Zekerheid

Bij iedere stap die Beatrijs zette, steunend op haar krukken, bleef ze zich verbazen over het effect: ze kwam zowaar vooruit, ze vorderde. In het tempo van een slak weliswaar, maar na zo lang stationair te hebben geleefd, was beweging iets onvoorstelbaars, iets magisch bijna. Terwijl ze, enigszins zwalkend maar toch op eigen kracht, door de lange gang van het verpleeghuis naar de uitgang zwoegde, bezag ze zichzelf plotseling in een geheel nieuw licht: als iemand die buiten adem van het lachen op zonnige terrasjes neerstreek of een weekend in Parijs ging winkelen. Als iemand die energiek, sexy en zorgeloos was en vol grappige gedachten zat. Dat het gevoel van vaste grond onder de voeten, eindelijk weer grond onder de voeten, zoiets met je kon doen.

Daar was de lifthal eindelijk. Ze hief een kruk en stompte er uitgelaten mee op de drie knoppen.

Leander, die haar twee tassen met kaarten, kindertekeningen, toiletspullen en uitgewoonde pyjama’s droeg, zei: “Nu komen er drie naar boven.”

“Niet zo zuinig, jij. Ik pas niet meer in één lift.” Ze lachte naar hem, terwijl ze een klopje op haar achterwerk gaf. Langdurig liggen was een drama voor de lijn. Vaak had ze zich een almaar uitdijende molshoop gevoeld, een onappetijtelijke koeienvlaai, maar om een of andere reden leken dat nu hersenspinsels. Zulke dingen dachten alleen eenzame, onbeminde vrouwen die nooit de kans kregen om samen met een geliefde langs de Seine te wandelen. Dikke mensen waren blijer, dat was algemeen bekend. Maar feitelijk was haar gewicht niet van belang. Twee maanden lang was ze louter knie geweest: het werd hoog tijd dat de rest ook weer eens aan bod kwam. Ze zag al voor zich hoe Leander haar, nog voordat ze thuis de drempel over waren, de kleren van het lijf zou stropen en haar van onder tot boven en weer terug langzaam en intens zou aflikken alsof ze een ijsje was. Op het bezoekuur was het, omdat je nooit wist wie er onverwachts kon binnenvallen, al die tijd maar behelpen geweest. Daar hoorde of las je nu nooit eens iets verstandigs over, hoe je het met de seks moest oplossen als je langdurig in een verpleeginstelling lag.

De eerste deur ging open en ze stapten in. In de lift stonden twee keukenhulpen bij hun karretjes met dienbladen te kletsen, zodat ze Leander niet hardop deelgenoot kon maken van haar voornemens. Ze had graag haar arm door de zijne willen haken, alleen ging dat met krukken niet. Ze moest een bijna hysterische giechel verbijten.

Beneden wachtte ze op een bankje bij de draaideur, terwijl hij de auto haalde. Het was een donkere ochtend, typisch december. Maar het gebrek aan daglicht, normaal gesproken zo deprimerend, raakte haar niet. Ze ging naar huis. De fysiotherapeut had haar tot gistermiddag in spanning gelaten of ze het weekend nog zou moeten blijven. Achteraf was het goed uitgekomen dat hij pas op het laatste moment zijn fiat aan haar ontslag had gegeven, anders had ze nu met Yaja opgescheept gezeten. Leander had beteuterd gezegd: “Als ik had geweten dat je al naar huis mocht, had ik haar het weekend hier kunnen houden.”

Natuurlijk was het waar dat je er voortdurend naar moest streven om een goed mens te zijn. Maar misschien hoefde dat niet elke dag.

Onderweg zeiden ze niet veel. Leander, die de pest aan autorijden had, zat stijfjes naast haar te sturen. Ze wist wel beter dan hem nu aan te raken. Daarom keek ze net zo geconcentreerd door de voorruit als hij, om hem te ondersteunen. Stoplichten veranderden van kleur, trams doken rinkelend op, overmoedige fietsers leken uit op zelfmoord, honden deden op de stoep hun behoefte. Alleen al het feit dat het decor bewoog, was een aanslag op haar energie. Toen ze voor de deur stopten, was ze heel moe. Misschien hadden ze daarnet voor die lange wandeling door het verpleeghuis beter even een rolstoel kunnen pakken. Nu nog uitstappen zonder te veel gewicht op haar slechte been te laten rusten. Kruk links, kruk rechts. Niet duizelig worden. Nog maar een paar tellen en ze zou zich op haar eigen chaise longue kunnen uitstrekken.

Leander ging haar voor, met de tassen. Behoedzaam, bang om uit te glijden of om te vallen, ploeterde ze achter hem aan. Bij het oefenen had de fysiotherapeut steeds achter haar gelopen, zijn handen rond haar middel, of wat daarvan over was. “Goed zo. Goed zo. Goed zo.” Dankzij hem had ze gedacht dat ze een hele Piet was. Nu hield die man natuurlijk alweer iemand anders vast, of sliep hij lekker uit naast zijn vrouw. Misschien had hij alleen maar met haar ontslag ingestemd om vandaag niet vroeg te hoeven opstaan.

“Welkom thuis,” zei Leander. Hij zwaaide de deur open.

Ze hobbelde naar binnen. En meteen viel het haar op: de afgetrapte kaalheid van de smalle gang, de vaalheid, het gebrek aan kleur.

“Koffie?” vroeg Leander.

“Wacht even,” zei ze, onthand om zich heen kijkend. Was dit waarover ze al die tijd had gedroomd, ingekerkerd in het formica van het verpleeghuis?

“Ga jij nu eerst maar zitten.” Hij liep naar de keuken.

Ze zeulde zichzelf de woonkamer in. De twee versleten beige ribstoelen bij de haard waren bedolven onder de oude kranten. Gebruikt serviesgoed stond her en der op de houten vloer. Op een stapeltje ongeopende post balanceerde een besmeurd eierdopje. De prullenbak leek in geen maanden te zijn geleegd. Het huis zag er weer net zo uit als toen ze bij Leander was ingetrokken. Het schreeuwde haar in het gezicht dat hij geen man was om voor zichzelf te zorgen. Hij had haar nodig.

Terwijl ze een arm vol wasgoed opzij schoof om op haar chaise longue te kunnen gaan zitten, was ze zich er weer eens van bewust dat zij zonder hem iemand zou zijn die geen enkele rol van belang vervulde. Wie maakte zij, op de keper beschouwd, nu gelukkig? De kinderen, ja, de kinderen van haar vrienden: die konden altijd op haar rekenen voor een ontvoering hier of daar. Alleen kregen ze daar achteraf nog voor op hun kop ook. Verdikkeme, zelfs als tante was ze geen onverdeeld succes.

Leander kwam de kamer binnen. Hij zette koffie voor haar neer en ging in zijn eigen stoel bij de koude haard vol as zitten. “Zo. Daar zijn we dan weer. Wat kijk je?”

En als een blok beton viel het besef op haar neer: gedurende de afgelopen maanden had ze, verlangend naar haar gewone bestaan, vagelijk steeds haar oude appartement voor zich gezien. De glanzend gewreven antieke meubels, de kleurige kussens en kleden, de royaal uitpuilende boekenkast, haar Alice in Wonderland-verzameling achter de kristallen raampjes van de etagère.

“Ik vroeg je wat, Beatrijs. Is er iets mis?”

Ontwijkend zei ze: “Gek hoe je alles even helemaal met nieuwe ogen beziet als je een tijdje weg bent geweest.”

“Ja, daar frist een mens van op. Dan waardeer je je omgeving weer des te meer, vind je niet?”

“Nee,” zei ze plompverloren. “Dat vind ik niet, nee.”

“Maar het is wel zo, hoor.”

“Dat vind jij misschien, maar ik daarom nog niet.”

Ongelovig keek hij haar aan. “Het is zo, zeg ik net. Laten we er maar over ophouden. Wat zijn je wensen, voor vandaag?”

Ze dacht: Nieuw behang. Een fleur-de-lys-motief, bijvoorbeeld, met een mooie contrasterende bies. Haar leven lang had ze zich omringd met spullen die met zorg en aandacht waren uitgekozen. Schoonheid deed iets met je ziel, je werd erdoor opgetild. Een beetje stijl, een beetje allure…Liet je daarmee per slot van rekening niet zien dat je het bestaan dankbaar omhelsde?

“Wil je rusten, of heb je daar juist genoeg van? Jij hebt het voor het zeggen, godin.”

Ineens was ze bang dat ze in tranen zou uitbarsten. “Laat me maar even. Ik weet zelf niet wat me bezielt. Het is op een of andere manier allemaal een beetje een anticlimax.”

Hij keek gekwetst. Een ogenblik later stond hij op en verliet de kamer.

Op slag maakte haar huilerige stemming plaats voor irritatie. Ze had niet de minste aandrang om achter hem aan te gaan. Ze dronk haar koffie. Hij had er best iets lekkers bij in huis kunnen halen. En een bloemetje kunnen neerzetten. Zo’n kunst was het nu ook weer niet om het leven een beetje te versieren. Ze liet haar blik door de kamer dwalen. Misschien kon ze Frank vragen of ze bij nader inzien toch de notenhouten secrétaire mocht hebben. Als ze die hier tegen de korte muur zette, en die belegen ribstoelen gingen eruit…De telefoon rinkelde, en ze grabbelde naar haar krukken. Maar zo te horen nam Leander al op, in zijn werkkamer, net toen ze overeind was gekomen.

Nu ze toch stond, drentelde ze wat rond. Ze had de behoefte voorwerpen aan te raken en te herschikken, haar stempel op de dingen te drukken: ik ben er weer.

Leander kwam weer binnen. “Dat was Yaja.”

“O.” Ze trok een neutraal gezicht. Niet oordelen, Beatrijs. Want je weet, godin, als je oordeelt, zet je alles vast. En inderdaad, zo was het toch? Ze was het alleen maar ontwend, de afgelopen acht weken. Drieëntwintig uur per dag zonder hem. Drieëntwintig uur per dag de tijd om de grammofoonplaat van het leven terug te laten vallen in de oude, verfoeilijke groef.

“Of ik haar wil komen halen. Ze heeft het helemaal niet naar haar zin bij Gwen.”

“Joh, laat het toch even betijen. Over een uurtje heeft ze vast weer een prima humeur.”

“Dus dat moest ik dan maar even gaan doen.”

“Even? Het is een rit van anderhalf uur! En jij bent het achter het stuur al na tien minuten zat. Kan ze niet met de trein komen?” Meteen betreurde ze haar woorden, want daarmee accordeerde ze Yaja’s komst als het ware.

“Als ik haar ophaal, kan ik nog even een praatje met Gwen maken. Dat lijkt me beter dan Yaja op eigen houtje met een kwaaie kop te laten vertrekken.”

Dat was aardig en attent van hem. Ze kon er niets tegen in brengen. Behalve dan dat ze het tegenover haarzelf niet erg hartelijk vond dat hij op de dag van haar thuiskomst zo nodig taxichauffeur voor zijn dochter moest spelen, maar met het uitspreken van die gedachte zou ze alleen maar een kinderachtige, ego-gedreven, emotionele> indruk maken. Zichzelf overvallend zei ze: “Ik ga met je mee.”

“Zou je dat nou wel doen? Je moet je een beetje ontzien.”

Eigenlijk was het een geweldig idee. Alles was beter dan hier kniezerig naar die ribstoelen te moeten zitten staren. Het zou gezellig zijn bij Gwen en Timo. Ineens had ze haast om weg te komen. Haar tassen pakte ze later wel uit, daar zat toch niets in dat haar de afgelopen maanden niet al geweldig de keel was gaan uithangen. “Laten we dan maar meteen gaan.”

“Ik heb liever dat je thuis blijft. Het is veel te vermoeiend voor je.”

“Ik ben niet ziek of zo.” Ze porde hem goedmoedig in zijn zij en hobbelde naar de deur. In de gang trok ze haar jas aan. Ze kon straks mooi de gelegenheid te baat nemen om Gwen aan de praat te krijgen over haar financiële problemen. Ze was een vrouw met een missie, dat was ze. Toch bleef het gevoel knagen dat ze bezig was op een holletje het huis te ontvluchten waarin ze woonde. Bezwerend dacht ze: Ik moet mezelf wat tijd geven om te wennen, het is een hele overgang, dat is alles.

Pas in de auto herinnerde ze zich weer dat ze van plan was geweest om urenlang met Leander te vrijen. Was het er niet van gekomen omdat ze een zonderling gevoel van afstand ervoer? Maar lag dat niet juist aan het feit dat er zo lang geen sprake was geweest van echte fysieke intimiteit? Bedremmeld legde ze haar hand op zijn knie. “Ik heb je gemist, hoor.”

“We halen het wel weer in,” zei hij, terwijl hij even in haar vingers kneep.

Haar hart maakte een salto mortale van opluchting.

“Ik zit net te denken, Beatrijs. De donderdagavond, die blijft van Gwen en mij. Dat begrijp je toch wel?”

“O, dat is goed, hoor.”

“Zij is vanaf het begin bij die sessies betrokken geweest. We zijn inmiddels helemaal op elkaar ingespeeld.”

“Mooi.”

“Het zou geen enkel doel dienen daar verandering in aan te brengen.”

Ze trok haar hand terug. Een zekere spanning nam bezit van haar. Ze had toch al gezegd dat het wat haar betrof prima was? Waarom bleef hij er zo over doorgaan? Ze was glad vergeten hoe het was, maar nu voelde ze het weer: iets zei haar dat ze op haar tellen moest passen.

Hij wierp haar een zijdelingse blik toe. “Je zoekt er toch niet iets achter, hè?”

Ze zweeg, in verwarring gebracht.

“Zie je wel, je zit meteen bokkig te doen.”

“Ik doe helemaal niet bokkig.”

“Weet je wel dat je me de hele ochtend al tegenspreekt? Ik krijg er gewoon hoofdpijn van.”

“Maar ik zei juist…”

“Daar ga je weer. Het lijkt wel alsof je ruzie zoekt.”

“Waarom zou ik, in hemelsnaam?”

“Dat moet je mij niet vragen.”

Maar misschien was het wel waar en had ze meer de pest in dan ze zichzelf wilde bekennen. “Het is net alsof je helemaal niet blij bent dat ik weer thuis ben,” barstte ze uit.

“Dat lijkt me een projectie.”

Wat had ze toch een gruwelijke hekel aan dat woord.

Het was zo onweerlegbaar. Je projecteert. Ik projecteer helemaal niet. Jawel, je projecteert. En als je niet projecteerde, inderdaad, dan oordeelde je wel. Of je was bezig af te rekenen. Zodra je iets onwelgevalligs zei, kreeg je de bal terug en werd je beticht van dubieus gedrag, in plaats van dat je klacht serieus werd behandeld. “Je kunt ook wel eens gewoon naar me luisteren.” Ze was opeens zo nijdig dat haar stem oversloeg. “Je hebt niet eens een bloemetje in huis gehaald. En je begint meteen alweer met boos de kamer uit te lopen als ik het niet met je eens ben. En je hebt me nog geen tel…”

“Wat mankeert jou plotseling?”

Ze wist het zelf niet. Ze wilde eigenlijk alleen maar dat hij zijn armen naar haar zou uitstrekken.

“Ik begin over Gwen en jij overlaadt me meteen met allerlei verwijten waarover ik je daarvoor niet heb gehoord. Je gaat me toch niet vertellen dat je er jaloers op bent dat ik met haar zal blijven samenwerken?”

“Helemaal niet!”

“Als dat waar was, zou je niet zo schreeuwen. Nee, stop, Beatrijs, je schreeuwde wél. Ik zeg je toch dat je schreeuwde? Nog even en je beeldt je in dat er tussen Gwen en mij iets gaande is. En dan kan ik wel bij hoog en bij laag beweren dat dat niet zo is, maar als jij je ergens in vastbijt, heb ik geen enkele kans meer op een eerlijke behandeling. Zo ben jij nu eenmaal.”

Naar adem snakkend klemde ze haar handen in elkaar. In wat voor een schimmengevecht was ze beland?

“Dus weet je wat? Ik geef je gewoon al bij voorbaat gelijk, aangezien je het er toch op gaat aansturen. Dat bespaart ons een hoop gezanik. Inderdaad, Gwen en ik hebben een gepassioneerde verhouding, we kunnen eenvoudig niet van elkaar afblijven. Zo tevreden?”

Even voelde ze een intense afkeer. “Ik vind die manier van redeneren van je niet erg verheffend.”

Hij reageerde niet.

Ze keek naar zijn ongenaakbare profiel. “Toe nou, Leander.”

Hij bleef zwijgen.

“Laten we nou niet zo stom harrewarren om niets.”

Hij gaf geen krimp.

“Zeg nou wat! Eerst lul je me plat en dan hou je opeens je mond.”

“Ik heb gezegd wat ik zeggen wilde.”

De rest van de rit werd er geen woord meer gesproken. Beatrijs probeerde greep te krijgen op haar rondtollende gedachten. Als ze die rotkrukken niet had gehad, zou ze Leander hebben laten stoppen en was ze uitgestapt. Om hulp zoekend keek ze naar de voorbijglijdende winterse akkers. Hier zou ze niet gauw een taxi vinden. Meteen was ze geschokt over zichzelf. Ze waren nog geen halve dag samen en ze wilde er al vandoor? Het kon niet waar zijn. Ze was alleen maar wat uit haar evenwicht geraakt door het lange liggen, ze was intensief menselijk verkeer ontwend en ze had te hooggespannen verwachtingen over haar thuiskomst gehad. Morgen zouden ze er samen om lachen.

Tijdens het laatste stuk langs het kanaal leek Leander wat te ontdooien. Hij begon over de omgeving, over het weer en over de kwaliteit van de weg. Ofschoon ze blij was dat de wurgende stilte eindelijk werd verbroken, bleef er iets in haar hart steken, een onaangename, koude scherf.

Op het voorerf van de imkerij stond een rode stationwagon, met op de achterruit vrolijk gekleurde plastic plakplaatjes. Op hetzelfde moment dat ze de auto herkende, zei Leander met toonloze stem: “Je vriend Laurens is er zo te zien ook. Hoe krijgt hij het voor elkaar!” Hij draaide het contact uit en sloeg zijn armen over elkaar.

“Dat je zijn auto kent,” zei ze, op slag weer zo gespannen als een veer.

“Ja, dat komt, die was gisteravond pal voor onze voordeur geparkeerd, terwijl Laurens zelf in het portiek stond te posten. Hij sprong me op mijn nek toen ik terugkwam uit het verpleeghuis.”

Na een moment zei ze vlak: “Is het heus? En dat vertel je nu pas?”

“Wat doet het er verder toe? Ik heb hem afgepoeierd.”

“En daarom,” ze kon de woorden eenvoudig niet binnenhouden, “duikt hij nu hier maar weer op, in de hoop dat je hem alsnog te woord staat? Leander, hij wist niet eens dat we vandaag ook maar in de buurt zouden zijn. Dat wisten we twee uur geleden zelf nog niet eens.”

“Nee, maar hij wist wel dat Yaja hier logeert. Dat heb ik hem gisteren zelf verteld.”

Er kwam een radeloos gevoel over haar. Bij god, dat Laurens serieus achter Yaja aan zou zitten, was nog stukken ongerijmder dan dat hij iets van Leander zou willen! Dat kon een kleuter toch al begrijpen!

Maar Leander blijkbaar niet, want hij zei: “Enfin, met hem hier in huis hebben we nog een extra reden om Yaja mee terug te nemen.”

Hoe kwam hij toch aan die paranoïde ideeën? Ze werd er bang van. Als mensen dwangmatig dachten dat zijzelf of hun dierbaren op de hielen werden gezeten, wat was er dan met ze aan de hand?

Maar sommige vragen kon je niet stellen zonder al doende je eigen geluk te ondermijnen. Ze hoorde het Veronica weer zeggen. Het zweet brak haar uit, en om zichzelf de pas af te snijden klampte ze zich even vast aan het beeld van haar vriendin, dat als een veilig en vertrouwd baken voor haar oprees. Het was die keer geweest, vlak voor haar dood, dat Veronica haar had verteld over Laurens’ onverwacht heftige reactie op haar escapade. “Hij blijft maar dingen vragen die hij beter helemaal niet kan weten.” Ervan uitgaand dat hij net zo om de absurditeit van de situatie zou moeten lachen als zij, had ze het hem zelf gewoon verteld. Stom. Maar zo zag je maar: je meende iemand als je eigen broekzak te kennen, maar na jaren en jaren kwamen er toch nog onverwachte trekken aan het licht. En wat moest je daarmee? Hoe kreeg je de geest ooit weer terug in de fles, als je opeens dingen zag die je liever niet zou willen zien? Beatrijs had gezegd: “Concentreer je maar een tijdje op zijn goede kanten en let niet te veel op de rest.” Mistroostig had Veronica geantwoord: “Dat lukt me nooit, daar ben ik veel te pinnig voor. Dat is meer iets voor jou. Jij hebt nu eenmaal de gave van de bewondering.”

Naast haar zei Leander: “Ik had hem gisteren veel harder moeten aanpakken, die ellendige stalker.” Hij stapte uit en liep om de auto heen. Aan haar kant bleef hij wachten terwijl zij met haar krukken stuntelde.

Haar knie moest wel pijn doen na zo lang in dezelfde stand te hebben verkeerd, maar het drong amper tot haar door. De gave van de bewondering had Veronica het genoemd. Veel andere gaven en talenten die haar oprechte blijdschap schonken, bezat ze nu ook weer niet. Met het onbestemde gevoel dat haar iets was ontstolen, hees ze zich uit de auto en sjokte ze achter Leander aan naar de imkerij.

In de keuken van tante Gwen was het zoals altijd een bende, maar je kon met je eigen ogen zien dat de dingen het best gezellig vonden hoe ze erbij lagen. Hoe moest een sok anders ooit in een fruitschaal belanden, of een stuk kaas met een scheef mes erin in een omgekeerde vergiet?

Niels stelde zich voor dat alle voorwerpen elkaar ‘s nachts, als de mensen sliepen, opgewonden over hun avonturen vertelden. Wat ik vandaag nu toch weer heb meegemaakt, beste pollepel. Gunst, mevrouw pannenlap, breekt u mij de bek niet open. Stel dat hij een ding was, dan zou hij hier ook wel willen liggen, of anders zou hij in een cadeaufolder voor de feestdagen willen staan, tussen glanzende dinky toys die stuk voor stuk speciaal waren uitgekozen om iemand blij mee te maken.

Het waren leuke gedachten, maar na een tijdje kreeg hij het gevoel dat hij die gekke invallen alleen maar had om niet aan andere dingen te hoeven denken. Het was net alsof er in zijn hoofd een klein mannetje uit alle macht bezig was vrolijke briefjes aan hem te schrijven, alleen maar om hem af te leiden. Ondanks de vertrouwde troep was de sfeer in huis anders dan anders. Zwaarder. Vreemder. Babette lag boven veilig in haar eigen wieg, dus daar kon het niet aan liggen. Toch leek het alsof er in een van de donkere, rommelige hoeken iets onbenoembaars verscholen zat, klaar om toe te slaan, klaar om iets af te maken wat ooit, misschien wel per ongeluk, in werking was gezet. Maar was het kenmerk van rampen en onheil nu juist niet dat je ze nooit kon zien aankomen?

Naast hem slobberde Toby geconcentreerd van zijn chocolademelk, maar Niels voelde dat zijn broertje ieder moment weer kon beginnen zich te vervelen. Buiten had hij het daarnet ook al niet lang volgehouden.

Terwijl het juist zo gaaf was geweest op het bijenveld, waar je anders nooit mocht komen. Iedereen was er druk in de weer met het slopen en verslepen van allerlei dingen. Hij had een tijdje woest meegewerkt, erop belust de dozen te laten zien dat hij zijn mannetje stond. Maar toen Toby, die voor alles nog veel te korte armen had, was gaan snottebellen, had zijn tante gezegd: “Ga maar even met hem naar binnen, naar papa en Timo, om iets warms te drinken.”

Dus daar zaten ze nu, mijlenver van alle actie verwijderd. Als Toby ooit het geluk zou hebben een ding te worden, wat voor een ding zou hij dan zijn? Iets kleins en doms, natuurlijk. Het stokje van een ijslollie bijvoorbeeld. Zou je alleen zien dat die big meteen zou denken dat hij minstens uit een Magnum kwam. Van ergernis gaf hij hem een stoot in zijn zij.

Op het geloei van zijn broertje keek hun vader op van de grote mappen waarover oom Timo en hij aan de overkant van de keukentafel gebogen zaten. Hij schoof zijn leesbrilletje omhoog naar zijn voorhoofd. “Niels, als je met alle geweld wilt klieren, ga dan even ergens anders heen.”

“Eh, Laurens, sorry, maar hoezo klopt dit volgens jou dan wel?” Oom Timo tikte met zijn vinger op een van de kolommen.

“Dat is de administratie van de winkel. Het ziet ernaar uit dat het bij Bobbie klopt tot op de cent.”

Achter zijn hand zei Niels tegen Toby: “Je wordt een lullig ijslolliestokje.”

Zijn broertje was het er niet mee eens. Driftig begon hij hem met zijn kleine vuisten te bewerken.

“Niels! Toby!”

Ook oom Timo leunde nu even in zijn stoel achterover. “Yaja is boven, jongens. Waarom gaan jullie niet samen met haar iets ondernemen?”

Niels zoog zijn adem naar binnen. Hij hield op Toby’s slagen af te weren. “Is Yaja hier dan?”

“Ja, ze logeert bij ons.” Oom Timo keek weer naar de map vol cijfers.

Misschien was dat het dreigende dat hij zojuist had gevoeld: Yaja was in huis. Hij had helemaal geen zin in die druipsteengrot. Alleen, stel dat zij wel iets met Toby zou willen doen, zodat hijzelf weer naar het bijenveld kon? Hij stond op en trok de big met zich mee. In het passeren hield zijn vader hem even staande. Zachtjes zei hij: “Je niet laten verleiden tot spelletjes waar je later spijt van krijgt, hè?”

Werktuiglijk schudde Niels het hoofd. Zijn broertje voor zich uit duwend rende hij de keuken uit, de gang door, de trap op.

Op de overloop stond de deur van de logeerkamer open. Yaja lag languit op het onderste stapelbed in een tijdschrift te bladeren. Haar dofzwarte haar sliertte over de rand van de matras. Het was zo lang dat het bijna de vloer raakte. Met een vuile trek op haar gezicht keek ze op. “O Lord,” zei ze, “de mottenballen.”

“Hoi,” zei Niels zo onverschillig mogelijk.

Toby zei ongerust: “Dat is mijn bed. Daar slaap ik altijd in als we hier zijn.”

“So what?” Yaja sloeg het tijdschrift dicht. Ze geeuwde zo hevig dat je tot achter in haar keel kon kijken. Toen ging ze overeind zitten en krabde lusteloos onder haar oksel, waarna ze even aan haar vingers rook. “Ik verveel me te pletter. Het enige dat hier te doen is, is werken op dat vieze veld. En als je geen zin hebt om je te laten afbeulen, dan zoek je het verder zelf maar uit. Mooi dat ik mijn vader heb opgebeld.” Ze knipte met haar vingers. “Hij komt me zo halen.”

Toby klauterde naast haar op het bed. “Niels zegt dat ik een ijslolliestokje word.”

Er gleed een glimp van interesse over haar gezicht. “O ja? En hoe ga je dat voor elkaar krijgen? In je volgende leven, zeker? Sukkel! Je kunt helemaal niet lager reïncarneren dan als plant of dier, hoor, en daarvoor moet je al minstens achtenvijftig losers hebben omlegd of je moeders handen hebben afgehakt, kleine drol.”

Als ze nou niet opschoten, was haar vader straks hier, en dan was Niels’ kans verkeken om op het bijenveld zijn spierballen te laten zien. “Kun jij hem niet een tijdje voorlezen? Jungleboek vindt hij leuk. Dat ligt op de kamer van Klaar en Karianne.”

Ze leek hem niet te horen. Met haar zwarte nagels harkte ze het haar uit haar gezicht, waardoor er boven de witte schmink een roze randje zichtbaar werd, als een nieuw velletje onder een korstje, of alsof er twee Yaja’s waren, de ene verborgen onder de harde buitenkant van de andere. Langzaam zei ze: “Weet je wat mij nou superstrak lijkt? In je volgende leven terugkomen als poes. Dan mag je bij iedereen op schoot en je wordt de hele dag geaaid en iedereen is dol op je.”

Op dat ogenblik begon, een deur verderop, Babette mekkerend te huilen.

“En je hoeft er alleen maar een luizig leven voor te leiden, dat is nog het mooiste.” De hunkerende trek was van Yaja’s gezicht verdwenen. Ze rekte zich uit en sprong op. “Even kijken wat er met Babette is.”

Straks kwam ze niet terug. Met Toby aan de hand vloog Niels achter haar aan naar de babykamer. Het rook er naar talkpoeder en natte lapjes. In haar wieg lag Babette met een rooie kop te krijsen. Ze hield haar vuistjes gebald en trappelde met haar beentjes. Ze zag eruit alsof ze elk moment kon ontploffen.

Yaja tilde haar op. “Wat is het dan, wat is het dan, lekker ding van me?” koerde ze met een hoog stemmetje.

“Misschien wil ze een fles,” zei Niels. Baby’s moesten de hele dag eten, dat was bekend.

Op haar arm husselde Yaja Babette door elkaar. “Volgens mij wil ze wandelen, in haar wagentje. Die Timo heeft een te gekke kar voor haar getimmerd. Ik heb gisteren wel een uur met haar gelopen. Hé, kleine schreeuwlelijk, klep dicht, anders gaan we nog geloven wat Bobbie over je zei.”

“Wat zei ze dan?”

Yaja trok een sensatiebelust gezicht. “Het leek laatst alsof Babette ziek was, maar volgens Bobbie was ze eigenlijk door de duivel bezeten. Vet, hè?”

Niels zweeg, verbouwereerd. Ook Babette hield van de weeromstuit haar mond. Ze zag nog steeds knalrood en haar neusje was gerimpeld van het huilen. Ze greep een streng van Yaja’s haar en trok eraan.

“Door de duivel bezeten,” herhaalde Yaja op plechtige toon. “Zie je wel.”

“Ik ook!” riep Toby vurig uit.

“Nou moet je niet overdrijven, jij. Get real.”

Toby stampvoette. Hij liep bijna even rood aan als Babette. “Welles!”

Niels stond te popelen om weg te komen. Als de bijenkasten waren gesloopt, zouden ze in de fik worden gestoken. Hij wist niet of hij het Toby ooit zou kunnen vergeven als hij dat vuur misliep.

“Ik heb dat ook, met die duivel!” schreeuwde zijn broertje.

“Wacht eens,” zei Yaja. Er kwam iets ongewoon levendigs over haar. “Als je wilt kan ik wel voor je uittesten of je gelijk hebt. Hoe deed die gast in The Exorcist dat ook alweer? Het komt zo bij me terug.”

Toby keek blij.

“Oké, dan,” zei Niels haastig. Voordat Yaja van gedachten kon veranderen, was hij de babykamer al uit, in zijn sas omdat Toby onder de pannen was. Hij schoot naar beneden, zei in de keuken tegen zijn vaders rug dat hij naar het bijenveld ging, greep zijn jack en rende de deur uit. Er was nergens rook te zien: hij was vast nog op tijd.

Hij sprintte over het grindpad langs Bobbies huis en dook toen de bosjes in om een stuk van de weg af te snijden. Hier hadden ze van de zomer menseneter gespeeld. Het leek jaren geleden.

Op de rand van het bijenveld stond hij stil. Vanochtend was nog goed te zien geweest hoe het veld er altijd bij had gelegen, met de dubbele rij kasten op hun wiebelpoten en bij de schuur het rek met rieten korven voor de zwerfvolken. Maar tijdens zijn afwezigheid hadden de mutsen niet stilgezeten: niets deed meer denken aan de plek waar zijn oom altijd fluitend had rondgelopen, in zijn ruimtepak en met zijn rookpompje, en waar de bijen af en aan waren gevlogen met dikke stuifmeel-klompen aan hun pootjes. Overal lagen versplinterde planken, die de Engelen met een verbeten gezicht naar een al hoog opgetaste brandstapel sjouwden. Klaar en Karianne waren bezig het hout met een koevoet nog verder tot moes te slaan. Hun moeder rustte net even uit, geleund op een hooivork. Ze merkte Niels op en zwaaide naar hem. Ondanks het vrolijke gebaar zag ze er moe en verdrietig uit.

En ineens herinnerde hij zich weer hoe boos hij de afgelopen zomer op haar was geweest, omdat het had geleken alsof ze zijn moeder al finaal vergeten was. Zó boos dat hij Babette óók had weggewenst om Gwen een lesje te leren. Het deed er niet toe dat iemand wegwensen helemaal niet kon, hij was eropuit geweest haar een loer te draaien. En het maakte ook niet uit dat zij dat niet eens wist. Hij wist het. Schoorvoetend kwam hij naderbij.

“Zo, Niels. Zijn Timo en Laurens nog niet klaar?”

“Dat weet ik niet.” Om haar niet aan te hoeven zien keek hij strak naar het hout.

“Wat een bende, hè?”

Hij knikte verlegen.

“En dan te bedenken dat het bijna de kortste dag is. Normaal gesproken zouden we allang zijn begonnen met inwinteren. In de zomer leeft een bij zes weken, maar ‘s winters moeten ze zes maanden meekunnen. Wist je dat?”

“Hou op, mam,” zei Marleen, terwijl ze een paar planken op de grond smeet. “Je lijkt papa wel.”

“O.” Gwen keek ietwat verbaasd.

“Fenomenaal zoals ze de tros zélf exact op een temperatuur van twaalf graden weten te houden,” zei Marise.

Klaar en Karianne begonnen te lachen.

“Ja, en tijdens de winterrust vermindert het aantal bijen in een volk helemaal vanzelf tot een kwart!” zei Marleen tegen Marise.

“Tjongejongejonge.” Marise wreef zich erbij in haar handen. “Je raakt er nooit op uitgekeken, hè. Je blijft je verbazen.”

Nu schoot ook tante Gwen in de lach. Op een toon alsof ze het maar met moeite toegaf zei ze: “Nou ja, aan enthousiasme heeft het hier in elk geval nooit ontbroken. Vooruit, meiden, er is nog een hoop werk aan de winkel. Help jij ook mee, Niels?”

Hij schaamde zich dat hij haar van de zomer kwaad had willen berokkenen. Uit alle macht probeerde hij iets te verzinnen wat ze fijn zou vinden om te horen. “Ik heb van oom Timo een heleboel over de bijen geleerd.”

“Dat zal best.” Ze tilde de hooivork op.

“Bijvoorbeeld…” hij dacht ingespannen na, “dat een volk eigenlijk één enkel levend wezen is, omdat de bijen allemaal precies hetzelfde willen en dat is samen gezond en wel in stand blijven.”

Getroffen zei ze: “Dat heb je goed onthouden.” Toen wendde ze zich af.

Marleen stompte hem tegen zijn schouder. “Ga je nog iets doen, watje?”

Meteen spuugde hij in zijn handen, hij holde naar de rand van het veld en begon planken te verslepen.

Laurens zette zijn bril af. Hij wreef over zijn ogen. “Het zal er natuurlijk sterk van afhangen hoe snel je volgend voorjaar met nieuwe bijen kunt gaan oogsten,” zei hij, “maar het bedrijf heeft in grote lijnen altijd zo netjes gedraaid dat een overbruggingskrediet nooit een probleem kan zijn. En die besmette kasten die nu vernietigd moeten worden, waren volgens de boeken toch al afgeschreven. Je moet het gewoon zien als een doorstart.” Hij hief zijn hoofd. Hoorde hij Toby boven een angstige kreet slaken? Maar het was alweer stil.

“Dat zegt me niets, een doorstart,” zei Timo. Hij schonk nog een keer koffie in.

“Zo heet dat tegenwoordig, als je omhoog klimt uit de afgrond.”

“En jij denkt serieus dat dat kan?”

“Ik zou het er altijd op wagen als ik jou was. En weer een behoorlijke boekhouder nemen. Die verdient zichzelf heus wel terug.” Hij glimlachte bemoedigend, in de hoop dat hij het juist zag. Als je voor iemand het beste wenste, was je oordeel soms gekleurd.

Timo liet zich onderuitzakken. “Jongen, wat een opluchting. Hoe moet ik je ooit…” Er klonk een klopje op de keukendeur en hij draaide zich om. Ook Laurens keek over zijn schouder.

“Beatrijs!” zei Timo. Van blijdschap verscheen er een blos op zijn gezicht.

“Ha, Timo,” zei Beatrijs in de deuropening. Leander stond naast haar.

Timo sprong op, liep op haar toe en omhelsde haar. “Allemachtig, hebben ze je eindelijk laten gaan? Hoe is het, weer op eigen benen?”

“Nogal wankel.” Omzichtig met haar krukken manoeuvrerend kwam ze verder de keuken in, zichtbaar gespannen en onzeker. “Dag Laurens. Jij ook hier?”

Hij was volkomen overrompeld. Automatisch schoof hij een stoel voor haar naar achteren. “Flinke meid. Kon je het niet laten je kunsten meteen te komen vertonen?”

Ze lachte zenuwachtig. “Het is allemaal nog erg onwennig. O, ik ben blij dat ik alweer zit.”

“Moet er niet iets van steun onder dat been?” vroeg hij om uit te stellen dat hij Leander nog moest begroeten, die met langzame passen naderbij kwam. Hij was bang dat hij iets krankzinnigs tegen hem zou zeggen zodra hij zijn mond opendeed. Maar plotseling kwam er een merkwaardige kalmte over hem. Het krankzinnigste dat hij te berde zou kunnen brengen, was hooguit: Je had in zekere zin wel gelijk toen je zei dat ik alleen maar aan mezelf dacht.

“Ik ga Gwen even roepen,” zei Timo. “Wat zal ze blij zijn je te zien, Beatrijs.” De daad bij het woord voegend schoof hij langs Leander de keuken uit. Het moest beslist voordelen hebben om Timo te zijn.

Er viel een korte stilte. Daarna zei Leander: “Alle gekheid op een stokje, Laurens. We zijn hier om Yaja op te halen.” Hij stond bij het aanrecht zijn handen te bestuderen.

Laurens voelde al zijn wijzers direct weer in het rood uitslaan, zo heftig rees de hekel in hem op. “Dat is mooi,” zei hij, terwijl hij opstond. “Maar nu jullie er toch zijn, denk ik dat Bobbie het ook wel leuk zal vinden om Beatrijs nog even te spreken.”

Met het gevoel dat hij de grootste zak van de wereld was, liep hij binnendoor naar de winkel. Het sukkelige peertje waaronder hij Leander maanden geleden voor het eerst had aangeklampt, bungelde nog steeds even precair aan zijn draadje. Hier hadden ze samen staan praten. Het had allemaal tot niets geleid, maar waarom voelde hij zich nu eigenlijk zo zakkerig? Was dat omdat het, vreemd genoeg, uiteindelijk wel degelijk tot iets had geleid en hij eenvoudig niet de grootmoedigheid bezat om dat ruiterlijk te erkennen?

Nog worstelend met zichzelf deed hij de winkeldeur open.

Achter de toonbank zat Bobbie te slapen. Haar hoofd hing schuin, ze snurkte zachtjes. Aan haar blocnote te oordelen had ze vandaag nog geen klanten gehad.

Hij raakte haar schouder aan.

Ze veerde op. “Hé, Laurens,” zei ze, meteen helemaal monter. “Wat kijk je somber.”

“Zeg eens eerlijk: ben ik een zak?”

Ze lachte. “Niet aldoor, hoor.”

“Nou, dat is al heel wat. Luister, Beatrijs is er. Jij wilt haar vast wel zien.”

“Wat leuk. Maar dan moet jij even op de winkel passen.”

Dat was nog eens een oplossing. Dankbaar zei hij: “Vanzelfsprekend.”

Ze trok haar stofjas uit en overhandigde die aan hem. “Goed opletten met geld teruggeven, hoor. En de ratenkaarsjes zijn van de week in de aanbieding.”

“Twee halen, één betalen?”

“Ja, wat anders?” Ze keek hem aan alsof ze plotseling aan zijn capaciteiten twijfelde.

“Ik heb het helemaal onder controle, Bobbie. Er kan heus niets misgaan.”

Toen ze weg was, trok hij na een korte aarzeling haar jasje aan, niet zeker wetend of dat de bedoeling was. Het zat hem te strak onder de armen, maar wat gaf het. Kon je door het dragen van iemands kleding ook maar diens persoonlijkheid aannemen. In Bobbies hart heerste zeker meer vrede dan in het zijne.

Hij ging op haar stoel zitten. Hij vouwde zijn armen op de toonbank en legde zijn hoofd erin. Hij zag Niels weer voor zich, gisteravond, met Veronica’s parfumflesje in de hand, en opnieuw was het alsof de aarde onder zijn voeten beefde.

Al die tijd had ze het dus helemaal niet op hem gemunt gehad. Hoe kon ze ook? Ze was dood. Dat was zijn werkelijke straf: dat ze dood was, onherroepelijk voorbij was, voor altijd weg was.

Ze hadden nog geprobeerd haar te reanimeren. Hij had een halve nacht naast haar bij de monitor gezeten, verbijsterd van angst en zelfverwijt. Toen alle kansen waren verkeken, had de dienstdoende arts gezegd hoe wreed het toch was dat dat zomaar kon, zelfs bij jonge, kerngezonde mensen: een zwak bloedvat dat barstte, en je was verleden tijd.

Alleen was het niet zomaar gebeurd. Die avond had hij haar voor de zoveelste keer uitputtend aan de tand gevoeld over haar avontuur in de trein van kort daarvoor. Meteen na zijn werk, met zijn jas nog aan, was hij in de keuken begonnen tegen haar uit te varen. Niels was verontrust komen aanlopen, net toen hij haar voor slet uitmaakte.

“Wat is een slet?” Het gezicht van dat joch.

Hij had zich weten te beheersen, maar niet lang. De kinderen waren nog niet naar bed of zijn gekrenkte gevoelens waren weer met hem op de loop gegaan.

“Zeg, vertel eens, kwamen jullie eigenlijk gelijktijdig klaar?”

“Laurens, hier heb je uiteindelijk alleen jezelf maar mee.”

“Of was hij een heer en liet hij jou voorgaan, voordat hij zijn zaad in je spoot?”

“Hou op me zo in het nauw te drijven!”

“En welke stadia van ontkleding moet ik me hier trouwens bij voorstellen, zo in die trein? Kon hij bij je tieten?”

“Het is niet gezond, weet je dat, hoe je…”

“Nee, gezond is het pas om je te laten naaien door de eerste de beste passerende puber. Had hij eigenlijk al haar op z’n ballen? Veronica? Ik vraag je wat!”

Hij wist niet eens wat hij nu eigenlijk wilde, maar het draaide hem helemaal op. Uren kon hij doorgaan, onafgebroken zuigend. Hij moest en zou het naadje van de kous weten, al kon hij niet goed onderscheiden of zijn walging uitsluitend haar betrof of ook zichzelf. Hij zaagde maar door in de diffuse verwachting dat hij pas tot bedaren zou kunnen komen als hij van haver tot gort wist waartoe zijn vrouw in staat was. Geen idee te hebben van het precieze hoe of wat maakte hem stapelgek.

Maar hoe hij ook boorde, sarde, dreigde, pleitte, ze liet bitter weinig los. Hij zou er alleen maar beroerder van worden, zei ze. O ja? O ja? Hoe spectaculair was het wel niet toegegaan als ze de feiten voor hem meende te moeten verzwijgen? Als nadere informatie hem overstuur zou maken, dan was er blijkbaar nog meer aan de hand dan al gevreesd moest worden. Dan was het niet zomaar een uitglijder geweest, dan hadden ze het samen onvergetelijk gehad.

“Man, ik zou het allang vergeten zijn als jij er niet zo over bleef doordrammen, dag in, dag uit.”

“O, dus zo zit jij in elkaar? Dondert niet wie zijn pik in je steekt, even neuken en dan weer over tot de orde van de dag?”

En zo maakte, al zei ze niet veel, elk woord dat hij wel uit haar wist te persen, haar wandaad onmiskenbaar groter. Met al zijn wilskracht bleef hij haar met de rug tegen de muur duwen, tot in elke vezel alert op tegenspraak, omkeringen of uitvluchten. Hij had niets anders om zich aan vast te klampen dan zijn eigen volharding. Het was een kwestie van doorgaan. Tegen zo’n kruisverhoor zonder respijt en zonder einde zou geen mens bestand zijn.

Werd ze al murw?

Ze keek hem kalmpjes aan en zei: “Je bent bespottelijk, wist je dat?”

Maar die kalmte was slechts schijn. Haar lippen beefden. Ze was net zo wit geworden als het shirt dat ze droeg en het zweet was haar uitgebroken. Haar ogen draaiden weg. Ze opende haar mond, alsof ze naar lucht hapte. En toen gleed ze zijdelings van de stoel, op het puntje waarvan ze de hele avond weer koppig had zitten zwijgen, en belandde met een doffe bons op de vloer, aan zijn voeten.

Even had hij gedacht hij dat het opzet was. Dat ze zich uit pure frustratie op de grond wierp, zoals Toby soms ook deed wanneer hij boven zijn kunnen werd getergd. Dat ze hem nu bij zijn enkels zou grijpen en hem zou smeken deze foltering te stoppen.

De herinnering vloog hem zo aan dat hij achter de toonbank vandaan kwam en door de winkel begon te ijsberen. Het kon wel waar zijn dat zelfs in de hersenen van een blakende, fitte vrouw als Veronica spontaan een vat kon barsten, maar werd die kans niet oneindig vele malen groter wanneer iemand zonder ophouden werd gesard, gekweld en onder druk gezet? In haar laatste moment moest zij hebben gedacht: Laurens drijft me nog liever de dood in dan dat hij erover ophoudt.

En waarom? Om geen enkele andere reden dan dat hij de hele geschiedenis op zichzelf had betrokken. Omdat hij, inderdaad, alleen maar aan zichzelf had gedacht. En daar was hij na haar dood nog mee doorgegaan ook. Hij had haar eigenhandig uit haar graf gesleurd en een wraakzuchtige schim van haar gemaakt.

Ook in dat opzicht had Leander gelijk gehad. Hij had zijn vrouw niet in liefde losgelaten, hij had haar geen rust gegund. Integendeel. Kom maar op, Veronica, zet het me maar betaald. Want door rekeningen te vereffenen, zo zat het toch en dat was cruciaal, werd schuld uiteindelijk afgelost. Tenietgedaan. Uitgewist.

Voor het raam stond hij stil en staarde naar buiten. Het erf lag er verlaten bij. Ook de weg langs het kanaal leek uitgestorven. Het was een grijze dag. Zo’n dag waarop de meeste mensen maar het liefst binnen blijven. Haar had het weer nooit iets uitgemaakt. Zij zou vandaag met plezier een lange wandeling zijn gaan maken om terug te keren met een verhaal over wulpen die ze op een ondergelopen weiland had gezien, of een paartje ongewone zwanen, knobbelzwanen konden het niet zijn geweest, ze waren veel ranker, misschien waren het wel wilde zwanen die helemaal vanuit Lapland waren komen overvliegen om hier te overwinteren.

Verbrijzelende spijt maakte zich van hem meester. Twaalf jaar lang was ze zijn bondgenote geweest, zijn slimme, bloedmooie, grappige meisje. Ze was met hem in zee gegaan en had hem op koers gehouden, ze had hem geplaagd en uitgelachen, er was geen dag voorbijgegaan of ze had hem weten te verbazen, ze had hem tot in zijn merg verwarmd, ze had hem leren pokeren en zijn overhemden leren strijken, en in haar korenblauwe jurkje had ze altijd even onvoorwaardelijk achter hem gestaan. En hem was het niet eens gelukt haar nagedachtenis recht te doen.

Na de begrafenis had Gwen gezegd: “Gek is dat, maar bij zo’n onverwachte dood denk ik altijd dat het voorbestemd was.”

Maar al had het inderdaad met onwrikbare zekerheid vastgestaan dat zijn Veertje was voorbestemd om op een voorjaarsavond voortijdig aan een hersenbloeding te overlijden, ze hadden op dat moment ook samen in bed kunnen liggen vrijen. Dat was het hele punt.

De tranen uit zijn ogen knipperend liep hij naar het schap waarop Bobbie de honing altijd zo kunstig opstapelde. Hij pakte een pot tijmhoning, goed voor de luchtwegen. Bij de toonbank haalde hij zijn portemonnee te voorschijn en rekende gepast af. Hij deed het geld in de kassa, stak de pot in zijn zak en zette een streepje op Bobbies blocnote.

Het opruimen van het bijenveld had Gwen meer aangegrepen dan ze had verwacht. Onder de kale linden liep ze mismoedig langs de perken waarin ieder voorjaar skimmia, muurbloem en mahonia had gebloeid, en iedere zomer korenbloem, lavendel, guldenroede en slangenkruid, en in de herfst heide, bruidssluier en grote hoeveelheden sterasters, paars met gele hartjes: voor alles een eigen seizoen. Het was allemaal zo overzichtelijk geweest. Bijna alsof er zoiets bestond als een zekere bestendigheid die niet anders kon dan zichzelf rustig draaiende houden.

De kinderen sleepten het laatste hout naar de brandstapel. Nog even en de hens kon erin. Ze vroeg zich af of ze Timo moest waarschuwen, en dat verwarde haar. Ze wist toch zeker wel of hij al dan niet wilde toekijken als zijn kasten in rook opgingen? Het dilemma werd opgelost doordat hij net kwam aanlopen.

Er was in zijn stap iets opgewekts dat haast misplaatst leek: hij liep erbij alsof de hemel volmaakt onbewolkt was. Waarom was hij toch altijd zo verdomd blijmoedig en veerkrachtig? Hij was net zo’n ouderwets duikelaartje. Geen macht ter wereld kreeg hem omvergetikt. Hij bleef even onverstoorbaar als altijd, terwijl zij hier tussen de brokstukken van zijn droom stond.

“Beatrijs is er,” riep hij haar toe.

Ze schrok. “Hoezo? Ze is vanochtend net ontslagen en dan komt ze meteen hierheen?”

“O, daar heb ik niet naar gevraagd.” Timo keek om zich heen. “Jullie zijn goed opgeschoten, zeg. Maar wat denk je, zullen we volgend seizoen daar linksachter weer eens een paar vakken dopheide nemen? Als we de planten nu klein inkopen, zijn we er maar een schijntje aan kwijt.”

Ze was te zeer van streek om naar hem te kunnen luisteren. Had Bea nu al lucht van de situatie gekregen en kwam ze haar ter verantwoording roepen? Wat moest ze in vredesnaam tegen haar zeggen? Ach kind, zulke dingen kunnen nu eenmaal gebeuren, dus wat maakt het verder uit dat we elkaar levenslang blindelings hebben vertrouwd, al sinds de tijd waarin jij Bessie Turf was en ik Katrien Duck? Wat doet het ertoe dat we ooit hartstochtelijk in elkaars poesiealbum schreven: ‘Rozen verwelken en schepen vergaan, maar onze vriendschap blijft altijd bestaan’? Moet het soms enig gewicht in de schaal leggen dat we al als pukken uit innigheid onze mutsen ruilden en trots elkaars wanten droegen, dat we later trouw elkaars huiswerk overschreven, dat we samen onze eerste sigaret rookten en samen onze eerste condooms kochten, dat we elkaar dekten tegenover argwanende volwassenen, dat er geen traan en geen lach was die we niet deelden? Wie kan het wat schelen? Onze vriendschap stamt uit de tijd dat het kwaad van de wereld nog geen vat op ons had, maar de tijden zijn veranderd, meisje, dit is het tijdperk van baby’s die op klaarlichte dag worden gestolen en die maanden later doodleuk op dezelfde plek worden teruggelegd zonder dat een mens zich daar iets van behoort aan te trekken, het tijdperk kortom van de heerschappij van alles wat je altijd onbestaanbaar zou hebben geacht. Vertrouw maar liever nergens meer op. Want nu is het domweg ieder voor zich.

Met een schok dacht ze: Maar zo iemand wil ik helemaal niet zijn.

“Ga je niet naar binnen, mop?” vroeg Timo. “Ik maak het hier wel af met de kids.”

Enigszins duizelend liep ze weg van de kale borders waarin de skimmia, de guldenroede en de duizenden asters de bijen jaar in, jaar uit aan het werk hadden gehouden. Zich schrap zettend ging ze de keuken in.

Beatrijs zat met Bobbie te praten aan de tafel die nog steeds met Timo’s paperassen was bezaaid. Leander stond bij het aanrecht koffie te drinken. Ze had er niet bij stilgestaan dat hij er ook zou zijn: Beatrijs kon natuurlijk niet zelf autorijden. Hij zette zijn kopje neer en knikte haar zo uitdrukkingsloos toe dat ze zich gedurende een kort, hoopvol moment wist in te beelden dat er tussen hen beiden nooit iets was voorgevallen, maar meteen daarop voelde ze zich leeg en teleurgesteld.

“Gwen!” riep Beatrijs uit. Ze stommelde half overeind, overduidelijk blij haar te zien.

“Blijf zitten.” Gwen wapperde met haar armen, heen en weer geslingerd tussen opluchting en schuldbesef. “Wat doe jij hier nou, gek? Moet je niet thuis met een pot thee op de bank zitten?”

“Leander komt Yaja halen. Het leek me gezellig om mee te rijden.”

“O, maar ik dacht dat Yaja het hele weekend zou blijven?”

“Is ze boven?” kwam Leander op terloopse toon tussenbeide. “Dan ga ik haar meteen even roepen.” Hij zou zich ook wel opgelaten voelen. Met het hoofd tussen de schouders getrokken liep hij de keuken uit.

Meteen boog Beatrijs zich voorover. “Ik weet niet goed hoe ik dit tactvol moet brengen, Gwen.” Haar blik was zowel bezorgd als nerveus. “Hoe staan jullie er financieel nou eigenlijk precies voor? Je weet toch dat jullie altijd een beroep op me kunnen doen, hè? Als ik iets moet voorschieten, zeg je het maar.”

Ze bezweek zowat onder die trouwhartige bruine ogen. Om zich een houding te geven trok ze haar paardenstaart recht.

“Dat zeg je nou wel, maar we zijn vast duur, hoor,” zei Bobbie hoofdschuddend. “We zijn met een hele hoop hier.”

Haar woorden bezorgden Gwen nog meer wroeging. Beatrijs had alleen Leander. Gesmoord zei ze: “Wat vreselijk lief van je, Bea, om zoiets aan te bieden terwijl je door toedoen van dat schorem van ons maanden buiten bedrijf bent geweest.”

“Maar daar zat Yaja achter. Vergis je niet, die kleine lamstraal is tot alles in staat. Wacht maar tot ik haar in mijn handen heb. Ik heb besloten niet meer met me te laten sollen.”

“Nee, allicht,” zei Bobbie verbaasd. “Als je daaraan begint, lopen ze over je heen. Dat zie je aan Gwen. Die is ook veel te goed voor deze wereld.”

“Maar Gwen is geen doetje en ik wel, ik laat me de kaas van het brood eten door mijn eigen lease-kind.” Ineens brak ze uit in een glimlach die alle zenuwachtigheid van haar gezicht wiste. “Hè, heerlijk om even mijn hart te kunnen luchten.”

“Praat dan ook gewoon meteen met ons!” Bobbie klopte op Beatrijs’ hand. “Ik en Gwen, wij zijn niet achterlijk, hoor.”

Beatrijs leek even te aarzelen. “Maar zouden jullie het ook eerlijk zeggen als jullie vonden dat ik een fout maakte?”

Drie vrouwen rond een keukentafel: het bezorgde Gwen het gevoel dat er iets met een klap op z’n plaats viel en dat er, welbeschouwd, wel degelijk een zekere bestendigheid bestond, als je er maar oog voor had. Om Beatrijs niet te hoeven antwoorden stond ze op, alsof haar ineens iets inviel waarvan ze werk moest maken. Bijna botste ze tegen Leander aan, die de keuken weer binnenkwam.

Hij zag nog bleker dan anders. Terwijl hij zijn handen wrong, stootte hij uit: “Er is iets met dat jongetje van Laurens. Hij ligt in de babykamer op de grond en hij reageert niet.”

Zonder een tel na te denken stoof Gwen langs hem de gang in. “Toby!” riep ze, terwijl ze de trap met twee treden tegelijk nam. Boven rende ze Babettes kamer in.

In een plas braaksel lag Toby voorover op de geel geverfde houten vloer.

Met een kurkdroge keel van de schrik hurkte ze bij hem neer. Dat een kind in haar veilige huis iets overkwam! Maar wellicht was het helemaal geen veilige plek meer. Door haar toedoen woonde er bedrog onder dit dak. Naast het onverschillige kwaad dat zonder aanziens des persoons toesloeg, bestond er immers ook nog onheil dat je zelf op gang bracht. Waarvoor je zelf verantwoordelijk was.

Ze dwong zich tot kalmte. Handelen. Geen seconde verliezen. Toby voorzichtig op zijn zij leggen, dat was het, om de kots een kans te geven eruit te lopen. Met bevende handen wentelde ze het kind op zijn linkerzij. Tot in zijn neusgaten zat bruine smurrie, met witte stukjes erin. Ze wurmde haar vingers tussen de slappe lipjes en trok ze van elkaar. Braaksel golfde naar buiten. Alsjeblieft, God, alsjeblieft, doe dit Laurens en Niels niet aan. Nu meteen beginnen met beademen, dus op zijn ruggetje leggen. Proberen de positie van het hoofd zo stabiel mogelijk te houden. Wacht, eerst zijn hart voelen. Hartje, hartje, waar zit je? Hier. Het klopte. Het klopte nog. Klopte een kinderhart altijd zo oppervlakkig?

Opeens bleek Bobbie naast haar te zijn neergeknield, een trek van ontzetting op haar gezicht. “Hou op met die poppenkast, Toby,” baste ze. “Hoor je me? Je vader heeft maar één krokodil.”

“Wacht, ik ga hem mond-op-mond geven,” zei Gwen. Inwendig dure eden zwerend zoog ze haar adem naar binnen en boog zich voorover.

Toby hoestte. Zijn wimpers beefden. Zijn wenkbrauwen kwamen omhoog. En plotseling deed hij zijn ogen open. Lodderig keek hij haar aan. Zijn blik werd langzaam aan helder. “Bah,” zei hij hartgrondig, terwijl hij een hand langs zijn mond haalde.

Pas na een moment was Gwen in staat om te zeggen: “We gaan je zo lekker schoonmaken, hoor. Maar zeg eerst of je ergens pijn hebt.”

Met een vies gezicht schudde hij zijn hoofd. Hij ging huilen, dat stond vast.

“Het is geen gezicht,” zei Bobbie vol ontzag. “Het zit overal, zelfs in je haar.” Met een zwiep schepte ze Toby op van de vloer.

“Bobbie,” zei hij sloom, maar er begon alweer wat kleur op zijn wangen te komen.

Ook Gwen stond op. “Ik ga Laurens roepen.”

“Hij krijgt een hartverzakking als hij Toby zo ziet.” Voortvarend liep haar schoonzusje naar de badkamer. Ze had natuurlijk gelijk. Gwen volgde haar om een dweil en een emmer te pakken.

Toby keek onthutst toen Bobbie hem met kleren en al in de douchecabine zette. Maar zodra de waterstraal hem raakte, schaterde hij het uit. Dit was pas stout. Geestdriftig spetterend begon hij in het rond te springen, meteen weer een toonbeeld van levenslust.

Met het gevoel dat ze een halve marathon had gelopen, keek Gwen toe, moed verzamelend voor het dweilen van de vloer.

“Werd je zomaar opeens misselijk?” vroeg Bobbie.

“Nee, ik moest van Yaja groen kotsen. Daarom draaide ze de hele tijd aan mijn hoofd.”

“Ga weg, zeg. Wat zijn dat nou voor spelletjes, elkaar aan het kotsen maken?”

“Groen kotsen,” verbeterde Toby. “Maar het ging niet.”

“Ik snap er niks van. Waarom moest dat dan?”

“Dat had Yaja in een film gezien. Dat je groen kotst als je een duivel in je hebt.”

“Ik dacht dat je dan iets met knoflook moest. Maar hoe kwamen jullie op dat zotte idee? Jij bent toch niet van de duivel bezeten?”

“Jawel,” riep Toby verontwaardigd uit. “Ik ook! Net als Babette.”

Met een ruk draaide Gwen zich om. In drie stappen was ze terug in Babettes kamer en bij de wieg onder het raam. Het dek was tot een dikke prop gefrommeld. Toen ze het wegtrok, keek ze in een leeg bedje. Van de schrik gaf ze een gil.

“Is er wat, Gwen?” riep Bobbie.

Maar ze was de trap al af. Met het hart in de keel vloog ze de keuken in. “Waar is Yaja?”

“Gwen, is alles goed met Toby?” vroeg Beatrijs bezorgd.

“Ja, maar waar is Yaja?”

Met een rauwe klank in zijn stem zei Leander: “Hoezo? Heb je haar ergens voor nodig?”

Nodig. Nodig. Hij zei heus ‘nodig’, maar ze hoorde ‘godin’.

Ze yoelde dat ze hysterisch werd. Ze had dromen en gedachten gehad waarin er voor Babette geen plaats was geweest. Dat kreeg je ervan, dat kreeg je er nou van als je je kind verzaakte! Ze smeet de deur open en rende naar buiten. Met steken in haar zij holde ze naar het bijenveld. Al van verre zag ze de rook en de gloed van het vuur dat Timo inmiddels had aangestoken.

“Hoe vind je onze fik, mama?” riep Marleen. Van enthousiasme sprong ze van het ene been op het andere. Timo zat, met zijn armen om Klaar en Karianne geslagen, op een boomstronk toe te kijken. Marise en Niels pookten niet stokken in het vuur, zodat het vonken regende, bijna alsof er lichtgevende bijen rondzwermden.

Nu niet paniekerig doen. Met de rug van haar hand veegde ze het klamme zweet van haar voorhoofd. “Super,” bracht ze uit. “Maar kom op, jullie moeten Yaja helpen zoeken. Beatrijs en Leander willen met haar naar huis.”

“Nee, hoor!” riepen haar dochters in koor.

“Jawel, doen wat mama zegt. Dat vuur brandt echt nog uren,” zei Timo terwijl hij de kleintjes een duwtje gaf. Onder verongelijkt geloei droop het hele spul af.

Hij strekte een arm naar haar uit. “Kom je even bij me zitten?”

Met een eigenaardige scherpte zag ze zijn brede schouders, zijn goedige gezicht. Het kale winterse licht maakte hem niet mooier dan hij was. Hij gaf geen wit, helder schijnsel af, zoals ze soms bij Leander had gedacht te zien. Hij was gewoon Timo. Solide en betrouwbaar.

“Yaja heeft Babette bij zich, denk ik,” zei ze, haar stem bevend van zelfverwijt.

Met beide handen zette hij zich af aan de boomstronk. Even verwachtte ze dat hij haar naar de keel zou vliegen. Maar dat deed hij niet. Evenmin zei hij: Ik heb je wel gezegd dat ik die meid hier niet over de vloer wilde hebben. Hij zei: “Dan moeten we maar snel in actie komen. Ik fiets wel even een rondje. Misschien is ze naar de kolk.”

Achter hem doemde aan de grauwe hemel een vlucht smienten op. Ze vlogen zo laag dat hun felle geschreeuw hoorbaar was. Wiieuw, wiieuw, wiieuw! Veronica had altijd gezegd dat dat betekende: “Alles veilig? Alles veilig?” Pal boven het bijenveld zwenkten ze even in een ordeloze formatie van links naar rechts. Toen balde de hele zwerm zich samen en zette zich doelgericht in beweging.

Terwijl ze de vogels met haar blik volgde, stamelde Gwen: “Goed, dan ga ik de andere kant op.” Ze begon langs de lindenrij te draven. Dwars over de houtwal ging het, het smalle jaagpad op. Nu ze niet langer op eigen terrein was, ging ze nog harder lopen. De wereld was zo ontzettend groot.

Ver voor haar uit vlogen de smienten, als een kaarsrechte stippellijn, boven de weg langs het kanaal. Waarom was ze niet gewoon dankbaar geweest voor Babettes terugkeer? Doordat ze een verklaring had gewenst, houvast had gezocht, had ze alles wat haar lief was op het spel gezet.

Van het rennen begon ze stippels voor haar ogen te krijgen. Het landschap schudde in strepen en vlakken aan haar voorbij. Verderop schemerde een hemelsblauw vierkant, zo blauw als de bolderkar die Timo voor Babette had gemaakt, met in zilveren letters haar naam op de zijkant.

De bolderkar stond op de oever van het kanaal, naast het bankje waarop Yaja zat. Het meisje staarde werkeloos uit over het water, in plaats van verwikkeld te zijn in een poging Babettes hoofdje van haar romp te draaien. Ze merkte Gwen pas op toen die zich naast haar liet neervallen.

“Man, ik schrik me de pleuris,” zei ze schel.

Gwen hijgde zo hard dat ze niet kon spreken. Naar adem snakkend boog ze zich over de kar. Babettes grote ogen lichtten op. Ze brak uit in een zonnige glimlach.

Van opluchting begon ze te trillen. Ze pakte haar dochter op en klemde haar tegen zich aan, diep de geur van haar bolletje opsnuivend. “Als je me dit nog een keer flikt, Yaja, dan…”

“Nou zeg! Ik mag toch zeker fucking wel een eindje met Babette gaan wandelen!”

“Niet zonder mijn toestemming.”

Yaja keek diep gekwetst. “Ik wilde alleen maar iets goeds doen. Babette lag zich helemaal kapot te vervelen.”

“Terwijl jij bezig was Toby aan het kotsen te krijgen? Dat lijkt me sterk.” Ineens begaf haar zelfbeheersing het. “Onverantwoordelijke snertmeid! Hoe haal je het in je hoofd om dat jochie in z’n eigen braaksel te laten liggen? Hij had wel kunnen stikken! Kijk me aan en geef antwoord!”

Yaja sprong op. Ze zette haar handen in haar zij. “Jij hebt niks over mij te vertellen, bitch.”

“Je bent te ver gegaan. Dat weet je best!”

Er kroop een blos over Yaja’s wangen. Ze sloeg haar ogen neer. Toen zei ze: “Tjiezus! Ik dacht nog wel dat je blij zou zijn omdat ik tenminste wat leuks met Babette ben gaan doen.”

“Zo kom je er niet af.”

“Want van jou moet ze het niet hebben. Jij bent nog te belazerd om haar d’r flesje te geven. Wat een waardeloze kut-moeder ben jij, zeg. Je geeft geen reet om haar. Je bent gewoon een misdaad tegen de mensheid, weet je dat?”

Met strakke lippen bracht Gwen uit: “Verdwijn uit mijn ogen. Ga naar huis, pak je spullen en zeg tegen je vader dat hij je meeneemt. Nu meteen. Ik geef je tien minuten.”

“Je wilt de waarheid niet horen. Krijg de tering.” Yaja gaf een trap tegen het bankje, zwiepte haar haren over haar schouder en stampte er met woedende passen vandoor.

Leander zou er onaangenaam van opkijken dat ze zijn dochter had weggestuurd, maar het liet haar onverschillig. Ze voelde zich verdoofd. Ze telde tot tien. Ze telde tot honderd. Maar al zou ze tot duizend tellen, het zou niets veranderen aan het feit dat van alle mensen op aarde uitgerekend dat egoïstische kleine kreng haar zo scherp had doorzien. Natuurlijk was het niet zo dat ze niet van Babette zou houden, maar vooruit, ze kon het zichzelf net zo goed toegeven: ze deed dat, uit lijfsbehoud, met een zekere reserve, altijd enigszins op haar hoede. Dat pubers op eigen houtje kwamen en gingen, was één ding. Maar een baby? Ze tilde haar dochtertje op en keek haar onderzoekend aan.

Het zou te bizar zijn om haar iets kwalijk te nemen. Maar het punt was dat Babette haar telkens opnieuw met een schok aan het ongewisse herinnerde. Ze kon haar niet in de ogen zien zonder te beseffen dat het leven stukken minder veilig en betrouwbaar was dan ze verdroeg. Sinds haar wonderlijke avontuur was haar dochtertje de belichaming van de ondraaglijkste van alle toestanden: onzekerheid.

Ze legde haar terug in de bolderkar en trok met een machteloos gevoel het dekentje op tot aan haar kin. Wiieuw, wiieuw, wiieuw! klonk het boven haar hoofd. De smienten waren teruggekomen. De eerste vogels daalden neer op het weiland aan de overkant van het water, terwijl de rest van de zwerm nerveus rondcirkelde. Alles veilig? Alles veilig?

Gwen keek ernaar. Het trof haar dat ook de vogels of de bijen geen enkele vorm van zekerheid was gegeven. Het ontbreken daarvan was blijkbaar een wezenskenmerk van het bestaan. Ze voelde zich ineens beschaamd. Je had je er maar mee te verzoenen dat je nooit wist waar je aan toe was. Als heel de natuur dat kon, zou het haar toch ook moeten lukken.

Babette kirde tevreden, alsof ze met haar instemde. Zo wijs als ze was, die kleine. Pas zes maanden oud, maar ze had al een heel deel van leven achter de rug waarvan haar mama nooit iets zou weten. Maar ze zou het zich zelf ook nooit kunnen herinneren. Dat was, gek genoeg, een troost. “We komen er wel uit, samen,” zei ze zachtjes. “Dat gaan we in elk geval proberen. Wat jij?”

Binnensmonds mompelend kwam Bobbie de keuken binnen, met Toby aan de hand. Zijn haar was nat en hij droeg het judopak van een van de Engelen, waarvan de zoom zowat tot aan zijn blote tenen reikte. “Tante rolmops!” riep hij verrast uit.

“Nee maar,” zei Beatrijs terwijl ze haar armen spreidde. “Wat zie jij er stoer uit.” Ze ving hem op en trok hem op schoot, een pijnscheut in haar knie verbijtend.

“Ik kon zo gauw niets anders vinden,” zei Bobbie. “Al z’n kleren zitten in de droger, samen met z’n gympen.” Ze zag er geagiteerd uit.

In de enorme mouwen grabbelde Beatrijs naar Toby’s smalle handjes en kneep erin. “Wat was er nou gebeurd, jochie?”

“Vertel het maar,” zei Bobbie. “Vertel maar wat Yaja met je heeft gedaan.”

Geschrokken keek Beatrijs naar Leander. Maar ze voelde ook iets van triomf. Ging iemand eindelijk haar trekken thuis krijgen?

“De kleine baas heeft er in elk geval niets aan overgehouden.” Met een stroeve glimlach knikte hij Toby toe. “Dat lijkt me het belangrijkste. Zo is het toch?”

De deur vloog open en Yaja stormde naar binnen. Ze zag witheet van woede. “Zo!” riep ze uit, het gezelschap overziend. “Zitten jullie lekker over me te roddelen? Heb ik het weer gedaan? Zijn jullie het daar allemaal over eens? Nou, ga je gang maar en have run! Die kankerkut heeft me eruit gesmeten! Dat is toch je reinste…”

“Stel je niet aan,” zei Beatrijs. “Je wilde hier zelf weg.”

Yaja vuurde een blik vol kille weerzin op haar af. “Kun je dat mens niet uitzetten, pa? En trouwens, jij zou me dekken! En nou krijg ik toch nog de schuld! Jij zei zelf: Ga maar gauw met…”

“Ik heb meteen hulp gehaald,” zei Leander. Hij sprak zeer zacht, alsof er een migraineaanval naderde.

“En je zou ook tegen die Gwen zeggen dat ik allang weg was! Wat heb ik nou aan jou? Klepzeiker! Eerst moet ik per se hierheen omdat jij me niet bij jou thuis wil hebben, en dan kan ik weer oprotten omdat zij me niet moet. Ik ben geen zak aardappelen die iedereen maar van hot naar haar kan slepen. Ik wil ook ergens bij horen.” Zonder overgang begon ze te huilen.

Even bleef het stil.

Beatrijs keek strak naar Toby’s natte kruin. Ze wist niet zeker of ze kon volgen wat Yaja allemaal uitkraamde, maar eigenlijk wilde ze dat niet eens. Iets zei haar dat ze er vreselijk ongelukkig van zou worden.

Terwijl hij een zakdoek uit zijn zak haalde, liep Leander naar zijn dochter toe. “Niemand geeft je ergens de schuld van en niemand neemt je iets kwalijk. Er is per slot van rekening helemaal niets gebeurd.”

“O nee?” vroeg Bobbie op luide toon aan het fornuis. “Dat lijkt me de omgekeerde wereld! Nu is de maat echt vol!”

Leander stond stil. Hij bracht een hand naar zijn voorhoofd. Met eindeloos uitgemeten geduld zei hij: “Er is niets onherstelbaars gebeurd, Bobbie. Of wilde je beweren van wel? Dat doe je dan op eigen gezag. Maar wat ik eigenlijk vermoed, is dat je het gewoon niet helemaal snapt. Dat gebeurt wel vaker, nietwaar?”

Beatrijs’ hart kromp ineen toen ze zag hoe Bobbies ogen wat dieper in hun kassen leken te zinken. Weet je wat ik wel eens zou willen, Beatrijs? Ook eens ergens heel veel van weten.

“Leander!” zei ze geschokt.

Hij sloeg geen acht op haar. “Hier, Yaja, droog je tranen.”

Zonder een woord griste Yaja de zakdoek uit zijn hand en gooide hem op de grond. De tranen hadden zwarte sporen over haar wangen getrokken, waardoor haar gezicht ingevallen leek, zelfs vel over been.

Na een moment bukte Leander zich en raapte de zakdoek op. Gebelgd zei hij: “Maar ik wilde je troosten.”

“Nou en? Ik wil helemaal niet door jou getroost worden, loser!”

“Nee, allicht niet!” Zichtbaar al haar moed verzamelend trad Bobbie naderbij. “Op je sodemieter moet je hebben! Daar vraag je volgens mij al jaren om. Iemand zou het lef moeten hebben om jou een beetje op te voeden. Daar zou je geweldig van opknappen.”

Yaja stak haar middelvinger op. Toen kloste ze de keuken uit. Haar voetstappen weerklonken luid op de trap.

Leander bevochtigde zijn lippen. “Wat staar je me nou aan, Beatrijs?”

Het zweet brak haar uit: ze was het helemaal met Bobbie eens. “Ik weet het niet,” zei ze. Meteen walgde ze van zichzelf. “Yaja moet inderdaad eens een keer worden aangepakt. Dat is in haar eigen belang. Dat zul je toch met me eens…”

“Indrukwekkend.” Hij wipte op zijn voeten heen en weer. “Mag ik vragen waar deze deskundigheid opeens vandaan komt? Zelf kinderen, soms? O, daar is Yaja alweer.”

Haar versleten weekendtas met zich meeslepend kwam het meisje zonder op of om te kijken binnen. Leander wilde de tas van haar overnemen, maar zij klampte hem met een vlugge beweging tegen haar borst, alsof dat zwarte vod het enige was waarvan ze op aankon. Zijn hand bleef in de lucht steken. Hij kuchte even. “We gaan. Beatrijs, kom je?”

Met een nog nasuizend hoofd zag ze Yaja naar de deur sjokken. Ze had gevonden dat Leander het voor haar tegen dat kind had moeten opnemen, maar ze had haar beter tegen hem in bescherming kunnen nemen. “Ik blijf liever nog even hier,” zei ze, zichzelf verrassend.

Van ongeloof sperden zijn ogen zich open. “Hoezo?”

Ze zweeg. Ze wilde wat tijd om na te denken, dat was alles.

“Je bent de hele dag al niet jezelf.”

“Ik blijf hier,” zei ze kalm. “Ik bel je nog wel.”

Ze zag zijn lippen wit worden. “Beatrijs, zo ken ik je helemaal niet. Jij bent geen vrouw die het zomaar, zonder enige verklaring, zou aandurven om…”

“Die dikke koe stuurt je weg, pa,” stelde Yaja vast. “Dus let’s roll. Als je alleen maar niet denkt dat ik de rest van het weekend met je ga zitten rummikuppen.”

“Wacht even, Yaja!” Leander keek alsof hij nu pas alle implicaties overzag.

Maar Beatrijs schoot hem niet te hulp. De waarheid zou wel zijn dat die twee elkaar verdienden. “Ik bel je,” herhaalde ze, ditmaal met wat meer warmte.

Bruusk draaide hij zich om.

Ze zag zijn lange gestalte door Gwens deur stappen. Vreemd genoeg ging haar hart even naar hem uit. Ze was niet de vrouw die hij dacht te kennen. Maar misschien was ze de laatste tijd ook zelf wel een beetje vergeten wie ze eigenlijk was.

“Ziezo,” zei Bobbie. Het was aan haar gezicht te zien dat ze haar best moest doen om haar verheugde commentaar binnen te houden.

“Zeg het maar,” zei ze wrang.

“Niks. Niks,” haastte Bobbie zich. “Maar zal ik niet even een taart gaan halen? Janna van de overkant maakt meesterlijke vruchtentaarten.”

Het was een lange dag voor zijn jongens geweest: toen Laurens eindelijk met hen naar huis reed, vielen ze achter in de auto allebei meteen in slaap. Van tijd tot tijd keek hij even in zijn spiegeltje. Toby’s hoofd lag aanhankelijk op de schouder van zijn grote broer heen en weer te wiebelen. Niels, de maar half geboende wangen nog vol roetsporen, hield een arm om hem heen geslagen.

Op de stoel naast de zijne rolde de pot tijmhoning uit Bobbies winkel langzaam van links naar rechts. Dikke kans dat die honing afkomstig was van bijen die Veronica nog zorgeloos in Gwens tuin hadden horen praten en lachen. En nu waren ze even dood als zij. Hij moest bij gelegenheid eens aan Bobbie vragen of er een bijenhemel bestond, dan kreeg hij vast een geweldig verhaal.

Hij begreep zelf niet goed waarom hij zich zo vredig voelde. Bij zijn weten had hij niet iets tot stand gebracht waarvan deze serene stemming het resultaat kon zijn. Vroeger zouden de drie vriendinnen hem over zoiets duchtig aan de tand hebben gevoeld, terwijl Timo, Frank en hijzelf de glazen nog een keer bijschonken en de tapenade keurden. “Laurens, sukkel! Ga nou eens bij jezelf te rade!” Maar moest je werkelijk alles van haver tot gort willen doorgronden?

Hij schakelde op en keek werktuiglijk in zijn spiegel. Hij glimlachte even: op Niels’ snuit lag een gelukzalige, verliefde trek. Niet moeilijk om te raden over wie hij droomde.

Met een licht gevoel bedacht Laurens dat het vast een stevige basis gaf als je je eerste liefde met tweeëntwintig klasgenoten moest delen. Ooit zou zijn buster een volwassen man zijn, met volwassen gevoelens en dilemma’s. Hopelijk bracht hij het er dan beter van af dan zijn vader.

Denk eraan, Niels, altijd het goede voorbeeld aan Toby geven.

Als Toby er lucht van kreeg dat zijn grote broer met Nicky naar Veronica’s graf zou gaan, zou hij er natuurlijk ook meteen heen willen. Maar wat dan nog, dan nam hij hem zelf wel mee. Het werd tijd om eindelijk eens naar de begraafplaats te gaan.

Kijk Toby, hier ligt mama, in haar doos.

Hij wist niet of hij de plek nog zou kunnen vinden. Waarschijnlijk zou hij de beheerder ernaar moeten vragen. Ziet u, het heeft een tijdje geduurd voordat het tot me doordrong dat mijn vrouw werkelijk dood is. Wat u zegt, ja, heel vreemd. Maar misschien zijn er nog wel vreemdere dingen. Dat er bijvoorbeeld altijd weer iets is wat ons hart ondanks alles van hoop vervult, al is het maar de deemoedige hoop dat onze kinderen een verbeterde versie van onszelf zullen zijn. En het vreemdste van alles is dat dat meestal nog uitkomt ook.

In een opwelling die hij zelf niet begreep, sloeg hij af bij een parkeerplaats langs de snelweg. Midden op het uitgestorven terrein stopte hij. Om zijn zoontjes niet te wekken liet hij de motor draaien toen hij uitstapte. In de verte klonk het doordringende roepen van een uil, schor en weemoedig. Het was koud en donker. Zo donker dat iedere ster aan de hemel zichtbaar was. Met de handen in de zakken stond hij naast zijn zachtjes snorrende auto, het hoofd in de nek, en keek omhoog.

Zo, Laurens. En, wat denk je allemaal?

Ik heb tijmhoning voor je gekocht.

Als hij maar lang genoeg bleef kijken, zou hij haar vast en zeker zien.

§

 

EINDE