In feite was het een hele opluchting dat alles was uitgekomen.

En stel dat Babette nu werkelijk terugkwam dankzij hem.

Thuis trokken Toby en hij hun laarzen uit en zetten die onder de kapstok. Het was een naar gezicht dat mama’s jassen er niet meer hingen. Maar als je dood was, dan had je geen kleren meer nodig. Ook dat had papa uitgelegd.

Hij was al thuis: Niels hoorde zijn stem in de keuken. Misschien was de rolmops weer op bezoek. Ineens schaamde hij zich dat hij zijn tante zo had genoemd. Ze had hem in de loop der jaren wel twintig autootjes gegeven. Zelfs een keer een Formule-1-wagen, een helgele bak met gelikte spoilers. In plaats van de keuken in te bolderen opende hij verlegen de deur.

“…dus nu heb ik je het vaak genoeg gevraagd!” zei zijn vader net. “Geef antwoord, verdomme.” Hij zat met zijn rug naar de deur aan de tafel. Hij was alleen.

Niels greep zijn broertje bij de hand. Eigenlijk wilde hij meteen wegrennen, maar hij bleef staan, op zijn kousenvoeten, want wat kon er zijn om bang van te worden?

Toby rukte zich los. “Hoi pappie!”

Eerst leek hun vader niets te horen. Toen draaide hij zich langzaam om. Zijn gezicht was bezweet. Hij nam hen op alsof hij zich amper kon herinneren wie ze waren. “Hé, jongens,” zei hij ten slotte terwijl hij een glimlach nadeed.

Niels staarde naar het omgekeerde glas dat op tafel stond. Zijn keel werd droog van de schrik. Het werkte dus toch, want waarom zat zijn vader anders tegen dat glas te praten? Je zou altijd zien: omdat hij een volwassene was, zou Babette hem natuurlijk wél antwoord geven. En dan was de baby dus toch dood, want de doden móésten antwoorden, en dan kon niemand haar ooit meer terugwensen. “Je zei zelf dat het nep was!” riep hij uit.

“Wat bedoel je?” vroeg zijn vader. “Waar heb je het over?” Hij stond op en zette het glas achteloos op het aanrecht.

Maar die nonchalante houding was helemaal nep, dat zag Niels direct. Hij stoof de keuken uit. Hij rende de trap op. Je kon op niemand rekenen, niemand vertrouwen. Als ze niet doodgingen, dan logen ze wel tegen je. En dan moest je nog met twee woorden van ze spreken en met mes en vork eten ook! Op zijn kamer trapte hij het legofort omver.

Achter het raam dwarrelden in een bonte werveling afgewaaide bladeren door de schemering. De wind was net zo woest als hij. Hij klom in de vensterbank en keek naar buiten. Er donderden eikels uit de boom voor hun huis, hij kon de harde tikken horen waarmee ze op het dak van zijn vaders auto vielen. Net goed.

“Niels!” Toby rende op zijn korte beentjes de kamer in. “We gaan pizza eten! Omdat het vakantie is.”

“En wie betaalt dat dan?” vroeg hij bars.

Toby’s blije gezicht betrok. “Papa toch?”

Bij de gedachte aan wat die stomme kleine big allemaal nog niet snapte, voelde Niels zich nog twee keer zo eenzaam worden. “We hebben ook nog nieuwe schaatsen nodig, hoor! Straks is daar geen geld meer voor.”

Zijn broertje stak zijn onderlip naar voren. Onzeker frunnikte hij aan de boord van zijn trui. Ten slotte zei hij: “Dan vraag ik schaatsen aan Sinterklaas.”

“Sinterklaas!” bauwde Niels hem na. “Die bestaat helemaal niet, suffe snottebel!”

“Welles. Ik mag altijd bij hem op schoot.”

Bijna zei Niels honend: Dat is papa, eikel, met een aangeplakte baard! Waarom zou je eigenlijk een ridder met een witte pluim op je helm willen zijn? Je was veel beter af als struikrover, piraat of moordenaar: dan kon je iedereen tenminste op z’n bek timmeren. Maar om een of andere reden moest hij opeens denken aan wat zijn moeder altijd had gezegd, en de onaardige woorden bleven in zijn keel steken. “Zo lief als jij altijd voor Toby bent, marsmannetje van me. Dat doen niet veel grote broers je na.”

Verontrust zei Toby nog eens: “Welles!” Toen keek hij naar het kapotte fort. Zijn mond zakte open. “Het kasteel is stuk!”

“Nou en?”

Zijn broertje was al op de grond gaan zitten. Hij begon de legoblokjes met zijn handen bij elkaar te harken. “Ik ga het weer heel maken.”

“Lazer nou maar op.” Niels sleurde hem onder zijn oksels omhoog. “Het komt niet door jou dat het stuk is, zeikerd! En je gaat toch pizza eten?”

“Ja, straks.”

“Nee, nu.”

“Kom jij ook?” Toby treuzelde nog even bij de deur, maar toen het antwoord uitbleef, slofte hij met afhangende schoudertjes de kamer uit.

Niels ging op zijn bed zitten. Hij had het koud. Overdag zette zijn vader de verwarming natuurlijk uit, om geld te besparen. Het leek wel alsof alles moest tegenzitten. Het was de ene pech na de andere. Uitgerekend net nu hij van alles nodig had, was het geld op. Hij moest dringend andere kleren hebben, en van die gel voor in zijn haar, die de grote jongens ook allemaal gebruikten. Er leuk uitzien, dat was de eerste stap. Anders had hij geen schijn van kans bij Nicky.

Hij zat hier al op te broeden sinds de eerste keer dat hij haar had gezien, na de zomervakantie, in zijn nieuwe klas. Het was op dat moment net geweest alsof hij superblije muziek hoorde. Ze had zo’n mooie scheiding in haar haar, helemaal kaarsrecht. Ze hield haar tas zo ernstig vast. Ze tilde haar voeten bij het lopen voorzichtig op, alsof ze goed nadacht over alles wat ze deed, zelfs over zoiets gewoons als lopen. Maar het meest bijzondere waren haar ogen. Het waren net de koplampen van de nieuwe Alfa Romeo, bol en glanzend.

Niels zuchtte diep, terwijl hij dacht aan de ruiten in haar rokje, die groen en rood en volmaakt waren. Aan haar ronde knieën eronder. Aan haar stem, die bij het zingen soms een beetje bibberde. Aan de linkerhand waarmee ze schreef, en die je het gevoel bezorgde dat je haar moest helpen. Nicky. Dat iemand zo kon heten. Dat hadden haar ouders nooit zelf bedacht, dat hadden alleen de engelen in de hemel kunnen verzinnen.

In zijn klas was Perry op Barbara, Gijs was op Elisabeth, Herbert was op Annemarijn, dat was algemeen bekend. En hij was op Nicky, maar dat wist geen mens. Perry, Gijs en Herbert waren cool. Ze droegen skate-broeken. Hij had niks om aan te trekken en daarmee Nicky’s aandacht op zich te vestigen. En hij kon ook niets speciaals, behalve begrijpend lezen dan, daarin was hij de beste van iedereen. Maar dat kwam doordat hij van kleins af aan met zijn vader mee had gemogen naar de drukkerij. Op die manier leerde je vanzelf vroeg lezen. Het was niet iets wat hijzelf tot stand had gebracht, niet iets wat hem stoer of uniek maakte.

Ineens ging hij rechtop zitten. Hij had zijn autokerkhof. Wie kon hem dat nazeggen? Perry, Gijs en Herbert hadden hun hele collectie autootjes gewoon in de kast staan, maar hij, hij had zijn liefste bezit eigenhandig ten grave gedragen. “Hier nemen we voor altijd afscheid.” Dat moest wel betekenen dat hij de moeite waard was.

Ze zouden samen onder de sering kruipen, Nicky en hij. Ze zouden zo dicht naast elkaar over de grafsteentjes gebogen zitten dat hij de donshaartjes op haar armen bij wijze van spreken kon aanraken. Die waren ook zo leuk, met die sproetjes ertussen. Maar hoe moest hij het aanpakken om haar op het autokerkhof uit te nodigen?

Het begon in zijn kamer nu werkelijk steenkoud te worden. Aan de kraag trok hij mama’s trui onder zijn dekbed vandaan en sloeg hem om zijn schouders. Zo met de mouwen over zijn borst gekruist, was het net alsof zijn moeder hem lekker vasthield. Ze had die trui gedragen op zijn laatste verjaardag, toen ze een spandoek op straat had opgehangen: NIELS = 7. Zij zou wel raad hebben geweten. Honderd procent zeker zou ze een nieuwe broek met hem zijn gaan kopen. En zijn haar had ze natuurlijk ook meteen opgelost, ze was keigoed in haar en dat soort dingen: in de badkamer had de wastafel vroeger altijd vol gestaan met haar flesjes en potjes. Er waren steeds nieuwe en andere bij gekomen, maar wat hetzelfde was gebleven, was haar favoriete parfum. Het zat in een peervormig, matglazen flaconnetje met een gouden dop erop. Niels had het net op tijd ingepikt, voordat zijn vader met opruimen was begonnen.

Hij liet zich van zijn bed zakken en kroop eronder. Helemaal tegen de muur geduwd stond zijn mama-bewaardoos, tussen vlokken oud stof. Erg vol was de doos niet, maar dat kwam nu eenmaal doordat zijn moeder nog maar kort dood was. De tijd zou er vanzelf nieuwe dingen aan toevoegen. Als hij groot was, zouden de herinneringen eruit puilen, en Nicky en hij zouden ze langzaam door hun vingers laten glijden, iedere avond, iedere avond, zolang als ze leefden.

Hij grabbelde in de doos. Blindelings duwde hij de foto opzij waarop zijn moeder hem een zoen op zijn neus gaf, op de rand van een of ander zwembad. Daaronder lag het flesje parfum.

Hij tijgerde ermee terug. Er zat een gemeen plastic stopje in de hals. Het kostte hem een halve nagel om het los te krijgen, maar zodra hij haar geurtje rook, voelde hij zich al minder alleen. Om het nog echter te maken, besloot hij wat van de vloeistof op haar trui te druppelen. Als hij er zuinig mee was, ging het flesje vast heel lang mee. Gretig duwde hij zijn gezicht in de pluizige wol. Mama, wat moet je doen als je verliefd bent?

“Niels!” riep zijn vader van beneden. “We gaan eten!”

“Ik kom zó!”

“Nee, nu, Niels!”

Zijn vader was een bamibal. Boos liet Niels de trui van zijn schouders glijden en ging zijn kamer uit. Hij was al bij de trap toen zijn blik door de openstaande deur van de badkamer viel, op de twee glazen die naast elkaar op de wastafel stonden, allebei met tandenborstels erin. En meteen kreeg hij een geweldig idee. Hij schoot de badkamer in, griste een glas van de wastafel en stopte het, weer terug op zijn kamer, schielijk onder zijn kussen. Vanavond, als hij naar bed moest, zou hij het haar gewoon zelf vragen. Mama, hoe krijg ik Nicky mee naar mijn autokerkhof?

“Bel jij dan!” herhaalde Gwen wild. “Toe nou, Tiem. Als ik het doe, maken ze zich er meteen van af, dan zeggen ze dat ik hysterisch ben of zo, maar jou geloven ze, jij moet ze bellen.” Hoeveel minuten waren er nu al verstreken sinds Leanders telefoontje? Al zeker drie! Nee, méér, want ze was vanuit de keuken eerst ook nog helemaal naar de kaarsenmakerij gehold in plaats van erheen te bellen, waar zat haar verstand?

“Maar het is zo weinig concreet,” zei Timo. Hij stond nog altijd in dezelfde houding als bij haar binnenkomst: half gebogen over een van de ketels met was, alsof het goede nieuws hem tijdelijk had verlamd.

“Niet voor de recherche. Voor hen is het juist een duidelijke aanwijzing wat Leander heeft gezien.”

Nu kwam hij eindelijk overeind. Hij veegde zijn handen af aan zijn broek. “Denk je dat?” Hij klonk benard en hoopvol tegelijk.

“Natuurlijk! Dat is gewoon zo!”

Langzaam liep hij naar de telefoon op de werkbank. Hij nam de hoorn van de haak en keek haar aarzelend aan. “Je hebt toch nog niets tegen de meiden gezegd, hè? Dat we ze geen valse hoop geven.”

Ze schudde het hoofd, de handen wringend van spanning. Ze was meteen het huis uit gerend, Klaar en Karianne bij hun gehavende Barbies achterlatend, en Marise en Marleen hadden de hele middag boven op hun kamer zitten mokken omdat hun judoles was afgelast. “Bel nou, Timo!”

Fronsend keek hij naar het nummer dat op al hun telefoons was geplakt. Toen strekte hij zijn hand uit naar het toestel.

Het was alsof er tussen het intoetsen van elk cijfer een uur verstreek, misschien wel een dag, of zelfs een jaar. Ook het ritueel van namen noemen, doorverbonden worden en weer namen noemen, duurde zo lang dat het Gwen toescheen dat haar haren grijs werden en haar huid verschrompelde. Ze zou stokoud zijn tegen de tijd dat Timo zijn boodschap eindelijk had doorgegeven. In elk geval zou de was in de ketel dan zeker zijn gestold. Ze liep erheen en controleerde de temperatuur. De alledaagsheid van de handeling leidde haar een moment af. Wekenlang was ze niet in de kaarsenmakerij geweest, en het drong tot haar door hoe dringend ze hier orde op zaken moest stellen. Aan de palletlijsten op het prikbord te oordelen waren ze ver achterop geraakt met de bestellingen voor de kerst. Het was de vraag hoe ze die achterstand weer moesten inlopen. Ze waren de laatste tijd een onrustbarende hoeveelheid volken aan ziekte kwijtgeraakt. En als Timo niet snel begon de resterende bijen voor de winter bij te voeden, konden ze de volgende oogst ook wel vergeten.

“Mijn vrouw heeft zojuist een…een aanwijzing gekregen waar onze dochter zich mogelijkerwijze bevindt,” hoorde ze hem zeggen.

Een zekere rust daalde over haar neer, nog ondiep en broos, maar toch. Voordat ze het wist, zou haar leven weer normaal kunnen zijn. Ze zou hier elke ochtend weer al vroeg lonten zitten dompelen terwijl haar dochtertje in haar wiegje naast de droogrekken lag te kraaien van plezier en haar man, de liefde van haar leven, op het veld fluitend in de weer was met zijn suikerwater.

Zodra Babette terug was.

Meteen vonkte de angst weer in haar op. Vooruit nu, bedaar! Haar dochters waren immers onverwoestbaar. Rouwdouwen van meisjes die niet huilden als hun kapotgevallen knieën vol gruis zaten, meisjes die onverschillig bleven onder builen en blauwe plekken, meisjes met scheuren in hun kleren, meisjes die het leven onvervaard en met een uitgekookt plan te lijf gingen…Ongetwijfeld was haar jongste, zo klein als ze was, uit hetzelfde hout gesneden.

“Dat zal ik proberen,” zei Timo, zijn keel schrapend, “maar ik kan helaas niet duidelijker zijn dan dit: het moet nabij een politieafzetting zijn.” Hij luisterde even, onzeker knikkend. “Ja, dat begrijp ik. Maar we dachten, mijn vrouw dacht, wellicht hebt u een lijst, een landelijk overzicht, van die afzettingen. Zodat u gericht kunt checken of…”

“Babette is heus heel flink,” zei Gwen hardop.

Timo dekte de hoorn van de telefoon met zijn hand af. “Wat?”

Ze schudde het hoofd.

“…zodat u kunt nagaan op welke plekken er moet worden gezocht.”

Het trof haar dat hij nog steeds ‘u’ zei tegen iemand met wie hij al honderd keer contact had gehad. Zo formeel was hij doorgaans zelden. Was het een kwestie van goede manieren, of was het onderdanigheid? Als je maar netjes bleef en geen grote mond opzette. Er sloeg een golf van warmte door haar heen. Hij deed zo zijn best.

Ze keek naar zijn schouders, naar de versleten boord van zijn flanellen overhemd, naar die rare weerbarstige kruin vlak boven zijn rechteroor. Hij begon een dikke nek te krijgen. Ze zouden samen oud worden. Op milde dagen zouden ze langs het kanaal hun rollators voortduwen, zij aan zij, nog steeds verbonden door hun verwondering over de wereld met al haar bijen en bloeiende klaver, en als ze op hun stramme benen waren gestopt bij een bankje op de oever, dan zou hij zijn hand op de hare leggen, droog en warm, en samen zouden ze over het water uitkijken en tevreden luisteren naar de eenden die nog altijd, net als vroeger, rondsnebbelden in het riet.

“Goed,” zei hij. “Vanzelfsprekend. Dank u wel.” Hij legde de telefoon neer, in een hoekige, onhandige beweging.

“Dus?” vroeg ze aan de zijkant van zijn gezicht.

Hij pakte een potlood van de werkbank en bestudeerde het een moment. Gebroken punt, afgekloven achterkant. Toen legde hij het zeer zorgvuldig weer terug. “Dus niks.”

“Niks?”

“Ze hebben geen…” Hij spreidde zijn armen. “Mop, dat gaat per korps, per gemeente, en het verandert de hele tijd, soms zetten ze vanwege een ongeluk even een weg af, en twee uur later kart iedereen er weer overheen, dat weet je toch zelf ook.”

Ze merkte dat ze hijgde. “Dan ga ik zelf wel rondkijken.”

“Gwen, wees nou even realistisch. Wie zegt dat het hier in de buurt is? Na al die tijd?”

“Het is juist logisch! Anders had Leander haar vast allang niet meer kunnen zien!” Het was zo vanzelfsprekend dat haar hart haast een slag miste. Niemand had Babette meegenomen in een vliegtuig, ze was al die tijd gewoon hier geweest, dichtbij, als het ware om de hoek. Zonder verder na te denken greep ze naar de autosleutels die aan een scheve spijker in de deurpost hingen.

Haar man was haar vóór, hij stak de sleutels in zijn zak. “Gwennie. Het is al bijna halfzes. De kids moeten eten. Ga je mee?” De opluchting die in zijn stem doorklonk, was onmiskenbaar: met haar boodschap had hij de hoon van de recherche geriskeerd, maar nu konden ze weer over tot de orde van de dag. Hij knipte het licht uit en trok de deur open. Vochtige avondlucht kroop naar binnen. Als Babette buiten was, ergens, wat in het licht van Leanders woorden aannemelijk was, dan zou ze kou vatten.

“Toe nou, Gwen. We hebben nóg vier kinderen, we moeten ook aan hen denken.”

Haar baby lag onder een druipende struik, of op een kil, nat wegdek, de lipjes blauw, het doorweekte blonde dons tegen het hoofdje geplakt.

“Als het waar is dat ze in de buurt van een politieafzetting is, dan is dat geweldig nieuws. Dan kan het niet anders of ze wordt gevonden.”

Ze zag haar kans schoon. “Ja, en dus moeten we bij de telefoon blijven. Ga jij maar vast, dan blijf ik hier nog even, een paar minuten, zodat ze niet bellen als we net allebei…”

Met een zucht trok hij haar even tegen zich aan. Hij gaf haar een kus op haar voorhoofd. Toen deed hij het licht weer aan, draaide zich om en liep de kaarsenmakerij uit.

Manische energie welde in haar op. Ze rukte kasten en lades open, koortsachtig op zoek naar een zaklantaarn. Waarom kon ze nooit iets vinden, waarom was het zo’n bende in haar leven, waarom lagen de dingen bij haar niet op een vaste plek, zoals bij andere mensen? Iedere wanordelijke kastplank schreeuwde het haar toe: zij was iemand die zelfs haar eigen baby kwijtraakte, hoe kon het ook anders. Ze smeet een stapel papier opzij: de tekeningen van de nieuwe kaars die ze had willen maken, de kaars die ze had bedacht op de dag van de picknick. “Dit is ons nieuwe model, de Veronica, leverbaar in hemelsblauw en ivoorwit.” Ze had aan de doden gedacht in plaats van aan de levenden. Ze had gedacht dat het er iets toe deed, een geliefde dode recht te doen. Maar de doden waren dood. Zodra je je met hen inliet, vergat je het leven te omarmen, vergat je je eigen kind.

En alsof het de brave burgers in hun opgeruimde doorzonwoningen ook maar iets uitmaakte wat voor een kaars ze aanstaken. Die betweters, bij wie nooit een kind zoek raakte. Die bofkonten die hun geluk niet kenden, maar die niettemin dachten dat het hun eigen verdienste was, hun eigen werk.

Ze duwde filters en mallen van hun plaats, ze rolde pvc-buizen en klossen met lont opzij. De zaklantaarn lag achter de vaten kleurstof op de grond, onder een verloren gewaande muts van Marise. Ja, vanzelf.

Ze knoopte haar spijkerjack dicht, de vingers klam van de zenuwen. Ze was, hoe dan ook, geen knip voor de neus waard als ze het in elk geval niet hier in de buurt probeerde. En als ze doorging totdat het weer licht werd—vijf kilometer per uur haalde ze gemakkelijk—dan zou ze de omgeving van heel wat politieafzettingen kunnen uitkammen. Snel nu, voordat Timo argwaan kreeg. Het licht aanlaten, dat was een goed idee. Vanuit het huis kon hij de kaarsenmakerij weliswaar niet rechtstreeks zien, maar wel het schijnsel aan de hemel dat zou doen vermoeden dat hier nog altijd iemand zat, bijtend op haar nagels.

Sukkel, dacht ze, beklemd.

Buiten mistte het, in draderige, nachtmerrieachtige flarden. Het was bijna donker. In een poging het knerpen van het grind te verminderen ging ze op haar tenen lopen. Langs het zomerhuis was de beste optie: Bobbie was natuurlijk allang bij Timo en de meiden, druk redderend in de bestoomde keuken. Zie je wel, haar licht was uit. Sluiprennend haastte Gwen zich voort.

Op het jaagpad langs het kanaal brandden de straatlantaarns nevelig. Ze hoorde haar eigen voetstappen, in die wonderlijke geluidloosheid die bij herfstavonden hoort. Het had de hele dag hard gewaaid, maar nu was het vrijwel windstil, en er hing een geur van paddestoelen en oud, vermolmd hout.

Op de rijksstraatweg had ze waarschijnlijk de meeste kansen: daar werd vaak roekeloos hard gereden, en dan nu ook nog die mist. Als ze doorstak bij het kolkje, zou ze er binnen tien minuten zijn. Haar puffende ademwolkjes vermengden zich met de van vocht verzadigde lucht. Als het vilten stoombootje dat op de borst van Babettes zeegroene overgooiertje was geappliqueerd, doorsneed ze het donker, recht op koers, met alle hens aan dek.

Op het weiland bij de kolk viel geen hand voor ogen te zien. Ze ging langzamer lopen, met de zaklantaarn het veld scannend op molshopen en kuilen. Een verzwikte enkel kon ze zich nu niet veroorloven. De lichtbundel streek over een konijn, dat als verlamd in het gras bleef zitten, de oren plat tegen de kop gedrukt. “Wees maar niet bang,” mompelde ze. Dit was precies wat ze Babette wilde laten zien. Kijk, een konijntje. Hier, een dennenappel. Daar, een slakkenhuisje. Kinderen die de natuur leerden waarderen, hadden daar de rest van hun leven profijt van: voor hen was er altijd een bodemloze bron van genot voorhanden, een bron van vreugde en inspiratie, van troost zelfs. Want een klein meisje dat van haar mama had geleerd dat de varens bij de eerste voorjaarszon onder hun afgestorven loof alweer nieuwe, vitale uitlopers begonnen te produceren, zo’n meisje zag met eigen ogen dat in de natuur het leven regeerde, het onverwoestbare leven.

Verderop klonk de schrille kreet van een late vogel. Een meerkoetje of een waterhoen: altijd moeilijk uit elkaar te houden. Als ze zelf maar niet per ongeluk in het kolkje belandde. Voor de zekerheid maar wat meer naar links afbuigen. Goed bijschijnen.

Wat was het donker. Weer die kreet.

Ze stond stil. Drijfnat van het zweet was ze opeens. Van het ene moment op het andere plakte haar jackje loodzwaar op haar schouders. “Babette?” gilde ze. “Babette?”

Struikelend holde ze voorwaarts. In het licht dat ze voor zich uit wierp, zag ze de onverschillige bomen zigzaggend langsschieten, de heesters, het veld. Het was alsof ze zelf niet vooruitkwam, alsof ze stilstond in het oog van een orkaan. “Babette!”

Een stem riep: “Gwen! Gwen? Ben jij dat?”

“Ja! Wat…waar…”

“Kom gauw! Ze is helemaal doorweekt!”

Met beide handen hief ze de zaklantaarn. Ze beefde zo dat ze het licht amper kon richten. Schokkerig zwenkte het langs de oude kastanje met het rood-witte politie-lint er nog steeds omheen, en toen weer terug. Onder de boom stond Bobbie, met Babette in haar armen.

Het was druk en lawaaierig in de pizzeria, waar ze nog net het laatste tafeltje hadden kunnen bemachtigen en waar Laurens nu Toby’s pizza in parten sneed. “Goed blazen hoor, het is heet.”

“Hier zit geen kaas.” Bezorgd wees zijn zoontje naar de korst.

“Begin maar gewoon met de lekkerste stukjes.” Het was toch te veel voor de kleine krokodil. “Niels, heb jij hulp nodig?”

Zonder antwoord te geven zaagde Niels in zijn pizza.

Laurens betrapte zich op de vurige hoop dat zijn zoon bij het binnenkomen in het restaurant had gezien dat de glazen omgekeerd op het papieren tafelkleed hadden gestaan. De ober had ze met een zwierig gebaar rechtop gezet nadat hij de menu’s had uitgedeeld. Achter een omgekeerd glas hoefde je niet iets speciaals te zoeken, de hele wereld stond er vol mee, iedereen belandde vroeg of laat aan een tafel met een omgekeerd glas erop, dat betekende op zichzelf niets, dat zou Niels toch wel begrijpen?

“Lekker, maten?”

Toby zat nog boven zijn bord te blazen alsof zijn leven ervan afhing. Niels wond een kliederige sliert kaas om zijn vork.

Het was al veel later dan Laurens lief was. Ze hadden behoorlijk lang op hun pizza’s moeten wachten. Als Toby zo meteen maar niet instortte. Hij pakte de karaf wijn en schonk zich nog eens in. Ineens trof het hem hoe ongezellig het toch was, in je eentje drinken. Hij keek tersluiks even om zich heen. Onder de ingelijste foto’s van Napels zaten aan alle tafeltjes complete stellen, een man en een vrouw, of complete gezinnen, een vader, een moeder en twee kinderen. Nee, daar: een paar wat oudere vriendinnen. Maar misschien vormden ook die een stel.

Het was een klein restaurantje, het viel op dat hij zo zat rond te kijken. Mensen begonnen terug te kijken, eerst neutraal, maar algauw monsterend. Wat zagen ze, of wat dachten ze te zien? Een gescheiden vader met een omgangsregeling? Weduwnaar, daar kwamen ze niet zo gauw op, bij iemand van zijn leeftijd. Ze dachten allemaal dat zijn vrouw nog leefde en op dit moment, elders, de doodgewone dingen van de levenden deed.

Gejaagd nam hij een veel te grote slok wijn. Hij voelde zich gebroken. Vannacht had het ladenkastje waaruit Veronica’s schuldige slipje door toedoen van Beatrijs nu voor altijd was verdwenen, om een of andere reden veel groter geleken dan toen het nog gewoon vol lingerie had gezeten. Het meubel de rug toekeren had niet geholpen, ‘s-Nachts maakte je geen serotonine aan, dat was een van Veers wetenswaardigheden, en daarom ervoer je alles dan als twee keer zo erg. Maar bij het opstaan was het er niet beter op geworden. De geest was uit de fles, dat was het punt. Hij mocht er dan een paar maanden in zijn geslaagd te doen alsof hij gek was, nu waren alle verdrongen waarheden weer levensgroot voor hem opgedoemd. Hoe verzoende je je niet zoiets? Hoe deed je dat, in jezusnaam? Wist hij maar wat haar laatste gedachte was geweest. Als ze op haar laatste aardse momenten tenminste maar niet…Geef antwoord, Veronica, geef me verdomme antwoord.

In zijn borstzak bliepte zijn mobiel. Daar was ze.

“Laurens!” riep Beatrijs in zijn oor.

Hij besefte dat hij niet langer wist welke toon hij tegen haar moest aanslaan.

“Waar ben je?”

“In een restaurant.” Hij dook wat in elkaar. Hij had een hekel aan mensen die in openbare ruimtes te pas en te onpas zaten te telefoneren. Waarom had hij dat onding niet uitgezet? Omdat het hem niet meer lukte zijn kop erbij te houden, daarom.

“O, dan hou ik het kort. Luister. Babette is terecht.”

In één klap was hij bij de les. “Nee! Wat zeg je nou? Is het heus?”

“Ja, hoe vind je het! Ongedeerd en wel. Gwen en Timo zijn zo ongeveer krankzinnig van opluchting.”

“Allemachtig. Hoe hebben ze haar…zeven weken was het nou toch?”

“Bijna acht. Weet je dat picknickveld nog? Daar lag ze!”

“Op de plaats waar ze was verdwenen?”

“Ja, idioot, hè? De politie kan er geen touw aan vastknopen. Die zitten alweer met hun honden in Bij de Sluis. Het is allemaal net gebeurd, Gwen belde tien minuten geleden, ik weet verder eigenlijk ook niks. Maar is het geen wonder?”

“Eén tel.” Hij schoof de telefoon onder zijn kin. “Jongens, Babette is terug! Ze ligt weer veilig in haar eigen wiegje.”

Zijn kinderen begonnen juichend met hun vuisten op tafel te slaan. Zijn glas viel om. Snel wierp hij zijn servet over de plas wijn. “Ja, ik ben er weer. Maar hoe…”

“Bobbie ging elke middag op dat veldje kijken, blijkt nu. Al die weken. Net zoals Leander iedere dag tegen de klok van…”

“Bobbie! Wat zal ze trots en gelukkig zijn.” Hij hoorde het haar weer zeggen, in het zomerhuis: met een kind van jezelf zou het natuurlijk nóg leuker zijn, en hij voelde zijn ogen vochtig worden. “We mogen met z’n allen wel een standbeeld voor haar oprichten.”

“Dat heeft Leander toch ook steeds gezegd? Dat was tenminste wat hij bedoelde toen hij…”

“Ik moet Gwen maar eens gauw gaan bellen.” De gemorste wijn dreigde door het doorweekte servet over de tafelrand te druppelen. Hij gebaarde om hulp naar Niels.

“Ja, doe dat maar.” Er was een andere klank in haar stem gekomen. “Dan kan zij je zelf vertellen hoe het is gegaan. Leander heeft haar gezegd waar ze moest gaan zoeken.”

Werktuiglijk pakte hij Niels’ servet aan en begon de tafel ermee te deppen.

“Laurens? Ben je er nog?”

“Ja, ik heb hier alleen even een klein…”

“Zeg toch gewoon dat je het niet wilt horen! Sorry hoor, maar Leander heeft doorgekregen waar Babette was, aangezien hij dag in dag uit naar haar op zoek is gebleven, en toen heeft hij Gwen met zijn informatie gebeld en die is meteen op pad gegaan, en toen vond ze Babette. En Bobbie, allicht.”

“Wacht even. Dit begrijp ik niet helemaal.”

“Nee, natuurlijk begrijp jij dat niet. Hij zag waar de baby was. Stel dat Bobbie vandaag griep had gehad. Of een klant. Stel dat ze niet naar dat veld had kunnen gaan. Dan nóg was Babette terecht gekomen, dankzij Leanders aanwijzing.”

Terwijl hij nog nadacht over wat hij hierop geacht werd te zeggen, voer ze uit: “Jij zou je toch eens moeten afvragen waarom je zo’n moeite hebt met Leander.” Zonder een groet verbrak ze de verbinding.

Verbluft stak hij de telefoon terug in zijn zak.

“Papa?” vroeg Niels. “Komt het doordat ik Babette terug heb gewenst?”

“Dat lijkt me wel, ja. Dat heb je goed gedaan, buster.”

“Ik ook!” riep Toby uit.

“Wat een beren zijn jullie toch. Allebei.” Het moest nog even tot hem doordringen. Ze was terecht. Een huivering trok door hem heen.

“Ik ga later met Babette trouwen,” besliste Toby, zijn wangen gloeiend van vermoeidheid.

Niels gaf hem een stomp. “Misschien wordt ze wel heel lelijk, sukkel. En dik. En met van die scheve, gele tanden. Zo’n doos die niemand wil hebben.”

Toby zette een keel op. “Papa! Niels zegt…”

“Niet meppen, Niels. Niet sarren. En niet zulke taal uitslaan,” zei hij automatisch. Hij verschoof het bord met zijn nog onaangeroerde, koud geworden pizza in de hoop er de wijnvlekken enigszins mee aan het gezicht te ontrekken.

Niels werd rood van woede. “Je neemt het altijd op voor die big.”

“Pa-hap! Ik ben helemaal geen…”

“Jawel, je bent een stomme big die wil trouwen met een lelijke muts!”

In tranen wierp het kleintje zich van zijn stoel. Met uitgestrekte armen koerste hij op zijn vader af, verloor zijn evenwicht en belandde met een bons op de vloer. Decibels gehuil stegen op.

“Bedankt, Niels.” Hij bukte zich, trok het brullende kind omhoog en plantte het op zijn schoot, de geringschattende blikken om zich heen negerend. Weekend-vader. Eens-per-twee-weken-vader. Je haalde ze er altijd meteen uit. Sleepten hun kinderen mee naar restaurants omdat het te veel moeite was om zelf voor ze te koken. En als ze die kids nu nog een beetje aankonden, maar dat lukte die mooi-weer-vaders nooit.

Niels zette een hoge borst op. Zo hard als hij kon schreeuwde hij: “Het is niet eerlijk! Ik heb Babette teruggewenst!”

Wiegend drukte hij Toby’s gezicht tegen zich aan om het gehuil te smoren, onderwijl de ober wenkend om de rekening.

“Je luistert niet eens!”

Dat was al de tweede, vanavond. “Het is inderdaad niet eerlijk, nee. Je hebt helemaal gelijk. Maar heel veel dingen zijn nu eenmaal niet eerlijk. Jij bent de oudste, hij is de kleinste. Of je het nu leuk vindt of niet.”

“Maar ik heb Babette teruggewenst!”

Zonder de bon te bekijken smeet hij een paar bankbiljetten op het schoteltje dat de ober hem voorhield. Toby met zich meesleurend kwam hij overeind.

Niels sloeg de armen over elkaar en keek naar de muur.

“Jij hebt Babette teruggewenst. Hartstikke goed. Maar nu even meewerken, vooruit.” Krimpend van onmacht liep hij om de tafel heen, greep zijn zoon bij de kraag en trok hem van zijn stoel. Een mes en een vork gleden rinkelend op de grond.

Het tegenstribbelende kind voor zich uit duwend ging Laurens, met snikkende Toby op zijn arm, naar de uitgang. Hij voelde honende blikken in zijn rug prikken. Geen wonder dat zijn vrouw er met een ander vandoor was. Gelijk had ze.

Onder zijn ruitenwisser zat een parkeerbon. Inwendig vloekend opende hij het achterportier. Tegen de tijd dat hij Toby in zijn zitje had geïnstalleerd, was het ventje al in slaap gevallen. Zijn ronde wangen waren nog nat van de tranen. Met een beetje geluk kreeg hij hem straks in bed zonder dat hij wakker werd. Dan maar een keer niet tanden poetsen. Dan maar een keertje geen bad. Als vader mocht je de regels bepalen. Ze hadden nog zeker vijftien jaar te gaan, samen. Vijftien jaar ouderavonden, voetbalwedstrijden, schooluitvoeringen. Een licht gevoel van claustrofobie nam bezit van hem.

“Getver!” zei Niels, terwijl hij naast zijn broertje op de achterbank instapte. “Die mestkever heeft een scheet gelaten.”

“Je mag voor een keertje wel voorin. Spelen we gewoon dat je al twaalf bent.” Kon hij de tijd maar vooruitduwen.

“Dan krijg je een bekeuring.”

“Ik heb er al een.” Hij wapperde met het gele briefje.

“Die kun je toch nog verscheuren?”

“Nee, we zitten al in de computer.”

Er kwam een radeloze uitdrukking op het gezicht van zijn zoontje. “Maar hoe moeten we dat nou allemaal betalen?”

“Hé, man. Dat zijn jouw zorgen niet. Kom je naast me zitten?”

“Nee hoor, dat vind ik zonde van het geld.”

Voor het eerst die avond schoot Laurens in de lach. Maar vrijwel meteen voelde hij zich nog twee keer zo bedrukt. Zijn kind zat in over geld.

Met overdreven zorg de verkeersregels in acht nemend reed hij naar huis. Behoedzaam droeg hij zijn kleinste slapend en wel naar boven, kleedde hem in de donkere slaapkamer op de tast uit en stopte hem onder de wol. Hij bleef nog even op de rand van het bed zitten, uitgewoond. Kom op, hij moest Gwen en Timo bellen. Ze hadden vast geen champagne in huis, zo waren ze niet. Als hij morgen eens met een fles bij hen langsging, samen met de jongens. Allemachtig, wat was hij opgelucht. Stel dat het anders was afgelopen.

Naast hem ademde Toby diep en rustig. Hij liet zijn hoofd op het kussen zakken, even maar. Hij sloot zijn ogen en probeerde zich Babettes snuitje voor de geest te halen. Een zuigeling die je bijna twee maanden niet had gezien kon in die periode onherkenbaar zijn veranderd. Lodderig dacht hij: Misschien is het Babette helemaal niet, misschien is het een andere baby, misschien is ze verwisseld. Waarom zou zoiets verschrikkelijks zomaar goedkomen?

Ofschoon het hem voorkwam dat hij hooguit een paar minuten onder zeil kon zijn geweest, scheen de maan recht de kamer binnen toen hij zijn ogen weer opende. In het bleke licht zag hij tot zijn verwarring op zijn horloge dat het al bijna één uur was. Gedesoriënteerd en met een enigszins onwerkelijk gevoel stond hij op. Toby sliep nog steeds, zijn mond half open, een ongewassen hand tegen zijn wang gedrukt. Laurens liep naar het raam en sloot zachtjes het gordijn. Nu had hij de gelegenheid gemist Gwen en Timo te spreken. Wat onaardig van hem. Ronduit zakkerig, zelfs. Hij had hen gewoon direct na het telefoontje van Beatrijs moeten opbellen, maar hij had, zo zat het toch, te veel opgezien tegen nog meer loftuitingen aan Leanders adres, Leander die met zijn paranormale hocus-pocus blijkbaar een rol had gespeeld in Babettes thuiskomst. Leander, de grote helderziende. Leander, de occulte King Kong. Leander, voor al uw problemen.

Dat was pas zakkerig, dat hij zijn hekel aan die wandelende klopgeest niet eens lang genoeg had kunnen beteugelen om in de vreugde van zijn vrienden te delen. Zij hadden hun kind terug, daar ging het om, en niet om de vraag of de kwal al dan niet iets in zijn kristallen bol had gezien.

Zou hij een bericht op hun voicemail inspreken? Hij kon toch gewoon naar waarheid zeggen dat hij een paar uur was ingedut? Misschien waren ze trouwens nog op. Zaten ze samen klaarwakker bij hun meisje, zich verbazend over het mirakel van haar terugkeer.

Hij verliet Toby’s kamer. Op de gang zag hij Niels’ deur openstaan. Er brandde nog licht. Vlug keek hij even naar binnen. Daar lag zijn buster, diep in dromenland. De open deur, het licht dat nog aan was: hij moest in slaap zijn gevallen terwijl hij wachtte op zijn nachtkus.

Op zijn tenen liep Laurens de kamer in. Hij boog zich over zijn zoontje. Niels, hier is papa. Maar net voordat zijn lippen de kinderwang raakten, stokte hij. Zijn neusvleugels begonnen te trillen. Iemand was hem voor geweest. Hij kon het ruiken.

Eenmaal beneden trok hij een blikje bier open en goot het in een paar slokken naar binnen. Zijn handen trilden van de schok. Het was te krankzinnig wat hij dacht, het was eenvoudig te krankzinnig voor woorden. Maar aan de andere kant, was het leven niet één aaneenschakeling van dromen die onverhoeds uitkwamen en zekerheden die juist illusies bleken? Had de werkelijkheid niet doorlopend de meest onvoorziene dimensies? Waarom zou Babette de enige zijn die uit het niets terugkeerde? Het onmogelijke en het onverwachte, dat waren per slot van rekening altijd Veronica’s grootste talenten geweest. Misschien stond ze op dit moment, op haar manier, wel pal voor zijn neus.

“Veer?” fluisterde hij. En meteen was het alsof er in zijn geest een raam openging en er een geheel nieuw licht naar binnen viel. Als het waar was dat ze hier rondwaarde, dan deed ze dat uit eigen verkiezing, vanuit het besef: hier hoor ik thuis, bij Laurens en de jongens. Als ze er zo over dacht, dan konden zij tweeën het dus nog goedmaken. Hij zou haar vergeven, en zij hem, en ze zouden…

Zijn gezonde verstand begon te steigeren. Snel ontnuchterend dacht hij: Dit is alleen maar wat ik zou willen, meer niet.

Hij liep terug naar de keuken om het lege bierblikje weg te gooien. Hij ruimde de afwasmachine uit: dat scheelde morgenochtend weer. Een mens moest praktisch blijven. Maar het was onmiskenbaar haar parfum geweest dat hij had geroken. En al die spullen dan, die de laatste tijd niet op hun vaste plaats in huis hadden gelegen, al die keren dat er iets net niet helemaal had geklopt en hij maar vlug de andere kant op had gekeken om er niet bij stil te hoeven staan? Stel dat ze hem met allerlei signalen probeerde te bereiken?

Mijn god, bestond zoiets? En wat moest je dan doen?

“Kappen,” zei hij hardop. Hij deed het licht uit. Hij ging naar boven. Hij liep langs de slaapkamers van zijn zoontjes naar zijn eigen kamer.

Kwam ze Niels wel vaker een nachtkus geven?

Hij nam een besluit. Hij ging weer naar beneden. Hij pakte de telefoon. Zeker, het was ver na middernacht, maar op vrijdagavond maakten veel mensen het laat. Zo snel als hij kon toetste hij het nummer in. Met gesloten ogen telde hij de belsignalen.

“Yo. Met Yaja.”

Voor zijn geestesoog doemde een witgekalkt gezicht op. “Yaja,” zei hij na een moment. “Met Laurens. Je weet wel, ik ben een vriend van Beatrijs. Is je vader nog op?”

“Laurens! Wat kinky dat je me belt!” Ze lachte met een kelig geluid. “Alle Alzheimers hier liggen al te slapen, dus…”

“O…je vader is al naar bed.”

“Ja, dus ik zat net te wachten op een beetje action. Is er hier in de buurt niet een chille tent waar we samen heen kunnen?”