2 eetlepels honing
Iemand die na acht jaar zijn eerste vrije dag opneemt, heeft heel wat meer lef en initiatief dan de meeste anderen. Dat heet: een mijlpaal. Elvis, bijvoorbeeld, is nog nooit een dag niet op het werk verschenen, die zou niet weten wat hij zonder zijn stacaravantrapjes moest beginnen. ‘Goed zo, Igor,’ zegt Jack. Hij heeft op zijn computer de trein voor Igor opgezocht, het hele reisschema uitgeprint, met de terugweg erbij, en zelfs alvast treinkaartjes gekocht. ‘Trek ik wel van je loon af. Doe Bobbie de groeten van ons. Ze woont daar prachtig, denk ik.’
Van Jasper krijgt hij twee Snickers mee. ‘We zullen het fort vandaag zonder jou moeten zien te bemannen, jongen.’
Nu maar hopen dat Lisa mee wil. Maar zodra hij, veel vroeger dan anders, bij het portiek van de supermarkt arriveert, begint ze te stralen, en van het vooruitzicht van een uitje raakt ze helemaal opgetogen. ‘Met mij kun je alle kanten op,’ zegt ze. ‘Waar gaan we heen?’
Hij wil het niet verklappen, want stel dat ze er niets aan vindt. Onderweg naar het station voelt hij steeds in zijn binnenzak. De treinkaartjes, het schema, zijn strippenkaart, de hele stapel geld van zijn oma.
Perron 10 b. Het klopt, hun trein staat op het bord. Pulkend aan haar onderlip staat Lisa ernaar te kijken, haar lange benen bij de knieën een beetje naar binnen gedraaid. Ze heeft wel iets weg van de tandenstokers die Theo van de ploppen altijd met een knap in tweeën bijt. Hé Lisa! Je bent echt grappig!
Aanhalig slaat ze zijn armen om zijn nek. ‘Iegie, zeg het nou. Wat gaan we daar doen?’
Haar gezicht is zo dicht bij het zijne dat hij zich in haar ogen weerspiegeld ziet. Even is het net alsof hij binnen in haar hoofd zit. ‘Het is een verrassing,’ zegt hij opnieuw, maar nu bijna eerbiedig.
‘Okidoki.’ Giechelig haakt ze haar arm door de zijne.
Lisa, Lisa, kijk nog een keertje naar mij.
Hij voelt weer in zijn binnenzak. Strippenkaart, treinkaartjes, schema, euro’s. En in zijn plastic tasje heeft hij zijn brood en de Snickers van Jasper, en dan hebben ze ook nog Lisa’s rugzak vol kranten. Dat wordt: kop erbij houden.
Ze moeten twee keer overstappen, eerst in Amersfoort en dan in Zwolle. Het is heet in de trein.
Lisa sjort aan zijn schouder, gaat tegen hem aan hangen. Hij voelt de natte plek onder haar oksel. Ze wordt zwaar. Ze is in slaap gevallen.
Bobbie zal haar uitleggen dat baby’s eerst vissen zijn. Het is zo simpel als wat. En als Lisa dat snapt, kan ze weer gaan zorgen voor de kleine koters die ze zo leuk vindt en dan hoeft ze niet meer met de daklozenkrant bij Appie te staan. Ze zal genoeg geld verdienen om haar eigen brood te kunnen kopen en te sparen voor een stacaravan.
Hij heeft haar nog niet eens verteld dat hij altijd zijn handtekening onder op het blad van het klaptafeltje van de Deluxe zet, voordat hij het aan de wand monteert. De Deluxe is zó’n stacaravan. Jasper zei een keer tegen Jack: ‘En de enige waarvan we gesigneerde exemplaren hebben.’
In Ommen moeten ze de bus nemen. Die komt volgens Jacks schema over tien minuten.
Lisa gaat bij de halte op de stoeprand zitten. ‘’t Is me wel een onderneming.’
Het is een drukkend warme dag. In de verte blaft een hond.
Ze heft haar gezicht naar hem op. ‘Zeg. Heb je thuis al gevraagd of ik bij jullie kan komen pitten?’
Net nu hij alles staat te checken. Je gaat op reis en wat neem je mee? Kaartjes, geld, brood, Snickers, rugzak.
‘Wat zwiep je nou met je hoofd?’
Tussen opeengeklemde tanden brengt hij uit: ‘Best eng.’
Ze schiet overeind. Ze pakt zijn gezicht beet. ‘O jongen, dat heb ik ook zo vaak.’
Hij ziet zichzelf weer in haar ogen. Op hetzelfde moment komt de bus aanrijden.
‘Je moet je gewoon niet gek laten maken.’ Ze raapt haar rugzak op en trekt hem mee naar de bus die een paar meter verderop tot stilstand komt. Haar hand is heet en benig.
Ze wil achterin zitten omdat het daar het lekkerst hobbelt. Kletsend over haar schouder loopt ze door de bus. Vrouwen met boodschappentassen kijken afkeurend naar de manier waarop haar oren uit haar groene haar omhoog piepen. Ze heeft net zulke neusvleugels, ook zo dun en doorschijnend, maar daar let zo te zien niemand op.
‘Boer’nlaand,’ roept ze. ‘Zitt’n we hier deksels midd’n in ’t boer’nlaand.’
‘Zo praot’n die hier. Maar heb je je moeder nou gevraagd of ik bij jullie op de bank mag?’
Hij legt haar uit dat hij zijn moeder niets kan vragen. Gevalletje van éénééntwee. ‘Daarom woon ik bij mijn oma. En die zegt vast…’
Er verschijnen twee rode plekjes op haar wangen. Met een dreun laat ze haar vuist neerkomen op de rugleuning van de bank voor hen. ‘Zit je me nou te vertellen dat je moeder je gedumpt heeft toen je klein was? Wat erg voor je. Ze schoppen je op de wereld, en dan kun je het verder zelf uitzoeken! Had jij er soms om gevraagd om geboren te worden?’
‘Nee, het is niet niks,’ zegt hij maar gauw.
Tranen zwemmen in haar ogen. ‘Ken ik je al weken, vertel je me dit nu pas. Schaam je je er soms voor? Denk je: Als mijn eigen moeder me al dumpt… Luister, Ieg. Het is jouw schuld niet, hoor.’
Hij knikt schutterig.
‘Je laat je door zo iemand toch geen complex aanlullen? Jongen, jij bent twintig keer zoveel waard als zij! Mensen die niet voor hun kinderen zorgen, daar kan ik me razend over maken. Echt razend.’
Hij geeft de leuning ook een stomp. ‘We moeten haar opsporen, zegt mijn oma.’
Verontwaardigd kijkt ze hem aan. ‘Ik zou zeggen: die komt de deur niet meer in.’
‘Maar mijn oma wil het. Zij zegt…’
‘Dat mens zit heus niet op je te wachten. Ze weet toch precies waar ze je heeft gedumpt? Als ze contact had gewild, was ze jullie wel komen opzoeken. Heeft ze dus niet gedaan. Wat een egoïst. Wat een…’
De buschauffeur roept: ‘Volgende halte: Kanaaldijk.’ Ze staan op de dijk, met hun kaartjes, het geld, het schema, het brood, de Snickers en de rugzak. Nu alleen nog vijf minuten lopen. Er zijn twee kanten om op te lopen, links en rechts. In een wei staan een paar koeien naar hen te staren.
‘Bliksems,’ mompelt Lisa. ‘Nog ain keer met joen poot’n aon mien dochter en ’k ram joe de tand’n oet d’n bek. Maar waar gaan we nou heen?’
Als hij naar links kijkt, ziet hij het kanaal blikkeren. Als hij naar rechts kijkt, schijnt de zon zo fel in zijn ogen dat alles rood en wit wordt. Bobbies kleuren. ‘Hierheen.’
Ze loopt met hem mee over de dijk.
Rood en wit. Bobbie doet baby’s in bad. En bij haar gaat het donker nooit aan.
‘’k Liek net ’n grutto te hoor’n. Ze bint vroeg, dit joar.’ Lisa port hem in zijn zij. Ze gaat aan zijn arm hangen. ‘Deksels, Igor. Wanneer zijn we er nou eindelijk?’
Misschien hadden ze toch de andere kant op moeten lopen.
Mensen fietsen af en aan. Achter hun fiets slepen ze karretjes mee. Ze dragen korte broeken en ze praten hard.
Ineens moet hij aan zijn oma denken. Dat heeft hij anders nooit. Zij weet niet eens waar hij is. Ze denkt dat hij gewoon op zijn werk zit. Had hij haar maar verteld dat hij een vrije dag ging nemen. Nu heeft ze geen idee waar ze hem moet zoeken. Angst maakt zijn armen en benen zwaar. Hij weet zelf niet eens waar hij is en Lisa praat de hele tijd zo raar. Radeloos hijst hij zijn broek op.
Achter elkaar varen er twee witte boten voorbij. Op allebei zit een bruinverbrande man met een petje achter het roer.
En daar is plotseling het huis, precies zoals op de ansichtkaart. Het lage dak, de groene luiken. Het bord Bij de Sluis, met een vrolijk cirkelende bij erop. Het aangeharkte grind op het erf.
Hij ziet Bobbies ernstige gezicht voor zich, terwijl ze met grote rode handschoenen aan een hark door het grind haalt. Bobbie houdt ook van netjes.
De kiezels knerpen onder hun voeten. Misschien hoort Bobbie, in het winkeltje waar ze honing verkoopt, hen nu aan komen lopen. Haar ronde gezicht. De rode strik om haar hoofd, alsof ze een cadeautje is, een cadeautje speciaal voor hem.
De deur van het voorhuis is dicht. Hij rammelt eraan, terwijl hij tussen de spijlen van het kleine raampje door naar binnen gluurt. Op de planken staan potten honing tot kunstige torens gestapeld. Kaarsen hangen aan houten pennen aan de muur. Er ligt een opengeslagen blocnote op de toonbank en aan een haakje bungelt een beige stofjas. Alles dient maar één doel: te benadrukken dat Bobbie er niet is.
‘Gesloten?’ Met de armen over elkaar staat Lisa vanaf een afstandje toe te kijken.
Van teleurstelling kan hij geen woord uitbrengen.
Voortvarend loopt ze naar de zijkant van het huis en verdwijnt tussen de hoge struiken. Hij rent haar achterna. Achterom: ze zitten met dit mooie weer natuurlijk met z’n allen in de tuin. Gwen, Bobbies broer, Bobbie en de baby’s die nu al kinderen zijn. Misschien zijn er wel nieuwe baby’s bij gekomen van wie Bobbie ook de trotse tante is.
Er is een gazon vol molshopen en een terras waarop een grote tafel staat. Het zonlicht vonkt in een omgekeerde emmer. Overal ligt speelgoed.
Lisa drukt haar gezicht tegen de glazen tuindeuren. ‘Ze bint niet toes, mien jong. Het is ook zo warm. Ze zijn vast ergens gaan zwemmen. Had je wel gezegd dat we zouden komen?’
Miserabel schudt hij zijn hoofd. Hij gaat zitten op een houten stoel die kraakt onder zijn gewicht.
‘Oen.’ Ze laat zich neer op het tafelblad en kijkt om zich heen. Het terrein is groot, er zijn schuren en andere bijgebouwen. De kaarsenmakerij, het zomerhuis, het oude daglonershuisje, hij weet het allemaal nog, het is precies zoals Bobbie het hem heeft verteld. En nu is ze er niet. Ze is er niet. Misschien is ze ergens een boom aan het versieren. Hij ziet voor zich hoe ze op haar tenen naar een tak reikt, de handen vol rode en witte linten, een geconcentreerde trek op haar gezicht, de zon op haar blonde haar.
‘Tjongejonge,’ zegt Lisa, ‘als ik zo’n huis had… Hé, maar kun je ze niet bellen?’
In verwarring krabt hij aan zijn wang.
Lisa rolt met haar ogen. ‘Dus je hebt geen nulzes? Prima voorbereid, ik kan niet anders zeggen. Maarre, wat komen we hier nou eigenlijk doen? Wat voor lui zijn het?’
‘Ze hebben bijen,’ brengt hij uit.
‘Wat? Is dat wat ik de hele tijd hoor?’
Hij hoort het nu ook: een aanhoudend gezoem, alsof verderop iemand geduldig staat te stofzuigen.
Ze springt van de tafel. ‘Ik ga hier niet zitten wachten totdat ik word gestoken, hoor. Laten we, laten we ergens gaan picknicken, dan komen we straks wel terug. Of heb je hier in de buurt nog andere vrienden waar we heen kunnen?’
Hij kent best een hoop mensen, Frans, Jack, Simon, Elsie, Elvis, twee Theo’s, Jasper, maar die wonen niet hier.
Ze slaat een knokige arm om hem heen. ‘Geeft niks. Je hebt mij toch? Kom op, let’s go.’
Het liefst zou hij bij Bij de Sluis in de buurt blijven, of anders bij de bushalte, maar Lisa trekt erop uit, weg van het kanaal. Dwars door de bosjes, over een zandpad, over een fietspad. Hij zwoegt achter haar aan, met zijn tasje met brood. De rugzak is er ook nog, die bonkt tegen haar heup.
‘Daar is het leuk.’ Ze wijst.
Een veldje vol spelende kinderen, languit in het gras luierende volwassenen, honden die met hun tong uit hun bek ronddraven. Iedereen is halfbloot. Er is een meertje waarin naar hartelust wordt gespetterd en geplonsd. Frisbees vliegen in het rond. Ergens speelt een radio keihard ‘Heb je even voor mij?’. Twee kleine jongens met warrig haar zijn bezig in de boom te klimmen die een grote plas schaduw over de weide verspreidt.
‘Daar gaan we zitten. Lekker koel.’
Vanavond zal hij thuis zeggen: ‘Ik heb een avontuur beleefd, oma.’ Als Elvis hem zo eens zag.
Ze moeten over plaids en koelboxen heen stappen.
‘Ik had mijn bikini mee moeten nemen,’ zegt Lisa. ‘Dan had ik lekker…’ Abrupt staat ze stil.
Er is een zwarte wolk voor de zon geschoven. Mensen kijken omhoog en beginnen handdoeken en truien om hun schouders te slaan. ‘Ieg! Moet je nou zien!’
Vlak bij haar voeten in de paard-van-Sinterklaasschoenen ligt op een geruite plaid een baby, zwaaiend met mollige armpjes. Er komt gepruttel uit het getuite mondje. Een knalgroen mutsje zit scheef op de bolle kop.
‘Nou, ik denk…’
‘Godallemachtig! Je laat een baby toch niet alléén?’ Ze bukt zich. ‘Arm dingetje. Waarom lig jij hier in je eentje? Waar zijn je papa en mama?’
Zenuwachtig zegt hij: ‘Laat nou maar.’ Ze heeft er immers lang niet zoveel verstand van als Bobbie.
‘Laat nou maar?’ Ze komt overeind met de baby in haar armen. Ze draait ermee in het rond. Elk moment kan ze ermee gaan zwieren. Daar houden baby’s van.
Hij doet een stap achteruit.
‘Ja, zie jij z’n moeder soms?’
Zoveel mensen, en niemand die op Lisa let. Ze zijn allemaal bezig hun spullen in tassen te proppen, honden aan te lijnen, kinderen bij elkaar te roepen, telkens omhoog kijkend naar de lucht.
‘Die baby is hier gedumpt. Vertel mij wat. Val je eventjes een beetje tegen in het gebruik, en ze dumpen je meteen. Hoef ik jou toch zeker niet uit te leggen?’ Fel kijkt ze hem aan.
‘Misdadigers zijn het. Neem jij mijn rugzak?’ Ze draait hem haar heup toe.
Even later lopen ze weer over het fietspad, het zandpad en dan dwars door de bosjes, terug naar het kanaal. ‘Rennen! De bus komt er al aan!’
Hij ziet haar knieën scharnieren. Hij houdt haar niet bij. Op de treeplank van de bus wenkt ze hem ongeduldig.
Hij hijst zich de bus in op het moment dat de regenbui losbarst.
Ze zit al achterin, waar het zo lekker hobbelt. Op haar schoot kirt de baby onder het groene mutsje. Lisa spreidt de kleine knuistjes en klapt ze tegen elkaar. ‘Hé, daar is Igor. Dag Igor. Zeg eens dag Igor.’
Zijn slapen dreunen van het harde lopen.
‘Wat vind jij, hoe zullen we dit lekkere dingetje noemen?’
Het is net zoals toen met de plop die Bobbie naar hem liet zwaaien. Hijgend kijkt hij naar de baby. Als hij zijn adem terug heeft, zegt hij: ‘Bobbie.’
‘Oké. Nou, geef me dan eindelijk maar eens een boterham,’ zegt Lisa terwijl ze Bobbie op haar knie laat dansen. ‘En ik hoop dat je genoeg geld bij je hebt, want we moeten een hoop spullen gaan kopen. Luiers en kleertjes en een buggy en flessen en spenen en doekjes en een badje. Vind je het niet waanzinnig? Het is net echt.’