Vermoedens
Nooit eerder was Gwen zo dankbaar geweest voor het feit dat er zoiets als school bestond. Daardoor kon ze, zodra de meisjes ‘s-ochtends met al hun kabaal het huis hadden verlaten, tenminste terug naar bed om opnieuw weg te zinken in een half bewusteloze schemertoestand. Vijf, zes uur lang zou er geen aandacht van haar worden verwacht, geen inzet, geen daadkracht. Eenmaal onder de lakens had ze een knagend besef dat ze haar kinderen te kort deed, hen zelfs in de steek liet, maar ze had domweg niets te geven, helemaal niets, ze was een wandelend gat, een gapende leegte, ze was één lange, geluidloze schreeuw, of eigenlijk niet eens dat, ze voelde eenvoudig niets meer, zo uitgeput was ze van het wachten, het nu al meer dan zeven weken lange wachten. Zelfs toen Karianne haar laatst met bibberende lippen had gevraagd: “Maar je bent toch wel blij dat wij er nog zijn?” waren haar ogen droog gebleven.
Ze draaide zich tussen de zweterige lakens op haar zij om een wantrouwige blik op haar vijand, de wekker, te werpen. Nog maar anderhalf uur. Dat onding liep natuurlijk voor.
Waarvoor zou ze nog opstaan? De meisjes hadden per slot van rekening ook nog een vader. Regel het maar met papa.
Onder de bijen heerste vuilbroed en Timo zou de besmette volken eigenlijk moeten verdelgen voordat de inspectie erachter kwam, zei hij elke avond als hij in de keuken de weeë leemgeur van de ziekte van zijn handen stond te wassen. Maar dan hing er alweer een Engel aan zijn arm, of een kleintje stond ontroostbaar tegen hem aan te huilen. Lief en geduldig ging hij in op hun vragen, op hun klachten, op hun drukte en gedoe. Zijn jongste kind was vermist, verdwenen, (“Dat zijn de ergste dingen, mevrouw, je kunt bij wijze van spreken nog beter een graf hebben, dat merken wij altijd aan de burgers, onzekerheid is erger dan de dood.”) maar hij haalde de sjoelbak van zolder, de sjoelbak nog wel, en ging uren met het hele spul sjoelen, roepen en gillen. Afleiding, zei hij. Het was waar, iedereen had afleiding nodig. Het lag aan haarzelf dat het minste of geringste haar al meteen over de kling joeg, het lag aan haarzelf dat de enige emotie die ze nog voelde snerpende irritatie was. Ze moest juist dankbaar zijn dat Timo zo onverstoorbaar wist te blijven.
Samen met Marleen en Marise had hij een kalender gemaakt. Er stond een rood rondje om elke dag dat het nu al duurde. Nog vóór het ontbijt gingen Marleen en Marise met het kleurpotlood in de weer.
Geagiteerd veegde ze het haar uit haar gezicht om opnieuw op de wekker te kijken. Zelfs haar eigen haar werkte haar op de zenuwen.
En dan die telefoontjes! Blijkbaar beseften maar weinig mensen wat er in dit huishouden gebeurde als de telefoon overging. Dat je van de wc stoof met je broek op je enkels, dat je desnoods over de grond kroop, dat je je benen zou willen breken vóór de laatste tringel zou verstommen. Iedereen belde en belde maar, vragend naar nieuws. Alleen Beatrijs had de wijsheid om op een afgesproken tijdstip te telefoneren. Iedere middag om klokslag vijf uur was ze aan de lijn, een baken, een zegen. Ze vermorste geen tel met vragen of plichtplegingen. “Ja met mij, Gwen. Leander heeft haar weer gezien. Ze is ongedeerd, ze is gezond en vrolijk.”
Geen sporen van verwaarlozing. Geen sporen van geweld. Maar ook geen spoor van waar ze was. Hij kreeg geen aanwijzingen door die op een plaats konden duiden, geen enkel beeld van een huis of een kamer of zelfs maar een ledikantje. Het enige dat hij zag, was dat ze nog leefde.
“Klamp je er niet te veel aan vast, mop,” had Timo een keer gezegd.
De gedachte bezorgde haar opnieuw zo’n stoot adrenaline dat ze overeind moest gaan zitten. Op hetzelfde moment stak Bobbie haar hoofd om de hoek van de deur. “O goed, je bent wakker.” Drukdoenerig kwam ze naar binnen.
“Voor jou altijd,” zei Gwen zo warm als ze kon. Het hielp niet: haar vreselijke aantijging hing nog altijd voelbaar tussen hen in. Een geheugen als een olifant, dat had Bobbie. Beschaamd dacht ze: Ik was gek, ik was helemaal gek van ontreddering, en dan zeg je zoiets, god, wat een ellende.
“Ik heb iets bedacht,” zei haar schoonzusje. Ze keek verlegen naar haar handen, kruiste die toen eerst voor haar buik en vervolgens achter haar rug.
“Vertel eens.”
“Nou nee, dan is de verrassing eraf. Je moet even meekomen.”
Een verrassing maar liefst, speciaal voor haar. Bobbie dacht blijkbaar dat zij het was die iets goed te maken had. Heel haar houding maakte duidelijk dat ze hunkerde naar vergiffenis. Ze was nooit bij machte haar gevoelens te verbloemen, het kwam eenvoudig niet bij haar op waarom je dat zou doen.
“We gaan naar buiten, dus doe maar een trui aan.”
Gwen slaakte een zucht. “Bob, ik kan het huis niet uit. Ik moet bij de telefoon blijven.”
“Timo neemt hem wel op, hij is vandaag immers niet in het veld, hij is in de kaarsenmakerij.”
Nu kreeg ze ook nog schuldgevoel omdat ze Timo al het werk liet doen. Met tegenzin zwaaide ze haar benen over de rand van het bed.
“Ik heb de winkel gesloten,” zei Bobbie, “dus wij tweeën kunnen mooi even weg.” Met een belangrijk gezicht trok ze aan de sleutel van het voorhuis, die aan een koord om haar hals hing.
Gwen raapte haar spijkerbroek van de vloer. “We zijn toch wel zo terug, hè? Ik bedoel, stel dat je klanten misloopt.”
Eenmaal buiten werd ze bijna duizelig van de frisse lucht na zo lang in de bedompte slaapkamer te hebben vertoefd. Op het erf talmde ze even, het hoofd schuin, de oren gespitst: je zou altijd zien dat ze uitgerekend nu opbelden.
Het was al veel herfstiger dan ze in de gaten had gehad. Tussen de struiken hingen dikke, bedauwde spinnenwebben. Het blad van het rijtje krentenbomen dat Timo ooit speciaal op haar verzoek had geplant, was al bijna helemaal rood. Normaal gesproken zou ze in deze periode met de meisjes kastanjes, bessen, eikels en paddestoelen zijn gaan zoeken. Maar dit najaar had ze de tijd stil willen zetten, ze had het draaien van de wereld willen stoppen, omdat iedere nieuwe dag de kans dat ze Babette ooit nog zou terugkrijgen, kleiner maakte. Ze hadden het niet met zoveel woorden gezegd, die lui van de recherche, maar het wel duidelijk laten doorschemeren. Met elk uur dat een vermissing langer duurde, namen de kansen op een goede afloop af. Op de opsporingsberichten kwamen allang geen tips meer binnen. De mensen waren kort van memorie, en elke dag bracht wel iets nieuws dat hen schokte en hen verlamde in het besef hoe kwetsbaar ook hun eigen kinderen waren. Dan dacht je heus niet meer aan die van een ander.
Op de weg langs het kanaal moesten Bobbie en zij de schouders krommen tegen de wind. Er stonden nukkige, korte golven op het water. Je kon ze tegen de beschoeiing horen klotsen. Platgeslagen lag het riet tegen de oevers. Erboven hingen lage wolken.
Bobbies stappen werden steeds sneller en nerveuzer, alsof ze de verrassing die ze in petto had, haast geen moment langer voor zich kon houden. “We zijn er bijna,” pufte ze, “we zijn er echt zo.” Half op een holletje sloeg ze het fietspad in.
Ze gingen naar de speelweide. Dat moest het zijn.
Gwen wist niet wat ze ervan moest denken. Hier waren ze, onder leiding van de slissende rechercheur, op de ochtend na de vermissing met z’n allen bijeengekomen voor een reconstructie. In de stromende regen hadden ze eerst kleumerig een tijdje onder de grote kastanje bijeengestaan: dat was de verzinnebeelding van de picknick geweest. Klaar en Karianne waren in woedende tranen uitgebarsten toen ze, nadat Yaja was afgetaaid, samen met Bobbie terug naar huis waren gestuurd: zo was het immers gegaan, eerst Yaja weg, toen zij. Blèrend van verontwaardiging hadden ze op een afstandje staan toekijken, naar Beatrijs die staande deed alsof ze sliep, naar Laurens die met de handen in de zakken door het natte gras rondslenterde, en naar hun vader en hun zusjes die verderop bij de waterkant op hun post stonden. Gwen, die volgens scenario al bezig was met Leander naar het kolkje te wandelen, had haar verschrikkelijke ingeving gekregen toen ze vanwege het gebrul van de kleintjes nog even over haar schouder had gekeken en Bobbie met radeloze blik tussen haar huilende dochtertjes had zien staan. Gwens ogen hadden zich aan haar vastgezogen. Bobbie was rood geworden, ze had direct schichtig de andere kant opgekeken. Onze stut en steun, zei Timo altijd, ons onmisbare tweede moedertje. Gwens knieën waren begonnen te knikken. Maar natuurlijk! Hier eindigde de hele nachtmerrie! Bobbie had het allicht niet durven bekennen aangezien iedereen zo overstuur was, ze moest zich een ongeluk zijn geschrokken van wat ze had aangericht, de opschudding, politie erbij, iedereen in tranen, vanzelfsprekend had ze niet meer durven zeggen dat het maar voor eventjes bedoeld was geweest, voor één nachtje. Gwen rende op haar af. “Jij hebt haar meegenomen!”
Bobbie stond als aan de grond genageld. De regen had haar haar plat tegen haar gezicht gepleisterd.
Ze kwam dichterbij, werktuiglijk haar vuisten ballend. Achter haar riep de rechercheur iets. Ze negeerde hem en hield haar ogen strak op haar schoonzusje gevestigd. “Jij bent het geweest! Geef maar toe dat jij…”
Bobbie trilde van top tot teen. “Gooi me maar in de gevangenis, Gwen,” bracht ze uit. “Het is allemaal mijn schuld. Ik had haar natuurlijk mee naar huis moeten nemen.”
Gwen greep haar in haar natte haren. “Waar is ze? Waar is ze? In het zomerhuis, zeker?” Meteen schreeuwde ze haar ontstelde dochtertjes in het gezicht: “Bobbie had haar toch bij zich? Waar heeft ze haar gelaten?”
Eendrachtig begonnen de meisjes nog harder te huilen.
“Vooruit, zeg op, heeft…”
“Kappen, Gwen!” Laurens sloeg een arm om haar schouder. Ze probeerde hem af te schudden. Ze moest naar het zomerhuis. Ze moest naar Babette.
“Ik weet het niet meer, mama!” brulde Klaar, spierwit onder haar sproeten.
“Echt niet, mama!” snikte Karianne, haar hele gezichtje vertrokken.
Jezus, hoe moesten die twee zich ook ooit de toedracht herinneren? Meer dan de helft van de tijd liep Bobbie met Babette in de draagzak te paraderen! Gwen plantte haar elleboog in Laurens’ zij en vocht zich vrij. Met uitgestrekte armen begon ze te hollen.
De rechercheur sneed haar de pas af. Naast hem doemde Leander op, als een reus, in zijn ogen een blik met zoveel mededogen dat de adem haar ondanks alles even in de keel stokte. “Doe jezelf dit niet aan,” zei hij zo zacht dat ze niet zeker wist of hij het werkelijk had gezegd. Maar zijn houdgreep was echt genoeg.
Omkneld door zijn armen werd ze gewaar hoe Timo als in slow motion op haar toerende. Haar blik werd geleidelijk weer zo helder dat ze zelfs zag hoe het water onder zijn voeten uit het gras spatte. Met een siddering dacht ze: Gisteren Yaja, vandaag Bobbie, God sta me bij, wie ga ik hierna te lijf? Beatrijs soms, die na haar laatste miskraam zei dat ze mijn volgende baby zou jatten? Afgemat leunde ze tegen Leander aan.
Als Babette op dit moment maar veilig was. Als iemand haar maar op tijd voedde en schone luiers gaf.
Ze werd overgeheveld in Timo’s armen. Zijn hart klopte zo heftig dat ze het tegen haar eigen borst voelde slaan. Hij zei iets wat ze niet verstond, hij herhaalde het wel drie, vier keer, maar het drong niet tot haar door. Kon ze tenminste even uitrusten, op adem komen. Kijk, daar stonden Marleen en Marise, de handen tegen de mond gedrukt. Morgen zou het hun beurt kunnen zijn om gekidnapt te worden. Ze moest met Timo bespreken hoe ze de veiligheid van hun dochters konden waarborgen. Samen op de fiets naar school gaan, met allebei hun verschoten denim rugzakje om, dat ging natuurlijk niet meer.
Timo noemde haar naam. Confuus keek ze hem aan.
“Kunnen we verder gaan met de reconstructie?” Hij had rimpels rond zijn ogen die er gisteren nog niet waren geweest. Zomaar, van het ene moment op het andere, was het leven niet meer veilig en betrouwbaar.
Ze knikte mat.
“We zien iets over het hoofd,” zei de slissende rechercheur op vastberaden toon. “Dat is altijd het geval.”
Bobbie dribbelde inmiddels al meters voor haar uit, over de speelweide. Ze had rubberlaarzen aan, grote groene laarzen. Haar rechterbroekspijp was er netjes in gestopt, de linker fladderde wild in de wind. Ook de panden van de beige stofjas die ze in het winkeltje altijd over haar kleren droeg, wapperden alle kanten op. Van een afstandje bezien leek het alsof de wind er geen enkele moeite mee zou hebben haar plompe gestalte de lucht in te trekken.
Gwen draafde achter haar aan in de zekere wetenschap dat zelfs de ergste storm op haarzelf geen vat zou krijgen. Zij was gedoemd eeuwig over het aangezicht van de aarde voort te ploeteren. Iets in haar kon eenvoudig niet meer opstijgen. Aan de ene kant bezorgde gemis je een uitgehold gevoel zó bodemloos dat het leek alsof de zwaartekracht voor jou niet langer gold en je continu op het punt van zweven of vervliegen stond, maar terzelfder tijd, en heviger nog, drukte de kwellende leemte je, als een verpletterende vracht, zowat dwars door de aardkorst heen. Zo eigenaardig.
Bobbie stond stil. Ze draaide zich om, een onzekere trek op haar gezicht. “Kijk Gwen, dit is het. Dit heb ik voor je gemaakt.”
Ze waren beland bij de kastanjeboom van de picknick. Om de bast was een rood-wit lint bevestigd. Het was niet lang genoeg om de hele stam te omspannen: met punaises vastgestoken.
“Ik had wel wat meer kunnen gebruiken,” zei Bobbie. “Alleen, dat wist Laurens natuurlijk niet. Dat wist ik toen zelf nog niet eens.”
Tot haar verrassing voelde Gwen bij de aanblik van dat arme, ontoereikende lint hoe de tranen haar in de ogen schoten. Terwijl ze nog wel had gedacht dat ze de tranen voorbij was, dat er uit haar nooit meer water te slaan zou zijn. Die rafelige uiteindes die elkaar niet konden bereiken: een tevergeefse omhelzing in het luchtledige, een omarming waarin de omarmde ontbrak…het was wonderlijk adequaat. “Wat heb je dat goed bedacht.”
Bobbies gezicht lichtte op. “Het is een monument.”
“Ja, dat zie ik.”
“Een gedenkteken. Omdat Babette hier voor het laatst was.”
“Voor het laatst gezien is. Dat bedoel je toch?”
Bobbie keek haar niet-begrijpend aan.
“Voor het laatst gezien, Bob!” Ze hoorde de paniek in haar eigen stem. (“Mevrouw, onzekerheid is het ergst. Daarom zien we ook zo vaak dat mensen op een bepaald moment de plek van de vermissing willen markeren, met een steentje, met een teken. Dat er toch iets tastbaars is. Dat ze een soort graf hebben. Je moet nu eenmaal vijf jaar vermist zijn voordat je wordt doodverklaard, zo is de wet, maar wie trekt dat, vijf jaar lang onzekerheid? Vijfjaar lang het huis niet uit kunnen omdat de telefoon zou kunnen gaan? Vijfjaar lang nergens meer van kunnen genieten? Het zijn drama’s. Je begrijpt niet waar mensen zichzelf laten, al die tijd dat ze niet eens kunnen beginnen met afscheid nemen, accepteren en rouwen. Hoop is een mooi ding, maar het kan je ergste vijand worden, neemt u dat maar van me aan.”)
Zenuwachtig zei Bobbie: “Maar kijk nou eerst nog even verder, Gwen, want hier op de grond heb ik…”
Waarom zei zo’n man dat eigenlijk tegen je, over de rand van zijn theekopje? Toch niet om je maar zo snel mogelijk in rouw onder te dompelen en daarmee zelf van de zaak af te zijn? Stond Babette nog wel serieus op de agenda? En was het nou dezelfde rechercheur geweest of juist die andere, die haar van meet af aan te verstaan had gegeven niets te willen weten van “helderzienden die alleen maar veroorzaken dat onschuldigen worden verdacht en soms zelfs gemolesteerd. Herinnert u zich die Croiset nog, die vroeger constant met z’n ijdele hoofd op tv was? Die is er bijvoorbeeld eens verantwoordelijk voor geweest dat een oude man door de familieleden van een vermiste helemaal blind is geslagen. Bleek de ontvoerder achteraf toch iemand anders te zijn geweest dan meneer Croiset in z’n koffiedik had gezien.” De enige die haar kleine Babette nog dagelijks zag, met de kuiltjes in haar wangen en het blonde dons op haar hoofdje, die werd door zo’n ambtenaar gewoon aan de kant geschoven! Leander was de enige op wie ze zich nog kon verlaten.
“Gwen, hier, kijk dan.” Bobbie was op haar hurken gaan zitten. Ze wees.
Gwen dacht: Mooi dat ik me door die hansworsten van de recherche niet de wet laat voorschrijven, nu niet en nooit niet. Ze liet zich door haar knieën zakken.
Tussen de knoestige wortels van de kastanje was een strook grond ontdaan van gras en onkruid. En in de zorgvuldig aangestampte aarde glinsterde Babettes naam op, in gele, glanzende korreltjes.
Gwen voelde de verwachtingsvolle blik van haar schoonzusje op zich rusten. Ze dwong zich tot kalmte. Natuurlijk was dit niet als een surrogaatgraf bedoeld. Ze kon zich beter concentreren op de liefde die hierin was gestoken. Op de moeite die ervoor was gedaan. Op het bloedend hart waarmee de winkel, de winkel maar liefst, hiervoor waarschijnlijk vanochtend vroeg al was gesloten. Bobbie in haar stofjas knielend tussen de boomwortels, wikkend en wegend: hier, nee daar! Bobbie die er uiteraard een hele theorie op na had gehouden waarom het precies op deze manier moest gebeuren, en niet op een andere. Bobbie met die logica van haar die je nooit helemaal kon volgen, althans niet met je verstand.
“Mooi, hoor,” zei ze zachtjes. “Dank je wel.”
“Ik wist wel dat jij het meteen zou snappen. Als Babettes vliegtuig hier overheen vliegt, ziet zij haar naam staan.”
Hoe onwaarschijnlijk het ook was dat Babette nu, na ruim zeven weken, over haar hoofd voorbij zou vliegen, toch werd Gwen warm van de gedachte aan haar dochtertje in een vliegtuig. Babette in een vliegtuig was een zeldzaam troostend beeld, vergeleken met de andere Babette-situaties die haar voortdurend door het hoofd spookten. In vliegtuigen was het schoon en droog en warm, en de stewardessen waren altijd zo vriendelijk. Misschien zou een van hen zelfs lont ruiken en denken: Hoort die mooie baby wel bij die vreemde…
“Alleen kan ze nog niet lezen!” Bobbie begon slim te lachen. “Vandaar ook het lint, Gwen, vanzelf! Rood en wit zijn immers mijn kleuren! Dus als zij dat lint ziet, dan denkt ze meteen…” Ze verschoot van kleur. Zenuwachtig begon ze haar handen te wringen.
Er ging iets mis, dat was duidelijk, maar wat? Bedacht ze soms opeens dat ze misschien beter iets van Babettes moeder aan de boom had kunnen binden? “Ja, en dan denkt ze natuurlijk meteen aan jou,” zei Gwen grootmoedig, “en daardoor beseft ze dat ze hier thuis hoort, bij ons allemaal, en dan…”
“…dan denkt ze aan haar stomme tante die zo stom was om haar hier te laten liggen!”
“Ach Bobbie. Toe nou. We zijn allemaal even stom geweest. Allemaal precies even stom.” Ze wilde naar huis. Ze wilde naar bed.
Bobbie huilde, geluidloos, haar mond wijd opengesperd.
Met de rug van haar hand streek Gwen even over haar wang. “Hé, gekkerd. Even stom zijn we allemaal geweest. Knoop je dat goed in je oren?”
Nog steeds huilend hief Bobbie haar handen en bracht ze naar haar oren. Ze bevoelde ze omstandig, met dubieuze blik voor zich uit starend.
Doodmoe kwam Gwen overeind. Maar halverwege de beweging stokte ze. Die glanzende korreltjes in de aarde die samen Babettes naam vormden: nu zag ze het pas. “De vogels,” zei ze ontzet, “Bobbie, de vogels zullen…”
Met een snorkend geluid haalde haar schoonzusje haar neus op. “Maar dat moet ook! Ze moeten het opeten, want zij komen overal, en hoe kunnen we ze anders uitleggen dat ze naar Babette moeten uitkijken?”
Gehaast liep Laurens, zijn aktetas en de twee plastic tassen van de Chinees torsend, zijn huis binnen. Wat was er toch gebeurd met het slot van de voordeur, waardoor het opeens zo stroef openging? Hij nam zich al weken voor er grafiet in te spuiten, maar vergat dat zodra hij binnen was. Hij hield met hart en ziel van zijn huis, van de ruime kamers en suite, de oude parketvloeren, de keuken met de aangebouwde serre, alleen was het een behoorlijke opgave om alles in z’n eentje draaiende te houden.
In de gang stapte hij over de post heen die op de vloer lag. Hij bracht het eten naar de keuken, schonk zich, met zijn jas nog aan, een borrel in en begon de tafel te dekken.
De triomf dat hij het weer had gehaald, zodat Niels en Toby in elk geval niet in een leeg huis zouden thuiskomen, tilde hem even over zijn mistroostige stemming heen. Hij had zelfs nog tijd om de volle zak in de vuilnisemmer door een nieuwe te vervangen. Genoeg tijd ook om het verongelijkte briefje te lezen dat de werkster op het aanrecht had achtergelaten: ze had schuursponsjes nodig, een nieuw paar rubberhandschoenen, Glorix, Gif en Anti-Kal, precies, schreef ze, zoals hij al weken wist. Het was niet meer of minder dan een ultimatum.
Pas toen hij in de gang zijn jas ophing, raapte hij de post op.
Nog bijna wekelijks kwam er post voor Veronica binnen. Het deed er niet toe hoeveel abonnementen hij had opgezegd of hoeveel goede doelen hij had ingelicht. Telkens lag er toch weer een envelop voor haar op de mat, een nog niet beëindigde verzekering, een verzoek om contributie voor een of ander obscuur lidmaatschap, een uitnodiging voor een expositie of aanbiedingen van winkels waarvan zij klant was geweest: er kwam geen einde aan het aantal mailinglijsten waarop zijn vrouw nog steeds stond, noch aan het aantal organisaties en verbanden waarvan zij op een of andere manier deel had uitgemaakt. Ieder poststuk maakte haar op een bepaalde manier haast weer levend, en herinnerde hem bovendien, kwellend, aan de talloze uren die zij alleen, op eigen houtje, zonder hem, had doorgebracht, een deel van haar leven leidend tussen onbekenden. Ze waren per slot van rekening nooit zo’n klittend echtpaar geweest dat alles samen moest doen. Daar hadden ze geen van beiden de noodzaak of de charme van ingezien. Pas later kreeg je spijt van iedere seconde dat je je vrouw haar eigen gang had laten gaan. Gloeiende, splijtende spijt.
Hij voelde aan zijn opeengeklemde kaken dat hij weer strak stond van de stress. Zonder het stapeltje enveloppen te bekijken legde hij het in de fruitmand op de keukentafel. Zijn oog viel op een grapefruit die hem onbekend voorkwam. Dat de muitende werkster een gift had achtergelaten, lag niet erg voor de hand. Maar voordat hij zich erover kon verwonderen, knarste de voordeur open en kletterde het gepraat van zijn zoontjes het huis binnen.
We hebben tegenwoordig sleutelkinderen, Veer.
Voor Niels was het het ergst. Die was net een grote jongen aan het worden en nu moest hij elke dag bij de naschoolse opvang van de kleuters op Toby wachten; en zorg ervoor dat je onderweg altijd Toby’s hand vasthoudt, denk aan wat er met Babette is gebeurd!
Maar misschien was het voor Toby uiteindelijk nog wel erger. Want hoeveel herinneringen had iemand van vier? Hij had veel te weinig historie met zijn moeder gehad om met een stevig verankerd beeld van haar op te groeien. Hij zou groot worden zonder te weten wie en wat zij was geweest.
“We missen je zo,” zei hij hardop om de gedachte te verdrijven dat Veronica voor Toby op een gegeven moment niet meer zou zijn dan een vrouw op een foto, een vrouw over wie zijn vader verhaaltjes vertelde, steeds weer dezelfde verhaaltjes, tot gek makens toe, omdat de voorraad beperkt was en niet werd aangevuld.
“Papa!” riep Toby, de keuken binnenhollend. Zijn wangen waren rood. “Ik ken een vet liedje!”
“Dat moet je mij straks ook leren.” Hij tilde het tegenspartelende lijfje op en drukte het tegen zich aan. “En Niels, wat is jouw nieuws?”
“Düh,” zei zijn oudste zoon. Zonder zijn jack uit te trekken ging hij aan tafel zitten. “Hebben we nou alweer Chinees? Ik wil geen bami meer.”
Op dat moment ging de bel. Laurens tastte naar zijn das, die op halfzeven hing. “Daar is Beatrijs al, jongens.”
Toby holde naar de deur.
“Jas uit, Niels.” Hij liep de gang in om Beatrijs te begroeten.
Ze hadden elkaar sinds de zomer niet meer gezien. Hij vond dat ze er nerveus en afgepeigerd uitzag. Ze droeg een onflatteuze, enkellange geruite rok en sportschoenen. Hij moest zich diep bukken om haar een kus te geven. Hij had haar nog nooit anders dan op naaldhakken meegemaakt. “Zo, schoonheid,” zei hij.
“Dag Laurens.” Ze nam hem op alsof zij op haar beurt minstens even verbaasd was over zijn voorkomen.
Het scheren schoot er tegenwoordig tijdens de ochtendspits met de jongens weleens bij in. Haastig streek hij zijn haar glad en trok zijn das nogmaals recht.
Ze liep langs hem heen de keuken in. “Hé Niels, ouwe boef.”
Niels keek ontoeschietelijk op. “Hoi, tante rolmops.”
Toby begon hard te lachen. “Verjaarde rolmops, moet je zeggen!”
“Bejaard, mongool,” zei Niels.
“Bejaarde rolmops?” zei Beatrijs, met grote ogen van de een naar de ander kijkend.
Wat waren dit voor manieren? Wat bezielde zijn kinderen? Zonder na te denken schoot Laurens tussenbeide: “Vermaard, dat is natuurlijk het woord waarnaar we zoeken.”
“Vermaarde rolmops, dus,” concludeerde Beatrijs. Ze schudde even haar hoofd.
“Uit die jas, Niels!” blafte Laurens. “Een glas wijn, Beatrijs?”
Ze ging zitten. “Jullie moeder,” begon ze.
“Ik heb wit koud staan.” Laurens struikelde achter haar rug om naar de koelkast.
“Jullie moeder noemde mij Bessie Turf, vroeger op school.” Ze gaf een klap op tafel. “En ik haar tante Sidonia. Voor wat, hoort wat.” Ze begon te lachen. “Vermaarde rolmops, die is zeker ook van haar?”
“Wie is Bessie Turf?” vroeg Niels. “En die tante…”
“Sidonia. Dat zijn de klassieken uit onze jeugd, brutaal rotjong,” zei Beatrijs. “Gwen was Katrien Duck. Waar blijf je nou met die wijn, Laurens? En waarom komt die andere etter niet gezellig bij zijn vermaarde tante rolmops op schoot zitten?”
Toby wierp zich tegen haar knieën en sjorde zich geestdriftig omhoog. “Ik ken een nieuw liedje.”
“Dat moet ik horen.”
“Je moet erbij in je handen klappen.”
“Zó?” Ze pakte zijn handjes en sloeg ze tegen elkaar.
Met geknepen stem zei Laurens tegen haar achterhoofd: “Je bent een heilige rolmops.” Hij zette een glas wijn voor haar op tafel en legde even een hand op haar schouder. Op haar schoot kronkelde zijn zoontje zich van enthousiasme zowat in een knoop. Hé, jochie, Toby, heb je het gehoord? We hebben er een nieuw verhaaltje over mama bij, van vroeger nog wel. Vroeger was mama ook klein, net zoals jij. We vragen tante Beatrijs gewoon of ze elke week een keer bij ons komt eten om jou te vertellen over hoe mama toen was. Of zij ook zulke geweldige zandkastelen kon bouwen. Of ze grote honden ook zo eng vond. Of ze ook heimwee had als ze ergens ging logeren. Of ze toen net zo lief was als jij, en soms net zo stout.
Toen viel zijn blik op Niels. Tante rolmops, hoe kwam hij erbij? Het was toch niet zijn opzet geweest om Beatrijs willens en wetens te kwetsen? Het was soms zo moeilijk te peilen wat er in hem omging. Die norse, ontoegankelijke houding van hem, de laatste tijd. Het kon natuurlijk domweg de reactie zijn van een kind dat nog geen woorden had voor zijn verdriet, voor zijn woede, zijn gemis, maar misschien zat er meer achter. Niels had, verdomd als het niet waar was, iets over zich gekregen wat moeilijk te definiëren viel, geniepig was misschien net te sterk uitgedrukt, meer iets heimelijks. Hij was niet open meer, dat was het. Hij gedroeg zich als iemand die iets op zijn geweten heeft, schuldig en besmuikt.
Laurens zette de bakjes met nasi en bami in de magnetron. Hij trok de kroepoek uit het cellofaan en schudde de empeh en de atjar in schaaltjes. In welke clandestiene praktijken kon een zevenjarige zijn verwikkeld? En hoe kwam je daar als vader achter? Maar misschien was hij, Niels’ vader, juist wel het probleem. Aan opvoeding werd tegenwoordig bitter weinig meer gedaan. Er was gewoon geen tijd voor. Hij was allang blij als iedereen met enige regelmaat schone kleren had, twee veters in z’n schoenen en een volle maag, en als Niels ook nog eens op de juiste momenten zijn gynispullen of zijn blokfluit bij zich had. En bovendien, hoe moest je het opbrengen om fiks op te treden tegen een knulletje dat zijn moeder nog geen halfjaar geleden had verloren? Toby en hij sliepen allebei nog steeds met een trui van haar, onder de dekens in bed weggestopt. Iets beters had hij niet voor ze kunnen verzinnen. Al wel twaalf keer had hij de verschrikkelijke werkster per briefje laten weten dat ze de truien na het verschonen van het beddengoed ongewassen moest terugleggen.
“Wie wil er een gebakken eitje bij?” vroeg hij, zich resoluut tot het fornuis wendend.
“Laat mij dat even voor je doen,” zei Beatrijs.
“Nee, blijf zitten.”
“En dan zeker nóg vijf keer het refrein. Dank je.” Ze tilde Toby van haar schoot en stond op.
Hij had niets gehoord van het mooie nieuwe liedje waarop zijn jongste zo trots was, helemaal niets. Hij sloeg een arm om Toby’s schriele schouders en vroeg over zijn hoofd heen: “Niels, doe jij je jas nu eindelijk eens even uit?” Geen slecht voorbeeld geven, Niels.
“Nee,” zei Niels. Gemelijk liet hij zijn hoofd hangen.
“Lekker veilig ingepakt,” zei Beatrijs tegen de koekenpan die ze op het fornuis had gezet. “Groot gelijk, hoor. Niels zit tenminste lekker veilig en warm in zijn jas.”
Dat er een andere volwassene aanwezig was en een nieuw licht op de zaak wierp! Laurens dacht: Ik kus je voeten, Beatrijs. “Nee Toby, even wachten met de kroepoek.” Hij zette de schaaltjes en de opgewarmde bakjes op tafel.
“Verhip,” mompelde Beatrijs, “hoe krijg ik het vuur lager?”
“Barbecue!” riep Toby enthousiast uit.
“Lekker, hè,” zei Beatrijs bezweet.
Laurens had nog nooit spiegeleieren gezien zoals de hare. Ze lagen in de pan als de afgehakte borsten van de heilige Agatha, die Veronica en hij tijdens hun huwelijksreis in Florence op een schilderij in het Uffizi hadden gezien. “Omdat ze als maagd wilde leven en daarom een gearrangeerd huwelijk weigerde, werd ze aan de vreselijkste martelingen onderworpen,” had Veronica hem toegefluisterd, haar hakken tikkend op het eeuwenoude marmer. Ze had altijd de gekste dingen geweten, en als je naar de herkomst van haar kennis vroeg, was ze alleen maar verbaasd geweest: ze nam voetstoots aan dat iedereen wist wat zij wist, wie de doelman van Oranje in het EK van 1988 was geweest, hoe je een buizerd van een sperwer kon onderscheiden, welke Beatle ‘Get Back’ had gecomponeerd, waarom melk niet aankoekte als je die kookte in een pannetje dat je altijd vochtig hield, hoeveel koningsdrama’s Shakespeare had geschreven, wanneer de clitoris van de vrouw was ontdekt (“Enkele eeuwen nadat Columbus Amerika ontdekte”), en wie de computer, de beha en de paperclip had ontwikkeld. Zo’n onderhoudende, grappige vrouw. Zo onweerstaanbaar origineel. Zo onweerstaanbaar, tout court. Niet iemand die was voorbestemd voor een maagdelijk leven à la Agatha. En dan ook nog die magnifieke benen erbij.
Hij was als een blok voor haar gevallen, meteen, bij hun eerste, toevallige ontmoeting tijdens een Hitchcock-retrospectief, toen ze in de pauze naast elkaar aan de drukke bar allebei voor een biertje hadden staan vechten. Wat zij te berde had weten te brengen over The Birds was zo aanstekelijk geweest, zo tegendraads. “Griezelig? Zijn die vogels bedoeld als griezelig? Mm.” Een schuin lachje vanonder het donkere haar. De lichtjes in haar ogen toen ze zei: “Veren zijn anders ook het kleed van de hoop, wist je dat? Emily Dickinson schreef tenminste: Hoop is het ding met veren, dat nestelt in de ziel.”
“Laurens? Zullen we gaan zitten?” Beatrijs hield hem de koekenpan voor, als een offerande. Vier afgehakte borsten.
“Wacht, ik schenk ons nog een keer in. En jullie, Niels, Toby, melk of water?”
Daarna aten ze. Tersluiks hield hij zijn kinderen in de gaten. Mes. Lepel. Handen. Vork. Het kon er eigenlijk best mee door. Uit dankbaarheid at hij hun eieren voor hen op.
Toen de jongens hun bord leeg hadden en voor de televisie zaten, vroeg Beatrijs: “Heb jij Gwen en Timo nog gesproken?”
Hij ruimde de tafel af. “Ik durf ze bijna niet meer te bellen. Ik zit er vreselijk mee in mijn maag dat Babette zo ongeveer onder mijn ogen moet zijn verdwenen. Timo zei wel meteen dat ik niet haar babysitter was, maar toch. Alleen al het feit dat hij dat zei. Ik had beter moeten opletten.”
Ze knikte, aandachtig naar hem kijkend. “Maar dat hadden we allemaal moeten doen. Ze dragen het je heus niet na, hoor. Zet het maar uit je hoofd.”
Hij lachte onzeker, maar voelde zich ook verwarmd. Dit is mijn vriendin Beatrijs, had Veronica gezegd toen ze hen beiden lang geleden aan elkaar voorstelde, en let op, zij is mijn geweten. Zou hij zijn hart bij haar durven uitstorten? Het was zo beschamend egoïstisch wat hem bezighield. Hij kuchte even. Beatrijs, wat denk jij: als een lachende baby op klaarlichte dag te midden van een grote hoeveelheid familie en vrienden zo spoorloos en definitief kan verdwijnen dat het lijkt alsof zij in rook is opgegaan, dan zijn allerlei andere dingen die we onbestaanbaar achten wellicht toch ook mogelijk? In elk geval niet per definitie onmogelijk? Weet je, theoretisch gesproken moet het slot van mijn voordeur natuurlijk door het weer zijn ontzet, of door mijn werkster, en iedere keer als ik hier in huis vreemde voorwerpen aantref zou ik mijn schouders moeten ophalen. Niels en Toby en hun vriendjes lopen hier in en uit zonder dat ik het allemaal precies kan volgen—maar is dat echt de verklaring?
“In elk geval is Babette volgens Leander gelukkig nog steeds ongedeerd,” vervolgde Beatrijs.
Hij verstrakte. Als hij hierop inging, werd het bonje. Aan de telefoon met Gwen was het ook al een paar keer kantje boord geweest. Leander voor, Leander na. Om te voorkomen dat hij Beatrijs voor het hoofd zou stoten, veranderde hij van onderwerp. “Zeg, maar ik heb je nog helemaal niet over je werk gehoord. Heb je de laatste tijd nog iets moois gekocht? Of verkocht?”
Ze bloosde. “O, weet je dat dan nog niet? Ik ben ermee gestopt.”
“Wat zegje nou?”
“Ja, van de zomer al.”
“Wat! Maar waarom? En wat doe je nu dan?”
“Ik…assisteer Leander.”
“Hoezo?”
Ze werd nog roder. “Hij geeft door het hele land cursussen en seminars. Daar komt wel het een en ander bij kijken, hoor.”
Laurens zag het voor zich. In naar wierook geurende zaaltjes vol Zinzoekers was Beatrijs nu dus bij wijze van spreken de juffrouw die de illusionist zijn ballen aangaf en de weesmeisjes hielp doorzagen. Nog tamelijk zachtzinnig zei hij: “Meisje, meisje. Wat een stap.”
“Het is mijn leven, Laurens.”
Met van teleurstelling een hol gevoel in zijn maag zette hij het espressoapparaat aan. Zorgvuldig that hij koffie af.
“Ik wil iets bijdragen. Ik ben veel te lang louter in materiële zaken blijven steken. Door me dienstbaar te maken aan Leanders gaven kan ik…”
“Hier. Wil je er een afzakkertje bij?”
Ze schrok van de koffie die hij voor haar neerzette. Haar mond vertrok zenuwachtig. “Je wilt het helemaal niet horen, hè? Hoe ik het zie.”
“Nee,” zei hij fel, tot zijn eigen verbazing. “Inderdaad. Dat klopt.” Hij keek haar recht in de altijd wat treurige bruine ogen. Hoe minder hij over haar leven en haar keuzes wist, hoe beter. Hij wilde helemaal niet weten hoe ze het voor zichzelf blijkbaar allemaal aan elkaar wist te kletsen, hij wilde haar niet kennen als iemand die zich liet gebruiken door een zwendelaar, een esoterische kwakzalver, hij wilde zijn respect voor haar niet verliezen, aangezien zonder respect, zo was het toch, vriendschap onmogelijk was. Hij begon op zijn onderlip te kauwen, hij moest iets zeggen, maar het leek hem opeens allemaal even pijnlijk.
“Als weduwnaar sta je niet boven de wet, hoor! Er is iets verschrikkelijks in je leven gebeurd, maar dat geeft je nog niet het recht om zo om je heen te slaan!”
Stijf zei hij: “Ik ben je erg dankbaar, echt, dat je vanavond bent gekomen om te helpen met Veronica’s kleren.” Dat de kwal haar zomaar een hele avond had laten gaan, fasten your seatbelt, Beatrijs, jij krijgt straks thuis de rekening gepresenteerd. “Ach, lieve schat,” zei hij, inbindend, “ik bedoel alleen maar…”
Ze had haar schouders zo ongeveer ter hoogte van haar oren opgetrokken. “Zal ik maar vast naar boven gaan, om te beginnen?”
“Goed.”
Ze waren toch uitgepraat.
Mismoedig ruimde hij de keuken op en zette de vaatwasmachine aan. Hij plukte Toby bij de televisie vandaan en deed hem in bad. Zittend op het deksel van de wc keek hij toe hoe zijn zoontje de drijvende bergen badschuim aan vlokken sloeg. Al die heerlijke levenslust. Al dat gebrek aan memorie. Straks, of morgen, zou Toby reden hebben om weer even hartverscheurend om mama te huilen, maar tussen de momenten van verdriet leefde hij energiek door. “Hé, kikker van me,” zei hij, verloren.
“Ik ben een krokodil, papa.”
Hij moest nog naar het nieuwe liedje vragen, maar hij kon het niet aan om in samenzang uit te barsten terwijl Beatrijs op hoorafstand rondliep, op haar lelijke sportschoenen. En die soeprok! Tante rolmops hoorde in een ietwat krap zittend mantelpak, liefst fuchsiaroze, met een buitenissige broche op een van de revers. Hier moest Leander achter zitten. Die wilde, onder het mom van een kosmisch verantwoorde theorie over de gewenstheid van een bescheiden voorkomen, natuurlijk niet dat zij er al te appetijtelijk bij liep. Een soort Amish-aanpak. Met een zuiver wit kapje op en een schouderdoek om met z’n allen sobere quilts quilten, bij kaarslicht. Maar Beatrijs ondertussen we] die walgelijke, platvloerse ring aan de vinger schuiven. Een signaalring: de draagster was iemands bezit.
Hij dacht: Laat het toch gaan, jongen. Wat kan het je schelen?
Hij droogde Toby af, trok hem zijn Bugs Bunnypyjama aan en las hem twee keer Vijf Brandweermannetjes voor. Daarna ging hij naar beneden om Niels te zeggen dat hij nog een halfuur tv mocht kijken. Toen was er geen ontkomen meer aan. Met een rol vuilniszakken onder de arm ging hij de trap weer op.
In de slaapkamer had Beatrijs Veronica’s gedeelte van de grote kast al leeggehaald. Stapels kleren lagen op het bed. Haar sleetse spijkerbroeken. Het malle shirtje met de opgenaaide kraaltjes dat ze zo graag had gedragen. Het mooie zwarte Kenzo-jasje. Het bloed vloog hem naar het hoofd. Hij moest zich op de rand van het bed laten zakken.
Beatrijs hield een korenblauwe zomerjurk omhoog. “Die hebben we samen nog gekocht.” Ze klonk alsof ze op het punt stond in tranen uit te breken.
“Godallemachtig. Wat een luguber karwei.”
“Maar ik vind het wel verstandig van je. Die spullen moeten toch een keer het huis uit.”
Hij scheurde een vuilniszak van de rol. Zwijgend begon hij er lukraak kleren in te proppen.
Ook Beatrijs pakte een zak. Ze schoof er een hele verzameling bloesjes in. “Wil je dat ik ze naar het Leger des Heils breng?”
Dan zou om de hoek van iedere straat haar blauwe jurk kunnen opduiken, of een van haar geliefde houthakkershemden, en iedere keer zou de adem hem in de keel stokken omdat er een ander lichaam in zat dan het hare, dat heerlijke lichaam van haar. “Ik zet alles liever bij het vuilnis. Dus als er nog iets bruikbaars voor je tussen zit, moet je nu je slag slaan.”
“t Is mijn maat niet.”
Hij grabbelde een vest te voorschijn. “Zo’n ding past toch iedereen? Hier. Als aandenken.”
“Blauw was Veronica’s kleur.”
Plotseling moest hij zich beheersen om niet tegen haar uit te vallen. Mens, dan neem je toch een andere kleur! Veronica zou haar vriendin er nooit zo tuttig bij hebben laten lopen. Ze zou haar die misselijke Leander-kleren allang eigenhandig van het lijf hebben gestroopt. Waarom zei Gwen er niet iets van? Maar Gwen was blind van de zorgen. Abrupt zei hij: “Ik ga Niels even een nachtkus geven.”
Hij kon, besefte hij op de gang, het niet maken onaardig te zijn tegen Beatrijs, een van de hartsvriendinnen van zijn vrouw, terwijl ze hem nog kwam helpen ook. Zijn zoontje lag nog niet in bed. In zijn jack zat hij aan zijn tafeltje een stripboek te lezen, het hoofd in de handen gesteund.
“Het is halfacht geweest, buster.”
“Ik heb geen slaap.”
“Jawel, je hoofd rolt er bijna af.”
Niels reageerde niet. Hij schopte ritmisch tegen een tafelpoot terwijl hij de bladzijde omsloeg.
Laurens dacht: Ik moet met hem praten, ik moet hem zien te verlossen van dat geheim van hem. Machteloos zei hij: “Nog een kwartiertje dan. Maar geen minuut langer. Ik kom zo terug om te kijken of je erin ligt.”
Met het gevoel op alle fronten te falen ging hij weer naar Beatrijs die net een vuilniszak met schoenen vulde. Hij kon zien dat ze had gehuild.
“Ik neem alles zo wel mee. Anders zit jij misschien nog dagen met die zakken in de gang. Weg is maar weg.”
“Jij kunt verbazend praktisch zijn, Beatrijs.”
“Ja, en het is stuitend hoe iedereen daar altijd van opkijkt.”
“Nu alleen dit kastje nog.” Hij trok de bovenste lade met ondergoed open. Zijn slapen begonnen te bonzen. De laatste keer dat hij in deze la had gekeken, in een eerdere, mislukte poging om op te ruimen, had dat gebloemde behaatje toch niet bovenop gelegen? Het was oud en verwassen, Veronica had het in geen jaren gedragen, maar iets weggooien had ze nooit gekund. Zelfs haar oude ondergoed werd bewaard, onder lagen lingerie van recentere datum.
“Wat sta je te staren?” Beatrijs kwam naast hem staan. “O.”
Hij griste een vuilniszak van de grond en kiepte de inhoud van de hele la erin.
“Laat mij dit maar doen.” Met zachte hand duwde ze hem opzij. Ze trok de volgende lade open. Ze griste er een stapeltje slipjes uit en propte die in een zak. “Toe nou maar, Laurens. Zet jij de rest alvast in de auto.”
Met een koortsig gevoel droeg hij een arm vol zakken naar beneden. Soms had Veronica hem, met uitgestreken blik, midden op een drukke receptie, een verjaarsfeest, in een winkelstraat, achteloos een in elkaar gefrommeld zwartkanten slipje in de hand gedrukt: ik heb zin in jou.
Beatrijs’ auto stond vlak voor de deur geparkeerd. Maar zonder haar sleutels kon hij niet met inladen beginnen. Veer, ik zet je even op de stoep, oké?
Nee, dat kon natuurlijk niet. Hij sleurde de zakken weer naar binnen. Met gesloten ogen rustte hij even uit tegen de muur van de gang, waar de ingelijste vakantiefoto’s hingen waarop ze met z’n allen nog één grote familie waren. “Beatrijs!” riep hij omhoog.
“Bijna!” riep ze terug.
Hij zag voor zich hoe ze nu de laatste flinterdunne niemendalletjes inpakte. Maar waarom eigenlijk? Waarom deed zij dat, en niet hijzelf? Christus, wat was ze er snel bij geweest om hem opzij te duwen, die broekjes bij elkaar te graaien, zich te ontfermen over Veronica’s ondergoed!
Waar hadden vrouwen vriendinnen voor? Om vertrouwelijk mee te kunnen kletsen. Kijk maar naar de foto’s, pal voor zijn neus. Hier, daar zaten die twee, een paar jaar geleden, allebei met een grote zonnehoed op en naar elkaar toe geleund boven een tafel zo wanordelijk en kaalgevreten dat het leek alsof er zojuist een zwerm kraaien was gepasseerd. Veronica luisterde, in de Veronica-luisterhouding: haar kin in de hand gesteund, met de andere hand het haar uit het gezicht weghoudend. Beatrijs zei iets: haar mond stond halfopen. Weet je, Veer, eigenlijk verveel ik me te pletter bij Frank.
Levens die al vanaf de kleuterschool waren gedeeld, confidenties die je alleen aan elkaar kwijt kon, aan een half woord had je al genoeg.
Het was alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Het kon haast niet anders of Beatrijs moest weet hebben van wat hijzelf uit alle macht wilde vergeten. Vergeten was het woord niet eens. Verboden had hij het zichzelf de afgelopen maanden, strikt verboden, om erbij stil te staan. Twaalf jaar saamhorigheid en plezier, dat was het batig saldo van zijn huwelijk. Haar slappe lach, haar lange bruine benen, haar verzotheid op zoete nagerechten, de manier waarop ze soms met samengeknepen ogen van inspanning zijn das voor hem strikte, dat was Veronica geweest, zijn meisje. Maar gezien de snelheid waarmee Beatrijs haar ondergoed had verdonkeremaand, had zij blijkbaar geweten welk slipje zijn meisje die dag had gedragen.
Twaalf jaar getrouwd, en dan opeens zo’n eclatante verovering. Dat had ze natuurlijk nooit vóór zich kunnen houden. Hoe had hij zich wijs kunnen maken dat vrouwen onder elkaar over zoiets zouden zwijgen? Wat me nou is overkomen, Beatrijs. Ik was van de week zowat te laat voor mijn trein, dus ik schiet de eerste de beste deur in om maar aan boord te zijn, en dat blijkt die van de fietsenwagon te zijn. En je raadt nooit…
Beatrijs kwam de trap af. “O, je hebt mijn sleutels nodig. Ik heb de achterbank al ingeklapt, dus er is een hoop ruimte.”
Zonder haar aan te durven kijken pakte hij de sleutels aan, ging naar buiten, smeet de zakken achter in de auto en rende meteen weer naar boven, voor de laatste vracht. Hij zou haar natuurlijk nog iets te drinken moeten aanbieden ook, hij kon haar niet plompverloren wegsturen.
Ze stond in de gang bij de kapstok. “Neem ik haar jassen ook mee? Laurens?”
“Ja. Graag.”
Met Veronica’s regenjas en haar gewatteerde jack kwam ze hem achterna. Hij nam de jassen van haar over, propte ze tussen de zakken en gooide de klep van de auto dicht. Ze legde een hand op zijn arm. “Je bent er helemaal naar van, hè?”
Het was maar één keer, wilde hij zeggen, het komt in de beste huwelijken voor. Maar was dat wel zo?
Hier, in zijn eigen huis, aan zijn eigen keukentafel, had Veronica haar vriendin vermoedelijk het hele verhaal verteld. Op een lacherige toon, die moest verbergen hoe gevleid ze zich had gevoeld. Moet je nagaan, een eerstejaars student, nog wel. Weg- en waterbouwkunde. Mm? Ja, achttien, goed geconcludeerd, Beatrijs. Hij was net bezig zijn kamer in te richten. De conducteur had tegen hem gezegd: “Ga jij maar liever bij de fietsen zitten, jongen, met die enorme matras van je.”
“Zo wil ik je niet alleen laten, Laurens. Zullen we samen nog even…”
“Nee, ga maar. Ik red me wel.”
“Weet je het zeker? Dan pak ik mijn tas.”
Hij wachtte, naast de auto. Mijn god, ze wist het. De verhalen die tante Beatrijs zijn jongens over hun moeder zou kunnen vertellen…En misschien had ze het, vanwege die halve vrijpartij van destijds, in de bongerd, nog wel een koekje van eigen deeg gevonden ook. Ach, Laurens is zelf ook niet brandschoon, hoor.
Daar was ze weer, een bezorgde trek op haar gezicht.
Werktuiglijk bukte hij zich om haar te kussen. “Ik ben je eeuwig dankbaar.”
Ze maakte een wegwuivend gebaar. “Neem maar gauw een lekkere borrel.” Toen stapte ze in.
Voor de vorm bleef hij nog even staan. Hij hief zijn hand en zwaaide.
Eenmaal terug in huis wist hij niet wat hij met zichzelf moest beginnen. Hij zette de televisie aan, zapte zonder iets te zien langs de kanalen en zette het ding weer uit. Hij ging naar de keuken, pakte de post uit de fruitschaal, maar legde de hele stapel meteen terug, opeens beducht voor Veronica’s naam in een onbekend handschrift op een envelop. Wie zei dat ze geen adressen hadden uitgewisseld? Ergens liep er iemand rond die dacht dat zij nog leefde: hij had per slot van rekening geen rouwkaart ontvangen, hij kon nog volop bezig zijn met haar in contact te komen.
Nee Bea, natuurlijk was ik nergens op uit! Toen we uit het station wegreden, dacht ik alleen maar dat ik niet moest vergeten een pak van Laurens bij de stomerij op te halen.
Hij wou dat hij niet gestopt was met roken. Hopelijk lag er links of rechts nog een pakje, goed verstopt. Maar net toen hij aan een zoekactie wilde beginnen, schoot Niels hem te binnen. Opgelucht omdat hij tenminste even een welomschreven doel had, ging hij naar boven. Op de trap zag hij al een streep licht onder de deurkier. Betrapt, buster.
Het stripboek lag opengeslagen op het bureautje, pal onder de lamp. Hij verplaatste zijn blik naar het bed, maar om een of andere reden zag hij eerst de vrijwel lege plank erboven. Leeg? Waar waren Niels’ geliefde autootjes dan gebleven? Wat gebeurde er toch allemaal in zijn huis?
Pas toen zag hij dat zijn zoontje niet in bed lag. Zijn zenuwen stonden zo strak, dat het zweet hem ogenblikkelijk uitbrak. Gedurende een fractie van een seconde vlogen zijn ogen in het rond. Van het dekbed met de rode racewagen erop, naar de kastdeur vol posters, naar de gymschoenen die op hun zijkant op de biezen that lagen, naar het fort van lego, dingen die stuk voor stuk veiligheid uitstraalden, geborgenheid, bescherming, in een wereld waar op ieder speelveldje een kinderrover op de loer kon liggen. Gelukkig heeft hij zijn jack aan, dacht hij onlogisch.
Zonder te weten wat hij deed raapte hij de gympen op en zette ze in de kast. Hij moest…gaan bellen, dat was het. Zijn kind was er natuurlijk gewoon stiekem tussenuit geknepen en zat bij een vriendje. Bij…of bij…De schrik had alle namen uit zijn hoofd gevaagd. Of was er iets anders aan de hand? Was dit soms menens? Heette dit weglopen? Waarom weglopen? Was het omdat hij Veronica’s kleren had opgeruimd? Was dat voor Niels te vroeg gebeurd? Zijn bezwete voorhoofd werd ijskoud. Hij had van haar spullen moeten afblijven. Dan had hijzelf rustig kunnen doorgaan met vergeten dat zij haar toevlucht in vreemde armen had gezocht, en Niels zou gewoon bij hem zijn gebleven. Wat had hij ontketend?
Zijn oog viel op het beddengoed. Tussen de kreukels van het dek was de mouw van een beige trui te zien: haar trui met de wijde sjaalkraag lag er nog. Naar adem snakkend zei hij hardop: “Zie je nou wel? Ik heb heus niet alles weggedaan, hoor.”
Op hetzelfde moment hoorde hij Niels’ stem, vanuit Toby’s kamer.
“Babette,” zei zijn zoontje op dwingende toon, “Babette, kun je me horen? Geef antwoord, Babette.”