100 gram gekonfijte gember
Het gaat hartstikke goed. Retegoed, zegt Jack. Op maandag, dinsdag, woensdag en donderdag plakt Igor stickers op dozen die naar Engeland en Polen gaan. Op vrijdag werkt hij telkens op een andere afdeling om te kijken waar hij nog meer talent voor heeft. Hij heeft al snoeren aan strijkijzers gezet, theedoeken ingepakt en poten aan stoelen geschroefd.
Hij mag alleen zijn das niet om. Er staan hier overal machines waarin je vast kunt komen te zitten, zegt Jack, terwijl hij van zijn hand een mes maakt en ermee langs zijn keel snijdt. We gaan wel proberen om je heel te houden, Igor.
De chauffeur is hem nooit meer vergeten. Hij heet Frans.
Ook van al zijn honderddertig collega’s kent Igor de naam. Sommigen zitten in een rolstoel of komen een arm of been tekort. Er zijn ook autisten, daar zie je niks aan, maar die zijn knapper dan alle anderen en zeggen de hele tijd de namen van de hoofdsteden van Europa op. De mongolen hebben meestal de beste bui van iedereen. Vooral met Aartje kun je lachen. Ze heeft een neus als een stopcontact en ze kent drie moppen.
Aartje heeft verkering met Theo van klein metaal. Maar Theo zijn moeder is erop tegen. Die denkt dat Aartje rare baby’s zal krijgen. Ook Aartjes moeder vindt het niks. Zij denkt dat Theo zich niet kan redden. Dat hij nooit meubels zal kunnen kopen en zo, en waar moeten die twee dan op zitten en in slapen? Theo is verontwaardigd. Hij heeft al een broodrooster en een afwasteiltje. Hij is heel praktisch, hij kan goed sparen en dingen zo goedkoop mogelijk aanschaffen. Aartjes moeder denkt zeker dat hij achterlijk is.
Igor wil ook verkering. Misschien vindt Aartjes moeder hem wél geschikt. Theo is minstens dertig, veel te oud voor Aartje, en bovendien spaart hij dingen met kikkers erop.
Als hij dat zegt, wordt Theo kwaad. Hij noemt Igor een eikel en een lul. Igor pakt een buis en slaat Theo ermee op zijn hoofd. Gelukkig is de buis hol. Gelukkig was het geen hamer en ook geen beitel.
Jack ziet het anders. Luister goed, Igor, want ik ga het niet herhalen. Zo zijn onze manieren hier niet. Dus geen gekloot. Geen gekloot. Luister liever naar leuke nummers op de radio.
De radio staat altijd snoeihard aan. Dat is voor de gezelligheid.
Op de vierde vrijdag moet hij naar de poppen. De lijfjes, armpjes, beentjes en hoofdjes zitten in een grote plastic zak die de werkmeester, hij heet ook Theo, voor hem op de werkbank leegschudt. Het is een akelig gezicht, net alsof iemand een hoop baby’s in stukken heeft gezaagd. Een geval voor éénééntwee.
Iedere keer als hij een lijfje pakt, glibbert er een rilling van zijn kruin naar helemaal onder in zijn rug. Hij schiet niet erg op. Als het middagpauze is, heeft hij pas een paar poppen in elkaar gezet. Gelukkig maar. Stel dat hij hier talent voor zou hebben, dan bleef hij eraan vastzitten.
Opgelucht eet hij in de kantine zijn brood en drinkt hij zijn melk.
De pauze duurt kort. Anders zou iedereen zich maar vervelen. Nu gaan ze allemaal zonder gekloot weer aan de slag.
De poppenbeentjes lijken op grote, dikke regenwurmen. Als ze in het lijfje worden gedraaid, maken ze een ploppend geluid. Plopbeentjes. ‘Een pop zou eigenlijk plop moeten heten,’ zegt hij misprijzend tegen Theo.
‘Dat vind ik ook,’ zegt Theo. Hij is best bijdehand. Raar dat hij niet hogerop wil dan bij de ploppen. Igor kan amper wachten totdat hij bij de stacaravans is.
‘Soms zit er in een zending een hoofd te veel of een been te weinig,’ zegt Theo. ‘Dus dan kun je op het laatst geen complete pop meer maken, want als je onderdelen uit verschillende voorraden gebruikt, krijg je kleurverschil. Snap je?’
‘Je moet plop zeggen.’
‘Dus dan moet je… Hé, daar is Jack, met alweer een nieuwe.’
Jack heeft een klembord onder de arm. Naast hem loopt een meisje. Ze is klein van stuk en draagt een vuurrood T-shirt en een witte broek. Haar gezicht is zo rond als de zon. Ze is even blond als het affichemeisje, maar haar haar zit anders, meer alsof het van dakpannen is gemaakt.
‘Dit is Bobbie,’ zegt Jack. ‘Ze komt vandaag bij ons rondkijken.’
‘O, poppen!’ roept ze verrukt.
Wat een stommeling. ‘Je moet ploppen zeggen,’ zegt Igor. Hij laat een beentje ploppen.
Jack tikt hem op zijn arm. ‘Igor, voor de laatste keer: geen das om naar het werk.’ Dan wendt hij zich tot Theo. ‘Zullen we de voorraad even checken? Dat ik weet wanneer we moeten bijbestellen.’
De mannen lopen samen weg. Nu zit hij met die Bobbie opgescheept.
Ze neemt hem nieuwsgierig op. ‘Hoe heet jij?’ Zonder op antwoord te wachten grijpt ze een lijfje en probeert er een hoofd op te draaien.
‘Niet zo vlug,’ zegt hij verontrust.
‘En hoeveel kinderen wil jij later? Mijn broer gaat trouwen, en die krijgt er meteen twee. Die zitten al in Gwens buik.’ Onder het praten is ze rood van inspanning geworden, maar ze krijgt het hoofdje niet vast.
Hij pakt zelf ook een lijfje en plopt er een kop op. Moet ze alleen wel even opletten hoe hij dat doet.
Kletserig vervolgt ze: ‘Daarna nemen ze er nog een paar. Ze willen er minstens vier. Baby’s zijn natuurlijk nog geen echte mensen. Maar het zijn ook geen dieren. Ik denk dat je eerst een soort vis bent, voordat je mens wordt. Denk je ook niet?’
Ze kan beter haar mond houden en kijken naar hoe hij nu handig aan de armpjes en beentjes begint. Er zit een deuk in haar ploppenkop. Ze knijpt veel te hard.
‘Ik word hun tante, dus ik mag ze in bad doen en ze de fles geven. Als iemand ze verkeerd beetpakt, geef ik hem een klap. Je moet het hoofdje altijd steunen. Kijk, zó.’ Ze grist de plop uit zijn handen en wiegt hem in haar armen, terwijl ze koerende geluiden maakt.
Hij krijgt ontzettende zin om iets terug te zeggen waarvan ze versteld zal staan.
Ze draait een van de ploppenarmpjes omhoog en beweegt het heen en weer. ‘Kijk, nou zwaait ze naar je. Zwaai maar terug. Toe dan!’
Mooi dat hij zich niet laat opjutten voor zoiets doms.
Bobbie glimlacht innig tegen de plop. Dan betrekt haar gezicht. ‘Ik heb thuis geoefend met breien en haken. Het ging niet zo goed. Ik hoop dat ik dat hier niet hoef te doen. Mijn handen zijn er verkeerd voor.’ Ze spreidt haar vingers en kijkt er zenuwachtig naar.
Hij vat al zijn moed bijeen. ‘Mijn oma gaat nieuwe schoenen kopen. Ik weet haar maat precies.’
‘Nou,’ zegt ze op ongelovige toon, ‘er zijn anders niet veel mensen die zoiets weten, hoor.’ Ze bestudeert nog steeds haar vingers alsof het dingen zijn die ze in de vuilnisbak zou willen gooien.
‘Zo, Bobbie,’ zegt Jack. ‘Zullen we verdergaan?’ Hij steekt zijn arm door de hare.
Terwijl ze weglopen, merkt ze op: ‘Die rare jongen zegt bijna niks. En de muziek staat wel hard, hè?’
‘Ja, vanzelf!’ roept Igor haar na. ‘Dat is voor de gezelligheid, trut!’
Op maandagochtend is ze er weer. Nu draagt ze een rood-witgestreepte jurk, een heel grote. Van achter de dozen die naar Engeland en Polen gaan, kan hij haar in de verte nog net zien, bij de theedoeken. Die heeft hij allang gehad.
Als Janny van de koffie de koffie rondbrengt, geeft ze er uit een witte doos een stukje steen bij. ‘Dat is van Bobbie,’ zegt ze. ‘Ze trakteert omdat ze vandaag bij ons is begonnen.’ Janny is minstens honderd. Haar bril zit met een elastiekje om haar hoofd. ‘Bobbie zegt dat bij haar het donker nooit aangaat. Vind je dat niet knap? Dat zou ik ook wel willen.’
Hij kijkt naar het steentje op zijn schoteltje.
‘Ge-kon-fij-te gember,’ zegt Janny. ‘Je kunt het bewaren als aandenken, maar je mag het ook opeten.’
Hij bijt er een stukje van af. Hij kauwt het fijn. In zijn mond gebeurt iets vreemds. Hij moet zijn keel van buitenaf even vasthouden, voordat hij verder kan met stickers plakken. Ze zijn zo geel als de zon, zo geel als het haar en de gember van Bobbie bij wie het donker nooit aangaat en die hem een rare jongen vindt. En opeens weet hij hoe hun volgende gesprek zal gaan. In de pauze zal ze tegen hem zeggen: ‘Hé jongen, rare jongen! Kijk eens naar me. Wat zie je dan?’ En dan zegt hij, dan zegt hij zomaar hardop: ‘Een zonnestraal.’
Van opwinding stickert hij ondersteboven, maar het kan hem niets schelen. Dan draaien ze die dozen maar om.
Zodra de bel gaat, stuift hij van zijn plek.
Ze is al weg. Ze zit op de binnenplaats op een van de bankjes. Ze zwaait haar benen heen en weer. Ze vraagt helemaal niet wat hij ziet als hij naar haar kijkt. ‘Ik ga niet meer naar binnen, hoor,’ zegt ze. ‘Ik vind de muziek veel te hard.’
Ze moppert nog wat in zichzelf. Net zijn oma. Die kan ook geen seconde haar klep houden.
Na een tijdje gaat ze rechtop zitten. ‘Raad eens wat mijn kleuren zijn?’ Goedmoedig port ze hem met haar elleboog in zijn zij. ‘Ben je blind of zo? Kijk dan! Mijn kleuren zijn rood en wit. En de jouwe?’
Alle woorden blijven in zijn keel steken. Hij wijst op zijn overhemd. Zelfs zonder zijn das moet ze het kunnen zien.
Ze begint te lachen. ‘Wit en blauw? Dan zijn we samen de vlag.’
Op een ander bankje zitten Aartje en Theo hand in hand hun brood te eten. ‘Ken je die van die koe in de Kalverstraat?’ vraagt Aartje.
Theo knikt. Hij heeft een snor van chocolademelk.
‘Ja, die vind ik ook de leukste,’ zegt Aartje.
Igor schuift wat dichter naar Bobbie toe. ‘Een giraffe,’ zegt hij met gedempte stem. ‘Weet je wat dat is?’
Ze brengt een vinger naar het puntje van haar neus. Ze denkt na. ‘Ja, toen alle dieren waren gemaakt, waren er nog wat losse stukjes over, en dat is de giraffe geworden.’
Theo mag Aartje houden.