De picknick
In paniek sperde Laurens zijn ogen open. Zijn hart hamerde. Hij zweette als een os. Pas na een paar benarde momenten herkende hij de hanenbalken weer, het verschoten behang aan de muren, en het spinnenwebberige haakwerkje dat Gwen met punaises voor het raam van het dakkapelletje had vastgezet. Hij ging rechtop zitten. Hij was helemaal niet op de intensive care. Het geluid dat hem had gewekt, was niet het gepiep van de monitor geweest, maar het gezang van de eerste vogels, die onbezorgd in de dakgoot zaten te kwetteren. Veronica zou hebben gezegd: Hoor je het verschil dan echt niet? Twiet! zegt de heggenmus. Piripiri! zegt de koolmees. En de tjiftaf roept zijn eigen naam. Het is zo simpel, schat. Je gaat me toch niet vertellen dat je zelfs het liedje van de merel niet herkent? Laurens! Kom hier, ik fluit het in je oor, ik blaas je omver, gek, kom eens hier met je oor.
“Veer,” fluisterde hij. “Waar ben je?”
Ja, dat wist hij ook wel: diep onder de grond.
Opstaan nu, anders zat hij zo meteen weer gedurende het laatste restje van de nacht met prikkende ogen afwisselend naar haar en naar die verdomde monitor te staren.
In het stapelbed dat tegen de lange wand van de logeerkamer stond, draaiden zijn jongens zich om in hun slaap. Toby met de armen bungelend langs de matras.
Niels, weerloos op zijn rug beland, zachtjes snurkend. Zijn hart liep zo vol angst en liefde dat hij zijn blik moest afwenden.
Halfvijf? Vijf uur?
Hij trok zijn sandalen aan. Vreemd was het. Heel vreemd zelfs, dat je overdag competent een bedrijf leek te leiden, dat je onderhandelingen voerde en contracten tekende, papier inkocht en nieuwe persen bestelde, mensen aannam of ontsloeg, terwijl je je iedere nacht in complete, inktzwarte wanhoop afvroeg: wie ontfermt zich over mij, wie zorgt er voor mij?
De gedachte ergerde hem. Hij dacht: Ikzelf natuurlijk, wie anders?
Ontevreden over zichzelf ging hij de trap af. In de keuken pakte hij een boterham uit de broodtrommel. Traag kauwend liep hij naar buiten en bleef een moment op het terras staan.
De geur van bedauwde gewassen kwam hem tegemoet. Al kon hij geen eik van een iep onderscheiden, toch was hij graag buiten. Net was hij het gazon opgelopen om, het hoofd achterover, de frisse lucht diep in zijn stadslongen te zuigen, toen hij aan de nog bleke hemel iets raadselachtigs ontwaarde. Met grote vaart snorde er een zwermachtige substantie naderbij. Beducht voor Timo’s bijen, die rond zonsop- en -ondergang het meest actief waren, wilde hij achteruit wijken, maar nee, het konden helemaal geen bijen zijn, die vlogen immers veel lager. Omhoogturend moest hij onwillekeurig even aan ufo’s denken, aan graancirkels zelfs. Niemand zou hem ooit horen beweren dat er tussen hemel en aarde niets bestond. Misschien was dat juist wel zijn probleem.
Met een zwenkende beweging begon de wolk af te dalen. Tot zijn verbijstering werd nu zichtbaar dat die bestond uit ondefinieerbare, vrolijk gekleurde deeltjes. Blauw, groen en geel buitelden om elkaar heen. Het was een overrompelende aanblik. Had het opperwezen besloten het vanochtend uit zijn machtige hand confetti te laten regenen, speciaal voor hem?
Vlinders waren het niet, die hadden minder massa en die vlogen ook niet zo snel.
Al cirkelend vloog, met een merkwaardig rebbelend geluid, boven zijn hoofd de betoverende zwerm voorbij, zo te zien steeds doelgerichter dalend, en verdween toen achter een eik of iep uit het zicht. Laurens bedacht zich geen tel. Hij rende erachteraan. Hij voelde zich opgewonden, bijna alsof zijn meest wijze hersencel, die ene waarvan hij het bestaan meestal vergat, meteen een verband bevroedde tussen dit onverklaarbare, feeërieke fenomeen en zijn eigen leven. Alsof hem hier, in Gwens tuin, nieuwe inspiratie zou worden geboden, nieuwe motivatie, een glimp misschien zelfs, van een nieuwe toekomst.
Hij rende langs de rododendrons en daarna onder de bomenrij door, niet linksaf naar de kaarsenmakerij, maar over het andere pad. Die kant was de bui confetti opgegaan, in de richting van het zomerhuis.
Met gespreide armen stond Bobbie in een wit nachthemd roerloos op het gras voor haar huis, een gelukzalige glimlach op haar vollemaansgezicht. Om haar heen fladderden tientallen parkietjes, nu zag hij het pas, het waren parkieten of anders kleine papegaaien. Met wiekende vleugels pikten ze naar het voer dat Bobbie in haar handen had. Enkele waren zo stoutmoedig geweest om op haar schouders te landen, en eentje wandelde er met driftig vertoon heen en weer over haar hoofd. De zon stond net hoog genoeg om een breed lint van broos licht over het dak van het huis te werpen. Tegen de deemstere achtergrond van de bomen en heesters was het daardoor alsof er een schijnwerper op het tafereel was gericht.
Laurens stond als aan de grond genageld. De wereld deugde niet, het leven was een opgave, de mens was sterfelijk en doorgaans nog schokkend harteloos ook, maar dan kreeg je opeens dit: een zomerochtend met een vrouw in een witte nachtpon en een zwerm parkieten.
Bobbie zag hem staan: ze lachte geluidloos naar hem. Voorzichtig hief ze haar ene hand en bewoog haar vingers wuivend heen en weer.
En in een flits zag hij de rest van zijn leven voor zich, hier, in het zomerhuis waar het donker nooit aanging, iedere ochtend zou het confetti regenen en iedere avond zouden Bobbie en hij samen de kassalade op de keukentafel omkeren en het geld tellen dat zij die dag had verdiend. Toby en Niels zouden het hele jaar door boomhutten kunnen bouwen, en nooit meer zou hij die ene gedachte hoeven te hebben: Mij mag niets overkomen, nu niet en nooit niet, want dan zijn mijn kinderen verloren.
“Bobbie!” zei hij, vooruitstappend.
Meteen vlogen de vogels op, in een warreling van kleur en gesnater.
“Sukkel!” zei Bobbie uit de grond van haar hart. Ze keek naar de wegzwermende parkieten en toen naar hem. “Ja, nou, nee hoor, Laurens. Echt.”
Hij voelde zich opgelaten. “Shit. Nu heb ik ze weggejaagd.”
“Ach.” Alweer laconiek haalde ze haar schouders op. “Morgen komen ze weer.”
“Komen ze dan elke dag?”
“Ik zet er speciaal mijn wekker voor. Ik heb een wekker, hoor.”
“Maar waar komen ze vandaan? En sinds wanneer…”
Ze nam hem op met een mengeling van deernis en ge-amuseerdheid. “Ik ga koffie zetten. Wil jij ook, of heb je al gehad?”
“Nee. Graag. Maar…” Het trof hem hoe onbevangen ze erbij stond, in haar verkreukelde pon, op haar blote voeten.
“Wat bedoel je nou, nee of graag?” Ze schoot in een meisjesachtig gegiechel. “Je moet wel kiezen, Laurens, anders wordt het niks.”
“Koffie dan maar.” Misschien hoefde je ook niet alles te weten, alles te begrijpen. Het was een aangenaam, licht idee. Met de vogels nog op zijn netvlies liep hij achter haar aan naar binnen.
In het zomerhuis ging hij aan de keukentafel zitten, die bedekt was met rood-wit geblokt zeildoek. Dat was niet zomaar, want in het rek boven het aanrecht stonden, netjes om en om gerangschikt, rode en witte mokken. Het thema keerde, als streep, terug in de ovenwanten en theedoeken aan de haakjes naast het fornuis. Zelfs de fluitketel was rood. “Volgens mij heb jij hier een binnenhuisarchitect over de vloer gehad,” zei hij.
Daar moest Bobbie geweldig om lachen.
Op de vensterbank stond een glazen pot met zaad. Bobbie op haar fiets met het mandje voorop, op weg naar de dierenwinkel om parkietenzaad te kopen. Bobbie de vogelfee, er blind op vertrouwend dat die beestjes zouden blijven komen, iedere dag weer. Bobbie voor wie het wonderlijke doodgewoon was, en het gewone juist wonderbaarlijk.
Ze zette koffie op de ouderwetse manier, met behulp van de fluitketel en een filter. Ondertussen kletste ze honderduit over een poets die de Engelen haar laatst hadden gebakken. “Ik trapte er natuurlijk weer in,” gnuifde ze.
“Je bent gewoon een supertante. Dankzij jou…”
Opeens begonnen haar lippen te beven. Ze barstte uit: “Maar het is natuurlijk veel leuker als het je eigen kinderen zijn.”
Hij wist niet hoe hij moest reageren.
“Jemig, ik krijg er geloof ik een rooie kop van,” zei Bobbie, beide handen naar haar wangen brengend.
Onhandig zei hij: “Dat geeft toch niet?”
Met haar rug naar hem toegekeerd begon ze met serviesgoed te redderen. Het kraagje van haar nachtpon zat naar binnen gedraaid. Er kleefde een klein geel donsveertje aan. Dat gaf de doorslag: de tranen sprongen Laurens in de ogen. Wat je niet bezat en nooit zou bezitten, kon net zoveel pijn veroorzaken als wat je had gehad en had verloren. In ieder leven was er wel verdriet om het een of andere gemis.
“Het is me wat,” zei Bobbie vermanend tegen zichzelf. Toen draaide ze zich om, met in elke hand een kopje koffie. “Ik heb geen melk, maar wel suiker. Hé, heb je iets in je oog?” Zorgzaam boog ze zich voorover. Onder de dunne witte stof van het nachthemd bewogen haar borsten.
Hij ging rechtop zitten. “Het is al weg.”
“Nu nog een koekje erbij.” Ze pakte een trommel uit een aanrechtkastje, haalde het deksel eraf en zette hem op tafel. Hij was rood met witte stippen.
“Ga nou eindelijk eens zitten, jij.”
“Ik kan werken als een paard,” zei ze trots. “Dat zegt Tirno zelf.”
“En dat vindt Gwen ook.”
Ze maakte een wegwerpend gebaar. “Gwen is te goed voor deze wereld.”
“Volgens mij bestaat deze hele familie louter uit keien.” Hij dacht: Misschien kunnen ze mij en de jongens wel adopteren! De ongerijmdheid van die gedachte maakte hem weer bewust van zijn radeloosheid. Zou dit voortaan zijn leven zijn: bij elke stap langs de afgrond van zijn wanhoop scheren?
“Ik heb Gwen geholpen met alle baby’s,” zei Bobbie dromerig. “In bad doen, aankleden, ik en Gwen deden alles samen.”
“In bad doen? Dat vond ik altijd een levensgevaarlijk karwei.” Gewoon doorkletsen, gewoon doorademen, gewoon doordraaien.
“O, maar ze kunnen zwemmen, hoor. Dat verleren ze pas als ze één zijn.” Ze nam hem met een ietwat twijfelende blik op, alsof ze zich opeens afvroeg of zijn kinderen wel normaal waren en zo niet, door wiens schuld dan. Toen zei ze toegeeflijk: “Maar wij geven ze natuurlijk ook koninginnegelei.”
Het werkte niet meer. Het moment was op, voorbij. Zelfs een tweede zwerm parkieten zou hem nu niet meer uit de put helpen. Hij moest weg, voordat ze iets aan hem merkte en dan zou denken dat het aan haar lag. Snel dronk hij zijn koffie op. “Ik ga eens kijken of Toby en Niels al in het land der levenden zijn.”
“Die zijn vast allang uit bed. Om weer samen met de meisjes menseneter te gaan spelen. Zeker op zo’n mooie dag als vandaag.”
“Menseneter?”
“Ja, Marleen zei dat het zo heette.”
“Hoe gaat dat dan?”
Ze haalde de schouders op. “Dat snappen wij toch niet, Laurens. Daar moet je fantasie voor hebben.” Ze sprak het woord met een zeker ontzag uit.
“Menseneter,” zei hij opnieuw, verbouwereerd. Moest je daar nou om lachen of moest je je er zorgen over maken? God, die wankelmoedigheid, tegenwoordig, die twijfel bij alles en niets, dat opblazen van iedere onzekerheid. Jongens, papa moet eens even een goed gesprek met jullie hebben. Leg mij eens uit wat jullie hier de hele dag uitvoeren, gewoon, voor de zekerheid…jullie zijn immers de enigen die ik nog heb.
Ze zagen hem al aankomen.
Als je op je kinderen ging leunen, was je pas echt een lul.
Ze waren gisteravond gezeglijk op zijn geroep komen aansjokken, en hij had Toby op zijn schouders gezet en Niels bij de hand gepakt en diens sluikharige hoofd tegen zijn blote arm gevoeld, twee jongetjes die vooral opgelucht hadden geleken dat ze eindelijk naar bed werden afgevoerd, niets anders dan dat. Ze waren bekaf geweest, maar ze raakten hier altijd wat over hun toeren doordat ze tegen de Engelen moesten opboksen, en tegen al dat onbegrijpelijke meidengedoe. “Wijven,” zei Niels sinds kort met zevenjarige walging, zijn bovenlip scheef opgetrokken, zijn neus gerimpeld.
“Nou vooruit,” zei Bobbie. “Ik schenk je nog een keer in. Op één been kun je niet lopen.”
Beatrijs was in een ongewoon vastberaden stemming wakker geworden. Deze dag had een doel, dat was aan alles te voelen. Er waren ochtenden, de meeste in feite, waarop je louter dacht: let’s go with the flow, maar een enkele keer ging het anders en wist je bij het ontwaken meteen dat je juist dwars tegen de stroom in moest roeien om iets tot stand te brengen. Als met een scherpe etspen stond het dan onontkoombaar in je brein gegrift: tien pond afvallen, of iemand de waarheid zeggen, nou ja, al het soort dingen kortom dat normaal gesproken buiten je bereik lag.
Muisstil, om Leander niet te wekken, stapte ze uit bed en sloop ze naar de douchecel.
Ze waren samen met Yaja ondergebracht in het oude daglonershuisje achter op het erf van de boerderij. Op hun zorgeloze manier hadden Gwen en Timo het voor vakantiebewoning geschikt gemaakt: er waren bescheiden sanitaire voorzieningen aangebracht, plus een Ikea-keukenblok met daarin vier van alles—vier glazen, vier borden, vier lepels, vier eierdopjes. Het lukte hun meestal ook nog om het huisje te verhuren. Het lag immers ideaal: iedereen die het Pieterpad liep, kwam er pal langs, en kon dan besluiten later nog eens voor een week naar dit idyllische plekje terug te keren.
Frank had elke zomer gezegd dat ze Gwen en Timo schadeloos moesten stellen voor hun verblijf hier. En dan had zij, wegkijkend, geantwoord dat ze het geld allang had overgemaakt. Het was vast aardig van hem bedoeld geweest, maar ergens ook zo vreselijk ongepast. Geld mocht toch geen rol spelen in een vriendschap. Je nam liever een paar dozen wijn mee, en je zorgde er natuurlijk voor dat je samen met Gwen of Timo naar de supermarkt ging zodat je je razendsnel over de bon kon ontfermen: dat was stukken minder neerbuigend dan geld overmaken. Arme Frank.
Het stoorde haar dat ze aan hem dacht. Ze draaide de douche open en probeerde haar doelbewuste stemming terug te halen. Ze wilde Gwen vandaag eens lekker verwennen, om haar te laten merken wat hun vriendschap voor haar betekende. Daar was ze de afgelopen maanden, sinds ze Leander kende, een beetje laks in geweest. Zelfs bij de geboorte van Babette had ze nauwelijks echte aandacht betoond. Maar dat had Gwen hopelijk op haar eigen goedaardige wijze uitgelegd. Ze had haar vast al bij voorbaat geëxcuseerd.
Na de eerste miskraam had ze gezegd: “Eerst goed uithuilen, Bea, en dan gewoon opnieuw beginnen.” Na de tweede hadden ze samen zitten janken. En toen het daarna opnieuw mis was gegaan, had Gwen zich met een lijkbleek gezichtje verontschuldigd voor haar eigen vruchtbaarheid. Hoe onzinnig dat ook was, het waren precies de juiste woorden geweest.
Beatrijs had gesmoord gezegd: “Ik gap je volgende baby gewoon.”
Maar alles kreeg mettertijd zijn plaats. Je ging verder, wat er ook gebeurde. Je stelde je plannen bij en je maakte er het beste van. Er waren altijd ergere dingen. Soit. Van Veronica had ze toen een abonnement op een kuuroord gekregen, met de opdracht zich daar maandelijks te laten verwennen. Hoe je zonder vriendinnen ooit het leven moest overleven, was een groot mysterie. Zeker als je met iemand zoals Frank was getrouwd. Nu, met Leander, was het anders. Ze had nu een man met wie ze kon praten over wat haar bewoog. Een man die wist dat alles zin had en dat er in het universum nooit iets zoekraakte, zelfs onlevensvatbare kinderen niet. Haar onfortuinlijke drietal was nog ergens. Dat kon hij haar met de hand op het hart verzekeren.
Ze merkte dat ze haar schouders hoog opgetrokken hield en liet ze welbewust, rustig ademend, zakken.
Ze nam niet de moeite zich aan te kleden. In haar ochtendjas ging ze naar buiten en stevende door het nog natte gras naar Gwens keuken. Een ontbijt op bed, dat werd het, met versgeperst sap, een luchtige omelet en die grappige gestoomde broodjes waarover ze laatst iets had gelezen.
Ze vond meel en gist in een van de kasten. Als ze het deeg straks even op een zacht pitje in de oven zette, zou het zo gerezen zijn. Snel ging ze aan het werk. Iedereen dacht dat zij een onpraktisch warhoofd was, maar hier stond ze toch maar mooi voor het dagelijks brood te zorgen. Ze mengde en kneedde. En honderd meter verderop draaide Leander zich nu om in zijn slaap. Misschien had ze een briefje op haar kussen moeten achterlaten. Hij maakte zich zo gauw zorgen om haar. Blij en beklemd tegelijk begon ze fruit te snijden om er in de blender sap van te maken. Het kon haar minnaar schelen hoe het met haar ging.
“Jij bent er vroeg bij.”
Ze draaide zich om. De tevreden glimlach gleed van haar lippen. “Jij anders ook.”
Laurens bleef een moment in de deuropening staan, alsof hij voelde dat hij niet welkom was. Hij zag er ongelukkig en verbeten uit.
Ze vermande zich. “Ik ben net vruchtensap aan het maken. Wil je een glas?”
“Je bent vanochtend al de tweede die me wil laven. Het leven lacht me van alle kanten toe.”
Al viel het niet mee om vriendelijk te blijven tegen iemand die zo cynisch deed, toch schonk ze hem een glas sap in. “Als je even geduld hebt, zijn er gestoomde broodjes.”
“Je pakt wel uit, zeg. Kan ik misschien een bijdrage leveren?”
“O nee, o nee, ik doe het liever…”
Hij schoot in een vreugdeloze lach. “Zelf? Zonder mij, althans?”
Ze voelde zich in het nauw gebracht. “Ach, Laurens. Drijf alles toch niet zo op de spits. Kunnen we niet gewoon…”
Hij deed zijn mond open om iets te zeggen, maar bedacht zich, alsof hij opeens verlegen was met zijn figuur. Tot haar verwarring liep hij op haar af, omvatte haar gezicht met beide handen en gaf haar pardoes een zoen op de punt van haar neus. “Zo’n grote man tegen zo’n klein meisje, sorry Beatrijs, zo kennen we elkaar niet.”
Er streek iets zachts langs haar wang en uit haar ooghoek zag ze een geel veertje in zijn vingers. “Wat heb je daar nou?” vroeg ze om haar tegenstrijdige emoties te verbergen: typisch Laurens om zijn charmes in de strijd te gooien en typisch Beatrijs om direct dankbaar te zijn dat hij weer een beetje prettig deed.
Tussen duim en wijsvinger hief hij het veertje. Hij kriebelde er even mee langs haar wang en toen langs de zijne. “Geloof jij in tekens?”
“O ja!” zei ze uit de grond van haar hart. Deze wending gaf haar de kans om hem dichter bij Leander te brengen. Het was een godsgeschenk, het was niet minder dan een wonder, wat op zichzelf al aantoonde dat tekens bestonden, dat was immers dezelfde categorie.
“Goedemorgen,” zei Leander op dat ogenblik op droge toon.
Van de schrik maakte ze bijna een sprongetje.
Hij stond precies zo in de deuropening als Laurens daarnet had gedaan. Eén blik was genoeg om te beseffen dat hij die kus en dat gefrunnik met dat veertje had gezien. Ze kreeg de bijna onbedwingbare aanvechting de ceintuur van haar ochtendjas strakker aan te halen. Ze was nog niet eens behoorlijk aangekleed ook. “Schat!”
“We hadden het net over…”
“Ik ben blij je hier in goede gezondheid aan te treffen,” zei haar minnaar kalm. “Voor hetzelfde geld was je bezig ergens in zeven sloten tegelijk te lopen, Beatrijs.” Hij draaide zich om en liep de tuin in.
“Goede gezondheid?” vroeg Laurens verbaasd. “Heb je iets onder de leden, dan?”
Er waren nu, welbeschouwd, twee dingen die ze moest doen. Hem een knal voor zijn hoofd verkopen en vervolgens achter Leander aan gaan. Maar ze bleef staan waar ze stond, hulpeloos, geschrokken van het nodeloze verdriet dat ze had veroorzaakt, bang voor de repercussies die haar te wachten stonden. Uit de oven begon een schroeierige lucht op te stijgen.
Gwen rolde zich loom van Timo af. Haar linkerbeen, verstrengeld in het laken, liet ze over zijn heup liggen. Ze wachtte totdat haar ademhaling weer normaal werd en het zweet op haar huid begon op te drogen.
Timo pakte haar bij haar enkel. Hij lachte zachtjes.
“Wat?”
“Niks, mop.”
Gwen dacht: Thuis heet ik mop. Ze onderdrukte een glimlach. “Zeg het nou maar.”
“Ik zag ineens voor me dat een van je vrienden hier naar binnen zou stormen met een zondags ontbijt op bed voor ons, terwijl wij…”
“Een van mijn vrienden?”
“Ja, wie anders?”
Ze stutte haar hoofd in haar hand. “Tiem. Vind je het niet leuk dat ze er zijn?”
“Als jij er maar van geniet.” Hij liet haar enkel los, duwde haar been opzij en kwam overeind. Het bed wiebelde even. Het had maar drie poten, al jaren. Een stapel oude telefoonboeken verving de vierde. “De dag roept.”
“De kop is er af,” zei ze.
“En hoe.” Hij bukte zich om haar een kus te geven.
“Hoor ik Babette daar? Haal haar maar, dan voed ik haar meteen.” Ze had hun jongste dochter Victoria willen noemen, een naam als een kasteel, een naam met een veilige slotgracht eromheen, maar dit keer was het Timo’s beurt geweest om de knoop door te hakken.
Ze doezelde nog wat na, maar doordat Timo de deur van de slaapkamer wijd had laten openstaan, lukte het haar niet weer in slaap te vallen. Vanuit de logeerkamer klonken de stemmen van Laurens’ jongetjes. Van beneden kwamen er geluiden alsof iemand met een rooster uit de oven stond te worstelen. Het was zo’n lastig fornuis, je wist nooit wat je moest doen om het…Ineens klaarwakker dacht ze: Vero, denk om je handen, brand je niet! Geschrokken ging ze rechtop zitten. Waar kwam die idiote gedachte vandaan? Veronica stond niet in de keuken, zij was dood.
Op de trap klonken voetstappen. Snel dook ze weer onder de lakens.
“Hé, Gwen!” zei Laurens verlegen, op de gang.
Het kwam natuurlijk door zijn aanwezigheid in huis dat ze haar vriendin opeens als in levenden lijve voor zich had gezien, dat gebeurde anders nooit. In zijn nabijheid verwachtte je haar nog steeds elk moment. Niet dat Veronica nou zo’n volgzame, tuttige echtgenote was geweest. Bij leven niet althans.
“Ik kom kijken of de jongens al op zijn.”
“Ja. Jazeker, die zijn wakker.”
“Mooi, dan zal ik ze eens even gaan toespreken.”
Ze kwam wat overeind, het laken om haar borst klemmend. “Laurens? Moet je horen…” Was het niet zo dat een plotselinge dood de ziel op een dwaalspoor kon brengen? Dat had ze toch ooit ergens gelezen? Wist Veronica wel dat ze dood was? Klampte zij zich soms via Laurens vast aan het leven?
Afwachtend leunde hij tegen de deurpost.
Ze kreeg het niet over haar lippen. “Ik bedoel, is alles oké met je?”
“Ja hoor, best. Ik liep me net af te vragen wat ik vandaag eens met Toby en Niels zou doen.”
“Laat ze toch gewoon lekker met de meiden spelen. Ze bedenken samen de gekste dingen en ze…”
Hij verstrakte. “Ik wil af en toe ook iets als gezin ondernemen.”
Het klonk haar om een of andere reden als een voorwendsel in de oren. Iedere ouder was dolblij met kinderen die elkaar zo heerlijk bezig wisten te houden. “O, nou ja. Waarom gaan jullie dan niet roeien? Als je langs het kanaal voorbij het dorp fietst, is er op een gegeven moment links dat botenverhuurbedrijf, weet je nog, van die man die zo slist.”
“Dat is een goeie. Merci, Gwen.” Hij scheurde zich los van de deurpost en verdween uit het zicht. Even later hoorde ze hem tegen zijn zoontjes praten.
Ze dacht weer aan Veronica. Wacht eens, ze zou een speciale kaars voor haar maken, vandaag nog. Een kaars om haar naar het licht te begeleiden. Het kon niet goed zijn als zij aan haar aardse leven bleef hangen. Maar misschien kwam dat doordat zelfs de doden gemis kenden. Doordat ook zijzelf pijnlijk rouwden om wat ze hadden verloren. Doordat het ook hun tijd kostte om zich van hun geliefden los te maken. Hoe ondraaglijk moest het niet zijn om te beseffen dat je kinderen zonder jou zouden opgroeien, dat je man op een dag een nieuwe vrouw zou kussen, dat alles maar doorging, doorging, doorging, totdat je zelf vergeten zou zijn.
“Wat peins je?” vroeg Timo terwijl hij Babette in haar armen legde.
“Niks bijzonders.” Ze hield veel van hem, maar hij was niet een man bij wie je moest aankomen met bespiegelingen over een leven na de dood. Compost, zei Timo, dat was alles wat er van je overbleef.
Terwijl hij in zijn kleren schoot en naar beneden ging, zoogde zij Babette, die dankzij een droge luier alweer in een opperbest humeur was. Het was onvoorstelbaar, maar ook dit pas begonnen leventje zou onherroepelijk eindigen in dood en vergetelheid. Ooit zou Babette belanden waar Veronica nu al was. Het had wel iets troostrijks dat Vero haar daar zou opwachten, verheugd eindelijk kennis met de baby te maken. Maar nee, wat een morbide gedachte. Babette zou een verschrompeld oud besje zijn tegen de tijd dat Veronica haar armen naar haar kon uitstrekken, zij had haar hele leven nog voor zich.
Al die muizenissen over haar dochtertje, het moesten de hormonen zijn.
Ineens had ze haast om aan het ontwerp van Veronica’s kaars te beginnen. Ze liet de baby boeren en legde haar in de wieg. Na een douche ging ze naar beneden. Er was niemand in de woonkamer. Door de openslaande deuren liep ze de tuin in.
Op het gazon waren de Engelen onder veel geschreeuw aan het badmintonnen. Yaja zat met een boos gezicht aan de tuintafel haar nagels zwart te lakken. In de verte klonk het gefluit van Timo, op weg naar het bijenveld. Het was opnieuw een stralende ochtend.
Over het terras liep Gwen naar de keuken. “O, zijn jullie hier,” zei ze tegen Klaar en Karianne. Haar dochtertjes zaten met bungelende benen vol schrammen naast elkaar op de rand van het aanrecht, allebei even blond en allebei even groezelig, boterhammen met chocoladepasta te eten van een grote stapel die Beatrijs bedrijvig aan het smeren was. Hun gezichtjes spleten open in een grijns toen ze haar zagen, maar ze hadden het te druk met hun ontbijt om haar de gunst van hun onverdeelde aandacht te verlenen.
Vijf jaar, maar zo groot alweer. Zo zelfstandig en onafhankelijk. Al had je dat natuurlijk algauw, als tweeling.
“Jij ook een boterham?” vroeg Beatrijs.
“Ja, lekker. Heb je goed geslapen? Hé, maar wat ruik ik nou?”
“Een mislukt experiment.”
Ze beet in de boterham die Beatrijs haar aanreikte. Ze kon maar beter niet verder vragen. Er rustte zelden een zegen op wat Beatrijs in de keuken ondernam, als was er iets duisters in haar relatie tot voedsel, iets wat verhinderde dat ingrediënten zich aan de regels hielden. In haar handen begon room spontaan te schiften, puddingen stortten ineen, zelfs simpele kippenpootjes veranderden in rubber knotsen. Een ander zou het al honderd keer hebben opgegeven, maar Beatrijs zette door. Ze knipte ambitieuze recepten uit de krant en bestudeerde kookboeken, ongebroken in haar enthousiasme. Vertederd dacht Gwen: Dappere Dodo. Zelf hoefde ze maar naar een bloemkool te kijken of hij was al gaar. Ze zei: “Laten we vanmiddag iets leuks gaan doen, goed?”
Haar vriendin hield de punt van een theedoek onder de kraan en boende met de natte lap aandachtig de chocoladegezichten van de tweeling schoon.
“Een eind wandelen,” drong Gwen aan. “En dan een terrasje.”
Klaar keek schielijk op. Haar ogen begonnen gevaarlijk te blinken. “Welk terrasje?”
“Met sorbets?” Dat was Karianne.
“Nou meisjes,” zei Beatrijs, “jullie hebben de buit binnen.”
“Hé Bea! Ik bedoelde wij tweeën. Timo doet ondertussen wel iets met de kiddo’s.”
Beatrijs hing de theedoek over de stang van het fornuis. Zonder op te kijken zei ze: “Ik blijf liever hier. Ik moet Leander een beetje…” Vaag bewoog ze haar handen. Het zonlicht fonkelde in de opzichtige ring die ze sinds kort droeg.
Teleurstelling welde Gwen als gal naar de keel. Wat was er met iedereen aan de hand? Eerst Laurens, die blijkbaar niet wilde dat zijn kinderen met de hare speelden, en nu Beatrijs weer, die er niet met haar op uit wilde. Ze was opeens zo nijdig dat ze het restant van haar boterham op het aanrecht kwakte en naar buiten beende.
Bij Bobbie koffiedrinken, dat was een probate opkikker. Maar net toen ze het pad naar het zomerhuis wilde inslaan, liep ze Leander tegen het lijf. Welja. Dat kon er ook nog wel bij, iemand die tegen haar schoonzusje had gezegd dat ze een mislukte incarnatie was, daar kwam het ondanks alle omhaal van woorden toch doodleuk op neer, dat was de boodschap van meneer de psychometrist geweest, God mocht trouwens weten wat dat was. En daarna onaangedaan een fietstocht van een uurtje of vijf gaan maken, wat ook alweer een openlijke verklaring was: ik ben overal liever dan bij Timo en Gwen en dat zootje ongeregeld van ze. Strijdlustig sloeg ze haar armen over elkaar.
“Ha, Gwen, goedemorgen,” zei hij warm. “Jou zocht ik net.”
Perplex staarde ze hem aan.
“Heb je het weerbericht gehoord? Vandaag is het waarschijnlijk de laatste mooie dag. Dus ik dacht: Zullen we met z’n allen gaan picknicken?”
Ze kon haar oren niet geloven. Moest hij dan niet weer gezellig apart met Beatrijs iets ondernemen? Daar rekende Bea zelf toch ook op? “Hoe bedoel je, met z’n allen?”
Hij leunde ietwat voorover. Het zou voor zo’n lange man wel lijken alsof al zijn medemensen dwergen waren. “Waarom niet?”
Ze zweeg bedremmeld. Hij zocht aansluiting, dat zou het zijn. Hij voelde zich natuurlijk het vijfde wiel aan de wagen. En ze had de indruk dat hij er niet de man naar was om daar genoegen mee te nemen.
“Maar Beatrijs wil volgens mij liever…”
“Weet je, ik heb Beatrijs al helemaal voor mezelf. Dat beseffen jullie toch ook? Daar hoeven we niet meer om te vechten, dat is een gelopen race.”
Deze onverwachte wending bracht haar nog verder van haar stuk. Wat hij daar zo kalmpjes zei, bezorgde haar bijna kippenvel.
“Wat kan erop tegen zijn om de vrouw van wie je houdt, voor jezelf te claimen?” Hij lachte even.
Ze wilde gewoon dat het leven simpel en goed was. Dat je over en weer van elkaar genoot, daar ging het om. Toegeven aan die picknick, dat was het beste idee. “Wat een goed plan,” zei ze. Na een moment voegde ze eraan toe: “En ook leuk voor Yaja.”
Opnieuw boog hij zich voorover. “Wat lief dat je aan haar denkt.”
“Het is zo’n lastige leeftijd. Je bent dan zo lastig voor jezelf.”
Hij hief zijn handen, die ondanks het mooie weer van de laatste weken nog steeds intens wit waren, en volkomen onbehaard. “Dat wil ik nou maar zeggen, Gwen. Jij hebt echt oog voor een ander. Weet Timo wel wat een geluksvogel hij is?”
Opgewonden sleepten de kinderen plaids en koelboxen naar het weiland bij het kolkje. Het was een lieflijk plekje: er was water, er was volop zon en ook genoeg schaduw. In de verte stonden zwart-witte koeien sloom te herkauwen.
De beide tweelingen hadden de hele ochtend aardbeien geplukt en gewassen, boterhammen met leverworst gemaakt, eieren gekookt, plastic bekers en bordjes bij elkaar gezocht en flessen gevuld met ijsthee. De complete onderneming stond of viel met hen, die overtuiging stond op hun gezichten geschreven.
Niels deed zijn best zoveel mogelijk minachting voor het wijvengedoe tentoon te spreiden. Maar ook hij was opgetogen. Een picknick was heel wat aanlokkelijker dan het vooruitzicht met zijn lusteloze vader en zijn broertje in een roeiboot te moeten zitten.
Op het weitje was het nog rustig. Er zaten een paar families bij de waterkant, er werd wat met frisbees gegooid, dat was alles. Alle goeie plekken bij de bomen waren onbezet. Je zat er weliswaar dicht bij het drukke fietspad, maar het was er lekker koel. Ze besloten kwartier te maken onder de beschutting van een stokoude kastanje. Hier spreidden ze de plaids uit.
Verderop blafte een hond, hoog en verschrikt. Misschien was hij in het water beland, in de veronderstelling dat kroos hetzelfde was als gras. Het verschil kon je bij het kolkje amper zien. Over het fietspad raasde een peloton wielrenners voorbij, dicht op elkaar gepakt, de schouders gekromd, de benen malend.
Omdat er verder niets te doen was, dacht Niels aan zijn autokerkhof. Hij was er eerder in de zomer mee begonnen, thuis in de achtertuin. Hij wist niet precies waarom. Vaak werd hij wakker zodra de zon opkwam, terwijl Toby en zijn vader nog sliepen, en dan was het gewoon een uitgelezen moment om even een auto te gaan begraven. Op de plank boven zijn bed stond een hele rij dinky toys. Ze hadden allemaal hun eigen geschiedenis. Van ieder exemplaar wist hij nog precies bij welke gelegenheid hij het had gekregen: toen hij vijf werd, of toen hij een gat in zijn hoofd viel dat in het ziekenhuis moest worden gehecht, toen Toby werd geboren, toen hij voor het eerst naar de tandarts was geweest. Het waren niet zomaar autootjes, ze hoorden bij hém en bij niemand anders.
Met zijn ogen dicht ging hij voor de plank staan, strekte zijn hand uit en deed lukraak een greep. Het was op dat moment altijd alsof hij alle dingen preciezer kon voelen dan anders: hoe de ribbels van de biezen vloermat in zijn voetzolen prikten, hoe het eerste zonlicht al warm in zijn nek scheen. Het kon een oud barrel zijn dat hij zo meteen ging begraven, maar soms ook was de beurt voortijdig aan een fonkelnieuw exemplaar zonder een enkel krasje erop, een auto met nog honderdduizend kilometer voor zich, glanzend, in showroomconditie, zoals zijn lievelings-Mustang, van zijn zwemdiploma. Het blinde toeval bepaalde wat er in zijn hand zou belanden en dus gedoemd was om luttele tellen later uit de bocht te vliegen, in de vangrail te eindigen, een spookrijder te ontmoeten of anderszins te verongelukken. Hoe het toeging, was van geen belang. Het was al gebeurd als hij zijn ogen weer opende en met een mengeling van ontzetting en medelijden de ravage inspecteerde.
Het wrak tegen zich aan klemmend ging hij door de achterdeur naar buiten. Hun tuin was niet zo groot. Maar er stond een sering in waarvan de takken tot aan de grond hingen. Niels hoefde er maar onder te kruipen om uit het zicht te verdwijnen. Hij ging op zijn knieën in de nog vochtige aarde zitten en begon met Toby’s schepje een gat te graven. Het moest goed diep zijn, zo diep dat je er nooit meer bij zou kunnen.
Zijn autootje stond klaar op de rand van de groeve.
Hij voelde hoe zijn keel dik werd bij de aanblik van het karretje dat vanochtend nog van geen gevaar had geweten en dat nu voor altijd onder de grond moest verdwijnen. Met moeite sprak hij de juiste woorden uit: “Nu nemen we voor altijd afscheid.” Zo hoorde het. Er kwam snot uit zijn neus. Driftig veegde hij het weg, de tranen erbij. Man, als je daaraan begon! Waarvoor was je anders op een autokerkhof?
Boven zijn hoofd, hoog in de sering, schetterde een vogel een opgewonden liedje, kort en zelfverzekerd.
Hoorde je dat, Niels? Twiet! zegt de heggenmus. Daar kun je hem aan herkennen.
Opnieuw haalde hij zijn hand langs zijn natte neus. Hij duwde het verongelukte autootje in de kuil. Nu het graf nog dichtbulldozeren en er een steentje op leggen. Hij had mooie kiezelstenen in zijn broekzak, hij raapte ze overal speciaal op.
Niels schrok op uit zijn gedachten omdat Klaar, naast hem op de plaid, ineens siste: “Daar is die leipo.”
Inderdaad kwam Yaja, als eerste van de groten, op haar gemak naar de picknickplek gesloft.
Hij zag de Engelen meteen in de oorlogsstand schieten: daar had je die miep die dacht dat je andermans zusje kon inpikken. Er verscheen een op actie beluste trek op hun gezichten die hem het spel van gisteren in de herinnering bracht, het spel dat nog afgemaakt moest worden, hoe dan ook, en bij die gedachte brak het zweet hem uit.
Zonder een woord ging Yaja midden op een plaid zitten en opende een koelbox.
“Geen gesnaai,” siste Marleen, zoals gewoonlijk de eerste. “We wachten totdat iedereen er is. Dus pleur dat deksel er maar weer op.”
“Het was mijn vaders idee, hoor. Doe nou maar niet alsof jullie het bedacht hebben. En ik pletter om van de freaking honger.” Op haar gemak begon Yaja een ei te pellen. Aan haar ene oor bungelde vandaag een zilveren skeletje dat tot aan haar schouder reikte. Haar witgekalkte gezicht drukte niets dan verveling uit, een verveling zo immens dat je zelf bijna de aanvechting kreeg je maar met gespreide armen en benen achterover te laten vallen en je niet meer te bewegen totdat er betere tijden zouden aanbreken.
Niels voelde zijn haarwortels prikken van landerigheid. Wat zat hij hier eigenlijk te hangen, tussen de wijven? “Echt een stom ouweknarrenidee, een picknick,” zei hij boos.
“Wat wil je. Het is ook een ouwe lul,” zei Yaja. Ze plantte haar scherpe tandjes in het ei en beet de kop eraf. Ze kauwde loom, haar kaken amper bewegend.
Juist op dat ogenblik naderde haar vader over het fietspad. Zijn rug was een beetje gebogen. Onder het lopen knikten zijn knieën tegen elkaar. Hij had wel iets weg van een dromedaris.
“Kijk dat nou,” zei Yaja vol walging. “A walking, talking Alzheimer! Alleen al bij het idee dat iemand zin heeft om het met zo’n wandelend lijk te doen…”
“Wat te doen?” vroeg Karianne.
Niels schoof wat dichter naar Toby toe. Hier kwam wijvenpraat van, dat voelde hij aan zijn water. De wetenschap dat hij daar weer niets van zou snappen, maakte hem razend.
Achter haar hand vervolgde Yaja: “Maar ja, die bejaarde rolmops van hem kon zelf natuurlijk ook niets beters krijgen.”
De Engelen schoten in een gier. Karianne en Klaar brulden mee, over elkaar heen rollend. Hun spikkelige gezichten stonden leep van de lol.
“Zo,” zei Yaja’s vader bij wijze van groet, terwijl hij zich op zijn hurken liet zakken. “Wat een hilariteit?”
Yaja wierp een blik om zich heen alsof ze wilde zeggen: Let op, dit wordt lachen, niet te kort. “Dat komt, pa, we hadden het over morfologische velden.”
“Wat een doos,” smaalde Niels zachtjes tegen Toby. Je kon ook muts zeggen. Dat zeiden ze op het schoolplein, de handen in de zakken, de grote jongens.
“Nee maar.” Leander lachte verrast.
Yaja knipte met haar vingers. “Jij kunt het beter uitleggen dan ik. Van die hamsters en zo. Toe dan. Get going.”
In de hoop eindelijk eens iets boeiends te vernemen spitste Niels zijn oren. Maar hij was algauw de draad kwijt. En te lachen viel er ook weinig. Het was een wonderlijk verschijnsel, het morfologische veld, zei Leander. Het bestond uit energetische krachten die scheppend en oorzakelijk werkten door middel van een nog onbegrepen synchroniteit. Onder het spreken kreeg hij kleine belletjes in zijn mondhoeken. Hij had bijzonder dunne, strakke lippen, alsof zijn vel te krap was.
“Even tempo maken,” zei Yaja, met geknakte pols haar hand heen en weer bewegend.
Wanneer bijvoorbeeld, vervolgde Leander op dubbele snelheid, ergens op aarde, zeg in Amsterdam, een hamster in zijn kooitje had geleerd om uit een omgekeerd flesje water te drinken, dan konden voortaan niet alleen zijn eigen nakomelingen moeiteloos hetzelfde, maar ook alle hamsters op de Veluwe, plus die in Tokio of Milaan. Het was een van die onverklaarbare dingen die…
Onmachtig van het lachen zakte Yaja ineen. “Gotto-got! Zie je het voor je?”
Al die stomme hamsters die wereldwijd aan hun flesjes zaten te lurken en die nog dachten dat ze bijzonder waren ook. Voor de slappe lach was wel minder nodig, Niels kon er niet omheen. Hij lachte mee. Met een onzekere blik nam zijn broertje hem op. Die kleine big snapte er de ballen van.
“Maar, o boy, het mooiste komt nog,” bracht Yaja hikkend uit. “Het geldt niet alleen…het geldt niet alleen…niet alleen voor hamsters!”
“Zal ik maar even wachten totdat jullie uitgelachen zijn?” informeerde Leander.
“Nee, ga door, ga door!” De zwarte randen rond Yaja’s ogen waren helemaal uitgelopen. Ze was net een druipsteengrot.
Op dat ogenblik doemde tante Beatrijs op. Op haar hoge hakken zakte ze telkens weg in het gras. Al uit de verte riep ze op geagiteerde toon tegen Leander: “Maar was je hier al? Ik liep naar je te zoeken!”
Zonder haar een blik waardig te keuren zette Yaja’s vader zijn betoog voort. Die gast kon een partij lullen, niet normaal. Je kon ook gozer zeggen, dat kwam op hetzelfde neer. Maar hij deed zijn mond tenminste open. Hij zat niet alleen maar te stamelen dat hij het óók niet wist. Hij wist het juist allemaal. En zo te horen wist hij het nog zeker ook.
“O, het morfologische veld,” begreep tante Beatrijs. Ze was, met angstvallig voor zich uitgestrekte benen, op een van de plaids neergedaald. Haar rok was zo hoog opgeschort dat te zien was dat er putjes in haar dikke bovenbenen zaten. “Ja, dat ligt voorbij de logica.”
“Pas daar openbaart zich de waarheid, Beatrijs,” zei Leander koel tegen haar.
“Mensen! Zo schiet het niet op,” kermde Yaja. Ze boog zich voorover en stak een priemende wijsvinger uit naar Niels. “Jij daar, shithead! Ja, zelfs jij kunt de evolutie al een handje helpen en de hele mensheid naar een hoger plan brengen! Hoef je alleen maar voor in te tunen op een morfologisch veld.” Haar schouders begonnen weer te schokken van het lachen.
“Het werkt uiteraard alleen maar,” ging Leander verder, “als je met hart en ziel achter een doel staat. Je kunt het oefenen met een kleine wens. Dat heet van binnenuit aansturen. Je zult zien dat…”
“Dream on,” zei Yaja. Nog nagniffelend pakte ze een tweede ei.
Het was machtig imponerend, dat van die wens. Het was niet te begrijpen wat Yaja er zo lachwekkend aan vond. Maar dat hield je toch, met dozen, die hadden geen gevoel voor logica. Je kon ook bitch zeggen. Of muts. Of slet. Slet was het woord dat papa toen steeds had gebruikt.
“Hallo!” Daar kwamen de anderen aan. Oom Timo en tante Gwen liepen voorop, in korte broeken en hemdjes die door duizend keer samen te zijn gewassen dezelfde vale kleur hadden gekregen. Achter hen volgde Bobbie, trots voortstappend met Babette in de draagzak op haar buik en met een onwijs ouderwetse zonnebril op haar neus. Hun vader sloot de rij. Zijn haar hing in zijn ogen. Hij moest het nodig eens laten knippen.
“Niels!” zei tante Gwen een beetje buiten adem. “Toby lief! Wat gezellig, hè?” Ze ging in het gras zitten, haar bruine benen gekruist. Onder haar oksels zaten zweetplekken.
Op zijn hoede keek Niels haar aan. Zijn gedachten tolden nog van de morfologische velden. De alledaagse aanblik van zijn tante was om een of andere reden een te grote overgang. Dit altijd wat vochtige gezicht had hem al toegeknikt toen hij nog in de wieg lag. Gwen had al bestaan toen Toby en hij er nog niet waren geweest: zij was vroeger samen met hun moeder naar school gegaan. Eens te meer nam de razernij bezit van hem. Het was allemaal zo gemeen. Zo intens, verschrikkelijk, onvergeeflijk gemeen. Kon je het maar iemand betaald zetten. Kon je maar. Kon je maar iets.
Op kwebbelige toon zei ze: “Allemaal samen, dat vind ik nou toch zó leuk. Tiem, is er voor de groten wel aan een glaasje gedacht?”
Allemaal samen? Uit het oog, uit het hart, zo heette dat. Keihard was tante Gwen. Ze was nu al glad vergeten dat zijn moeder erbij had horen te zijn.
Zijn oom begon een rugzak uit te pakken. Glazen, een bedauwde fles, een kurkentrekker.
“Top,” zei papa. Hij stond nog steeds. Gelukkig had ook hij zijn zonnebril op, zo zag je zijn treurige ogen tenminste niet.
“Ze gaan weer zuipen,” zei Marleen tegen Marise. Prompt begonnen de kleintjes braakgeluiden te maken.
“Yaja ook wijn?” vroeg tante Gwen.
Nors keek de druipsteengrot de andere kant uit.
Dat moest je haar nageven, ze liet zich niet paaien. Ze dacht natuurlijk: Laat die doos met haar zweetplekken de pleuris krijgen! Het was een opzwepend idee dat iemand zoiets over hun tante Gwen durfde te denken. Die Gwen die je altijd probeerde in te palmen met haar zogenaamde vriendelijkheid, maar die ondertussen zo hard was als een spijker, zo gevoelloos als een steen. Dat was nu wel duidelijk.
“Yaja, meisje? Wil je niet een glaasje wijn?” vroeg Leander.
“Ik wel graag, Gwen,” zei tante Beatrijs. Ze zag eruit alsof ze zich opeens vreselijk over iets opwond. Met kortaffe gebaren begon ze in een van de koelboxen te rommelen.
“Bejaarde rolmops,” zei Niels in Toby’s oor. Hij schrok even van dit onverwachte experiment, maar begon toen te lachen, duizelig van triomf. Opgetogen lachte zijn broertje mee.
“Alle eieren zijn al op!” riep Klaar uit. “Die heeft Yaja opgegeten.”
“Jesus fucking Christ,” zei Yaja zonder haar stem te verheffen. “Zit ik me hier half hersendood te vervelen, moet ik zeker nog verhongeren ook? En het waren er trouwens maar twee.”
Abrupt draaide tante Beatrijs haar hoofd om en vroeg: “Hebben jullie je zwembroeken wel meegenomen, jongens?” Er was een pleitende uitdrukking in haar ogen gekomen. Zo keken volwassenen altijd als het niet ging zoals zij wilden. Alsof ze erop rekenden dat jij, zonder een flauw idee te hebben wat de bedoeling was, wel iets zou bedenken om te maken dat alles weer in orde kwam. Ze dachten blijkbaar dat je een morfologisch veld was. Wrokkig schudde Niels het hoofd.
“Zwemmen!” riep Toby enthousiast.
“Nou ja, we kunnen ze altijd nog gaan halen.”
“Maar eerst de wijn,” zei oom Timo. Hij schonk de glazen in.
Ook Bobbie en papa waren nu eindelijk gaan zitten. Ze hadden de baby uit de draagzak gehaald. Babette lag op haar rug met haar vuistjes te zwaaien en voor zich uit te pruttelen. Bobbie zette haar een knalgroen zonnehoedje op het hoofd en keek toen, loerend over de rand van haar zonnebril, naar Leander. “Het is gewoon te zot,” zei ze luidop, “dat je die man tegenwoordig overal tegenkomt.” Ze trok nog wat aan Babettes hoedje, met schielijke, zenuwachtige rukjes.
“Ciao Babette,” koerde Yaja. Op haar knieën kroop ze naar de baby toe. “Dag lekker ding van me.”
“Ze is niet van jou,” begon Karianne terstond.
“Trap er toch niet telkens in, suffie,” zei oom Timo. Hij nam een slok uit zijn glas en ging toen languit op zijn rug in het gras liggen. “Lekker, zeg,” mompelde hij, slaperig zijn ogen luikend.
Yaja pakte een babyknuistje en deed alsof ze eraan begon te knabbelen. “Mm, ik kan je wel opeten. Met huid en haar vreet ik je op, lekker mals meisje!”
Bij de aanblik sloeg ontsteltenis Niels om het hart. Zijn nek werd nat en zijn haar kwam overeind. Stel dat Yaja, die alles durfde, zich straks zou mengen in het spel dat nog steeds met wreed geduld op zijn voltooiing wachtte? Wat er dan zou kunnen gebeuren, was te griezelig voor woorden. Het was al erg genoeg geweest met alleen de beide tweelingen als mogelijke prooi. Maar Babette, die nog niet eens een wijf was, geen doos, geen muts, geen slet, alleen nog maar een baby…het zou te gemeen zijn, intens, verschrikkelijk, onvergeeflijk gemeen.
Om hulp zoekend keek hij naar zijn vader. Meteen zonk de moed hem in de schoenen: papa had er geen enkele slag van om rampen af te wenden. Wanneer het erop aankwam, deed hij geen ene moer.
Babette slaakte een kreetje, en iedereen lachte. Die spijkerharde Gwen nog het luidst van allemaal.
Maar straks zou Yaja echt bijten. Als een ei zou ze het babyvuistje verzwelgen, en dan was het te laat. En hij zou het machteloos hebben laten gebeuren, in plaats van Babette te beschermen. Hij zou net zo’n ezel zijn als zijn vader, die niets had gedaan om te verhinderen dat mama doodging. En net zo’n blinde kip als tante Gwen, die te egoïstisch was om op te merken dat haar kindje gevaar liep. Eigenlijk verdiende ze het dat Yaja Babette opvrat. Dan zou zij ook eens voelen hoe het was om iemand te moeten missen.
Was er hier dan niemand die hem kon helpen, niemand met spierballen, niemand met moed, met inzicht of ideeën? Ja, oom Timo, maar die sliep, de armen voor de borst gekruist, zijn ene schouder nat van het omgevallen glas wijn.
En Leander. Leander was er ook nog. Hij zat, met zijn knieën gekruist en de handen in zijn schoot gevouwen, in de verte te staren.
Niels probeerde zijn blik te volgen. Leander zag iets, dat kon je zó zien. En hij was niet de eerste de beste, hij was iemand die dingen wist. Hij wist dat je alleen maar een wens hoefde te doen, een wens waar je met hart en ziel achter stond, om op slag zo machtig te worden dat je alles naar je hand kon zetten. Wie weet wat je allemaal zou kunnen vragen, met een beetje oefening. Van verlangen kromp Niels even in elkaar. Maar dood, dat was voor altijd. Daar kon geen morfologisch veld tegenop.
“We moeten vanavond niet vergeten alles van vandaag in het vakantiedagboek op te schrijven,” zei Gwen terwijl ze zich nog een keer inschonk. “Wat jij, Niels? Dat doen we altijd.”
Hij zoog zijn adem naar binnen. Het vakantiedagboek was een idee van mama geweest, en niet van haar. Ze herinnerde zich blijkbaar niet eens meer dat zijn moeder ooit had bestaan. Meteen stond zijn besluit vast. Hij zou haar eens een lesje leren.
Achteraf zou Gwen zich nog duizend keer de haren uit het hoofd trekken. Had ze haar voorgevoelens maar serieus genomen. Had ze maar geluisterd naar de stem van haar hart. Maar toen ze dat tegen die ene rechercheur had gezegd, had hij haar alleen maar raar aangekeken. Hij was overigens heel aardig geweest, en zijn collega die een hoektand miste ook, ze had steeds moeten denken aan de vriendelijke slisser van de bootjesverhuur in het kanaal. Zo gedetailleerd mogelijk had ze hun beiden verteld hoe de middag was verlopen, voor zover ze het tenminste overzag. Met zo’n groot gezelschap was er telkens wat. Kindergekibbel moest om de haverklap worden gesust, een meegenomen bal was zoek geraakt, er was een wijnglas gebroken. In elk geval stond vast dat Timo, nadat de koelboxen waren leeggegeten, met de Engelen naar het kolkje was gegaan om te zwemmen. Bobbie en de kleintjes waren verwikkeld geraakt in een wild spel waarbij het erom ging elkaar zo vaak mogelijk op de grond te gooien. Laurens had wat over het veld lopen slenteren, ongelukkig, gekweld. Zijn jongetjes waren in een van de grote kastanjes geklommen en tussen het lover verdwenen. Beatrijs was in de zon in slaap gevallen. Yaja zat onder een koptelefoontje naar het gekrijs van hoge vrouwenstemmen te luisteren. En zelfwas ze op een gegeven moment met Leander naar de waterkant gewandeld om even de benen te strekken. Het was zo onaardig als niemand zich om hem bekommerde.
Op de speelweide was het inmiddels druk geworden, het was immers zondagmiddag. Je moest je een weg banen door de luierende mensen en hun rondhollende kinderen. Timo en de meisjes waren niet meer in het water, die waren ze blijkbaar net misgelopen.
Waarom Leander en zij zo lang waren weggebleven, kon ze niet goed verklaren. Ze had gewoon niet gemerkt hoeveel tijd er was verstreken. Misschien kwam het door wat hij haar allemaal over zijn werk had verteld, zo onverwacht interessant. Of misschien had ze het gewoon prettig gevonden om eens even van de hele horde verlost te zijn.
Toen Leander en zij eindelijk op hun schreden waren teruggekeerd, was Laurens als enige van het hele gezelschap over. Hij wist te melden dat Yaja als eerste was vertrokken, geeuwend van verveling. De kleintjes hadden er ook genoeg van gekregen en hadden Bobbie overgehaald naar huis te gaan om samen pannenkoeken te bakken. Daar hadden Toby en Niels eveneens oren naar gehad. Kort daarop was Beatrijs wakker geschoten en er als de wiedeweerga vandoor gegaan, naar later bleek omdat zij dacht dat Leander thuis al op haar zat te wachten. En een halfuur later had Timo de natte Engelen mee terug genomen omdat de lucht was gaan bewolken. Dat had alleen Laurens overgelaten.
Ze had natuurlijk lont moeten ruiken. Maar ze kreeg niet de kans haar gedachten te verzamelen, met Leander en Laure, ns zo dicht in elkaars buurt. Om te voorkomen dat zij elkaar in de haren zouden vliegen, praatte ze de hele wandeling naar huis aan één stuk door over de judolessen van Marleen en Marise. Zo nuttig als kleine meisjes leerden hoe ze zich moesten verdedigen, maar jammer dat het nodig was.
Pas thuis was het aan het licht gekomen, toen het tijd werd voor de voeding van de baby. Ze was er als vanzelfsprekend van uitgegaan dat Timo haar in de draagzak had meegenomen. Of Bobbie. Of Beatrijs. Of Yaja, die al als eerste was afgetaaid.
Maar even voetstoots had iedereen op zijn of haar beurt verondersteld dat Babette al die tijd bij haar was geweest.