VIJFDE BEDRIJF

Ik loop in Amsterdam van het Centraal Station naar het huis van mijn minnaar, een wandelingetje van minder dan vijf minuten. Het is een mooie dag, ik voel me goed. Het volgende moment zijn mijn benen ineens van pap en ik val languit op straat. O jee, daar lig ik weer voor aap, en ik lig in de weg bovendien.
Men struikelt wel vaker, of men glijdt uit, daar zouden we niet van op hoeven kijken. Maar zelfs een stokoud dametje zie je na een val razendsnel overeind komen, schichtig om zich heen kijkend in de hoop dat er geen getuigen zijn. De sociale code wil dat we opspringen en snel onze weg vervolgen. Het geeft het straatbeeld iets verontrustends, zo'n horizontale gestalte. Ik ben al door heel wat gealarmeerde omstanders opgeraapt en weer naar behoren op mijn voeten geplant. Ze doen dat haast automatisch. Ongevraagd beginnen ze aan je te sjorren. Staan zul je. Ook nu stapt er een jongen van zijn fiets en buigt zich over me heen. 'Ben je wel oke?' vraagt hij. 'Ja hoor, ' zeg ik. Hij aarzelt zichtbaar: waarom sta ik dan niet op? Ik denk: wat zijn de mensen toch vermoeiend. Ik zeg: 'Ik blijf alleen gewoon nog even liggen. '
De wereld is groot en onoverzichtelijk geworden - zelfs mijn huis is een mijnenveld, vol meubels die net niet daar staan waar ik ze verwacht, voorwerpen die met lood verzwaard zijn en spijkerbedden waarop geen twee uur ononderbroken te slapen valt. In mijn werkkamer is het nog het veiligst, daar kun je je tenminste achter het bureau verschansen. Uren zit ik er op mijn nieuwe stoel te suffen en in het niets te staren. Vaak zit er tegenover me, aan de andere kant van het bureau, een van de kinderen uit mijn straat. Na schooltijd, als ik net mijn middagdutje heb gedaan, lopen ze bij me naar binnen voor een praatje. Ze zijn het beste gezelschap dat ik me in mijn huidige toestand kan wensen. Ze stellen nooit de hopeloze vraag 'Hoe gaat het met je?' en ze zijn dol op commando's die hen door een vreemd huis doen draven met een excuus om in onbekende kasten rond te neuzen: haal boven even een paar sokken, maak eens een lekkere boterham voor me. Het maakt niet uit wat ik vraag, ze hollen al. 'Blijf jij nou maar zitten, anders word je weer moe, Renaatje. ' Bazig tutten ze met me om, ik ben de pop waarmee ze moedertje spelen, en sinds ik tot deze handzame proporties ben geslonken, ben ik meters in hun waardering gestegen.
Op een middag zitten we zo weer tegenover elkaar met thee en chocomel, een achtjarige en ik. We zuchten om het hardst, zij boven een tekening, ik op een hoofdstuk. We fronsen, we foeteren. We hebben het niet gemakkelijk. Dan gaat de bel. Mijn vriendinnetje flitst de trap af, vaag hoor ik beneden kinderstemmen en dan, kwakend daarbovenuit: 'Nee, jullie mogen niet naar boven, want we zijn aan het werk. '
Nog breed in de schouders van deze belangwekkende mededeling komt ze even later weer boven. 'Net op tijd, ' zeg ik, 'zet de printer eens gauw voor me aan. '
Ze is een kind van knoppen, ze doet niets liever dan faxen en kopieren en met computers spelen. Glimmend van ijver zet ze de printer aan. 'Daar komt ie, ' zeg ik. Maar er gebeurt niets. Ik geef nog een keer het printcommando. Luid meldt meteen het kind: 'Er brandt hier ineens een rood lampje. ' 'Geef er maar een mep op, ' stel ik voor; ik heb het vandaag niet in me om op te staan. Er wordt gemept. Er wordt gescholden. 'Stom ding. ' Zet hem maar even uit. En nou eerst eens met dat bakje papier schudden. Ja, zo. Goed gedaan. Kun je het er nu voorzichtig weer inschuiven? Nee, een beetje schuin houden. Knappe meid. En nu de printer weer aan. 'Nou brandt er weer een ander lampje, ' roept ze. Inwendig kermend sleur ik mezelf overeind. Ik verzamel mijn krachten, trek de kap van het vermaledijde apparaat en werp een moedeloze blik in het inwendige. De papiertoevoer is verstopt. Ik kan er niet bij, de cartridge moet er eerst uit. Mat zeg ik: 'Hij is stuk. '
Verbaasd kijkt ze me aan. 'Dan maak je hem toch!'
'Ga weg, engerd, ' zeg ik met gesloten ogen waarachter schelle lichtflitsen heen en weer schichten. 'Toe nou, ' zegt ze, haar paardestaart naar achteren zwiepend, 'als jij op dat blauwe dingetje drukt, dan gaat dat stuk daar los en dan kan ik het omhoog trekken. '
Met moeite overwin ik mijn tegenzin. Als me niet door een achtjarige het mes op de keel was gezet, had ik de dealer gebeld en een reparateur laten voorrijden - voor een klusje van drie minuten. Ik kan me niet heugen wanneer ik voor het laatst een schroevedraaier in mijn handen heb gehad, ik zie tegenwoordig overal op voorhand al zo tegenop, dat ik niet eens meer een poging doe zelf een mankement te verhelpen. Ik ben immens lui geworden.
En mijn daadkracht is bepaald niet het enige dat ik me heb laten ontglippen. Vroeger was ik, om maar wat te noemen, ook veel attenter voor anderen. Ik was een echte padvindster: elke dag een goede daad. Nu ben ik bij voorbaat al geexcuseerd. Anderen zeggen sussend: 'Maar je kunt het toch niet helpen}', alsof daarmee de hele kwestie is afgehandeld. Iemand die een been kwijtraakt kan dat meestal zelf ook niet helpen, maar daarom mist hij zijn been nog wel. Ik stel met weemoed vast dat ik voorheen gewoon aardiger en hartelijker was, net zoals ik ook handiger, flinker en voortvarender was.
Je beseft dat in het begin gelukkig nog niet, maar een chronische ziekte blijkt een toestand van voortdurend verlies te zijn: verlies van mogelijkheden en vaardigheden, van greep op het leven, van praktische en materiele zekerheden, van sociale contacten, van spontane actie, van vertrouwde bezigheden, van bewegingsvrijheid, van gevoel van eigenwaarde. Zelfs nu de maanden ongemerkt jaren beginnen te worden, kan ik me nog altijd niet bij die verliezen neerleggen. Een ander zou misschien ter compensatie bedenken dat het leven er in elk geval geconcentreerder door is geworden, ontdaan van zinloze franje, of misschien zelfs op een bepaalde manier avontuurlijker. Zo iemand ben ik niet: ik vind het bestaan tegenwoordig voornamelijk leeg, saai, plat, onvervuld en vaak behoorlijk angstaanjagend. Er gaat geen dag voorbij die me niet op de een of andere wijze herinnert aan alles wat ik tegenwoordig mis, en vaak speel ik het sombere spel getiteld: wat mis ik het meest? Het antwoord daarop is erg eenvoudig: het vermogen om gewoon ergens van te genieten. Je belazerd voelen blijkt een toestand die nooit went. Net als jeuk is acuut onwelbevinden steeds prominent aanwezig, als een niet af te schudden doem over al je bezigheden. Je zit niet lekker, je staat niet lekker, en liggen is nog het ergste.
Mijn laatste roman, Het Hemelse Gerecht, is een succes, en ik zie het met droge ogen aan. In plaats van blij te zijn dat ik dat boek aan mijn ziekte heb weten te ontwringen, beschouw ik het als een besmet werkstuk. Ik weet van elke letter nog pijnlijk precies hoe ik hem voor de poorten van de hel heb weggesleept. Ik kwel mezelf met de zinloze vraag hoe dit boek geworden zou zijn als ik gezond was gebleven. Het is mijn werk niet, het is het werk van die ander, die insluipster, die ik liever vandaag dan morgen kwijt zou zijn. Des te verwarrender is het dat mijn uitgever meldt dat morgen het vijftigduizendste exemplaar wordt gedrukt.
Er is een tijd geweest waarin ik in een badkuip vol champagne zou zijn gesprongen bij die boodschap. Nu denk ik alleen maar: godlof, financieel is de druk even van de ketel. Werktuiglijk ben ik aan een nieuw boek begonnen, Ontaarde moeders , waar ik ook al geen klap aan vind. Ooit was ik een van die gelukkigen die graag schrijven, nu ploeter ik als een dwangarbeider. Ik schrijf met moeite en tegenzin, maar ik moet blijven schrijven, anders desintegreer ik. Al mijn andere werkzaamheden zijn vervallen, ik schrijf geen columns meer, ik maak geen interviews meer, ik zit niet meer in besturen en commissies, ik ga niet meer naar Enschede voor een lezing of naar Appelscha om in een forum zitting te hebben. Ik schrijf mijn nieuwe roman om niet het gevoel te hebben dat ik in rook ben opgegaan.
Ik zeul mezelf van de ene alinea naar de andere, van de ene week naar de volgende. Alles lijkt stil te staan, er zijn geen momenten van groei of verandering, van stimulerende nieuwe inzichten of inspiratie, en zelfs dat stationaire leven kost me van de vroege ochtend tot de late avond vaak een haast bovenmenselijke inspanning. Soms heb ik het gevoel dat ik sta voor een taak zonder einde of genade: ik moet hier op de een of andere manier weer schot in zien te brengen, maar bovenal moet ik mezelf opnieuw leren kennen en begrijpen, ik moet mijn armetierige gedachten en mogelijkheden serieus nemen, ik moet vrede sluiten met deze schim van wie ik vroeger was.
Maar laat ik nu net uitgenodigd worden om naar Amerika
te gaan.
Het International Writing Program van de University of lowa stelt auteurs van over de gehele wereld elk jaar drie maanden in de gelegenheid zich in lowa City in alle rust aan hun werk te wijden. Hoewel er workshops en rea-dings worden georganiseerd, is deelname daaraan strikt facultatief. Alle schrijvers worden gehuisvest op de bovenste verdieping van een studentenflat, de Mayflower, zodat voor wie dat wenst, sociaal verkeer niet meer organisatie kost dan het oversteken van de gang. In het gebouw is een huishoudster aangesteld om op het levensgeluk van de deelnemers toe te zien en hun alle praktische zorgen uit handen te nemen.
Nirwana!
Ik ben niet weinig in de wolken over het vooruitzicht van mijn reis. Ik heb weliswaar geen idee hoe ik mijn bagage aan de andere kant van de oceaan moet krijgen, laat staan mezelf, maar dat doet niets af aan mijn opwinding. Eindelijk dat afschuwelijke huis weer eens uit, weg van deze vier muren. Maarten biedt aan me weg te brengen, maar ik sla zijn hulp af: ik ga alleen, als een normaal mens. Soms word ik er dol van om vrijwel alles onder begeleiding te moeten doen. Als je me hebt ga je er haast nooit meer zelfstandig op uit, zoals je ook nooit meer spontaan een straat oversteekt. Eerst links kijken, dan rechts, dan weer links: is de kust veilig genoeg voor een oversteek in slakkegang? Daar word je voortijdig oud van.
Het geeft niet dat ik uiteindelijk als een emmer snot in Iowa City aankom: sluw heb ik ervoor gezorgd ruimschoots voor de aanvang van het programma te arriveren: ik hoef niets, ik kan rustig bijkomen van de reis. In mijn appartementje lig ik op bed en bestudeer met animo het plafond, dat zulke andere barsten vertoont dan mijn plafond thuis. Soms kijk ik uit het raam en denk: daarbuiten ligt Amerika.
De Mayflower is nog uitgestorven. De studenten die de zeven andere etages bewonen, arriveren pas over een dag of tien, en van de schrijvers die uit alle windrichtingen zullen toestromen, is tot nu toe alleen de Finse dichteres aanwezig. We zitten met ons tweeen in een gebouw dat duizenden mensen zal huisvesten: we lopen elkaar niet in Je weg. Dagenlang soes ik ongestoord in mijn kamer, vaak val ik neuriend in een halfslaap om met een ongekend gevoel van gelukzaligheid weer wakker te worden. Pas na ongeveer een week dringt tot me door welke last ik van me heb afgeworpen door naar de Verenigde Staten te komen. In het kolossale lege flatgebouw voel ik me voor het eerst in jaren niet meer zo godverlaten alleen.
Langdurig ziek zijn is een vereenzamende bezigheid. Het eerste dat je daarvan merkt, is het feit dat je al snel ieder wij-gevoel ontbeert: je werkt niet meer gezamenlijk aan projecten, je onderneemt geen gezamenlijke activiteiten meer, je smeedt geen gezamenlijke komplotten meer. Je raakt los van grotere verbanden. Verbluffend snel hoor je nergens meer bij. Je drijft maar zo'n beetje in je eentje van de ene klip naar de andere, in de wetenschap dat iedere dag reeds ruimschoots genoeg heeft aan zijn eigen kwaad.
Een chronisch ziekbed isoleert niet alleen doordat het je beperkt in je sociale mogelijkheden, je belandt bovendien op een andere planeet dan die van je medemensen. Mijn zorgen en preoccupaties zijn van een zo geheel andere orde dan die der gezonden, dat ze vaak nauwelijks mee te delen zijn. Ik moet bijvoorbeeld door omzichtig beleid zien te voorkomen dat ik non-stop onder stroom sta, ik moet een methode verzinnen om de vuilnisemmer het huis uit te krijgen, of anders ben ik wel in de ban van de bezweringen die het mogelijk maken dat ik hier domweg zit. En tegenover mij zit een vriendin te oreren over politiek of over de uitverkoop. We zijn lichtjaren van elkaar verwijderd; ik weet dat, zij niet. Want hoe kan een gezond mens zich ooit voorstellen wat mij bezighoudt?
Bovendien betrap ik me dikwijls op aperte afkeer om over mijn wonderlijke besognes of mijn eindeloze ge-kwakkel te praten. Ik heb het dus beslist aan mezelf te danken dat er nog amper mensen zijn die weten wat er in me omgaat en wat ik op een gemiddelde dag zoal meemaak. Maar zoals Caroline een keer terecht zei: 'Je wordt doodongelukkig als je telkens moet uitleggen wat die ziekte voor je hele leven betekent - ik wil er helemaal geen betekenis aan geven, ik laat voor mezelf liever in het midden wat ik nou allemaal wel of niet kan en hoe lang dat misschien nog gaat duren. '
Wat ons ook tot geringe mededeelzaamheid drijft, is het imago van onze ziekte. We zijn allebei nogal op onze hoede voor rare reacties. Dat wantrouwen is even isolerend als reeel. Mensen hebben de eigenaardigste commentaren op me . Ik ken me -patienten die op een verjaardagsfeestje nooit hardop zullen zeggen wat er met hen aan de hand is. Desgevraagd antwoorden ze te lijden aan een aandoening van het centraal zenuwstelsel, of aan een afweer-stoornis. Soms heb ik die neiging ook.
Mensen met wie je intiemere banden hebt, vormen weer een heel ander probleem. Ik merk nu pas hoe grievend het aanvankelijke ongeloof en onbegrip van mijn omgeving is geweest. Het is in mijn eigen belang om mijn wrevel daarover te overwinnen, maar hoe doe ik dat? Hoe voorkom ik in 's hemelsnaam dat dit blijvend tussen ons in komt te staan? Dat is een vraag waarop ik het antwoord niet weet. Het is een kwellende vraag. Want in tegenstelling tot wat ik vroeger dacht, blijk ik geen enkel talent voor eenzaamheid te hebben.
Vroeger huurde ik vrijwel jaarlijks op een willekeurig Schots eiland een huis waaraan ik maar een eis stelde: het moest op een verlaten kaap staan. Zonder ander gezelschap dan wat meeuwen en een kolonie zeehonden bracht ik daar dan in volle tevredenheid enkele maanden door. Ik beklom de kliffen, ik tuurde door mijn verrekijker, ik hakte hout en bakte brood en werkte aan een boek en was dag in dag uit domweg gelukkig. Ik voelde me onthecht en verheven. Ik beklaagde mensen die anderen no-dig hadden voor hun levensgeluk. Ik vond mezelf een hele
piet.
Maar er bestaat uiteraard nogal een verschil tussen zelfverkozen afzondering en het isolement dat een langdurig ziekbed met zich meebrengt. In het eerste geval is eenzaamheid weelde, in het tweede bittere armoede. Meer dan ik mezelf meestal wil toegeven, voel ik me de laatste tijd in emotionele zin behoeftig, berooid, een gevoelsmatig Meisje met de Zwavelstokjes. Ik zou dolgraag bij mijn medemensen willen horen, maar ik ben momenteel zo anders dan zij, en voor een beetje verstandhouding heb je nu juist raakvlakken nodig. Op Caroline na is er niemand met wie ik nog een gelijkwaardige verhouding heb. Tegenover andermans rijkdom aan mogelijkheden, ideeen en vitaliteit is mijn inbreng nihil, mijn aandeel te verwaarlozen. Voor een tijdje geeft dat niet, maar op lange termijn is het moeilijk om niet ten prooi te vallen aan gevoelens van minderwaardigheid, van subhumaniteit zelfs, op duistere momenten. Het in vrijwel geen enkel opzicht meer mee kunnen komen, wordt op den duur zo pijnlijk en confronterend, dat je er eenkennig van wordt, en dan is de cirkel rond.
Misschien ben ik wel vooral hierom naar Iowa gekomen, naar een deel van de wereld waar ik met niemand iets te maken heb: om er eens een tijdje niet aan te worden herinnerd dat ik iets ben kwijtgeraakt dat altijd heel belangrijk voor me is geweest: het vermogen tot wezenlijke verbondenheid met anderen.
Hoe men onder deze omstandigheden een intieme relatie met een geliefde in stand houdt, is trouwens knap raadselachtig. Of, om de vraag om te keren: waarom zou iemand momenteel zijn lot aan het mijne verbinden? Laten we wel wezen: wat is er met die man van mij aan de hand dat hij valt op een dweil? Hij heeft me nooit levenslustig gekend. Hij is verliefd geworden op een hulpeloze stakker. Is hij er soms zo een die zijn partners liefst een paar maten kleiner heeft dan hij zelf is? Hij moest eens weten hoe ik eigenlijk ben! Met wat een geweldige vaart zou hij er dan vandoor gaan! Het is die ander die zijn hart gestolen heeft, dat afhankelijke poppetje, dat bekoorlijk breekbare vrouwtje dat er niet moe van wordt met tranen in haar ogen te vragen: 'Hou je van me?'
Wat ben ik een opsteker voor mijn minnaar. En wat gezellig voor hem dat ik wel zestien keer per dag wil vrijen. Ik heb mijn leven lang nog niet zoveel zin in seks gehad als nu. Ik zal geen gelegenheid laten lopen om plezier te beleven aan mijn lichaam, dat me verder zoveel narigheid bezorgt. Wat een cadeautje ben ik: willig in bed en verder tot niets in staat.
Maar ben ik het eigenlijk niet aan mezelf verplicht een man die dit alles kennelijk hogelijk waardeert, de deur te wijzen?
Volgende probleem: dat kan ik niet. De verdachte bezit namelijk een groot aantal eigenschappen die hem bijzonder geschikt maken om mijn leven te delen. Ik wil hem vanwege hemzelf niet kwijt, en, zo besef ik op een dag ineens, ik wil hem ook niet kwijt vanwege mij: ik vind mijn lijst van verliezen al lang genoeg; zonder hem wordt het helemaal een arctische toestand. Lieve hemel, is het hellende vlak hiermee niet definitief bereikt? Beminde gelovigen, dit gaat niet goed.
Heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige en onduidelijke emoties, snik ik het ene moment: 'Blijf je bij me?' en ga ik het volgende tekeer om niks. Ik drink een paar glazen jenever om mezelf te smeren en werp hem dan de meest fantastische verwijten voor de voeten. Het is wonderbaarlijk hoe zo'n uitbarsting het ego versterkt: als ik aan het tieren ben voel ik me op slag formidabel. Maar later, alleen in mijn eigen bed, huil ik van schuldgevoel, de meest onnutte en gratuite van alle emoties, en bedenk betuigingen van vurige spijt. Oh, waarom gedraag ik me niet? Omdat ik door die smerige ziekte niet meer de baas ben over mijn eigen stemmingen.
Maar bij god, wat heb ik nou voor afschuwelijke gedachten? Straks word ik nog zo iemand die elke hindernis in het bestaan en ieder feilen in haar karakter ophangt aan haar ziekbed, en die zich op grond daarvan altijd maar verontschuldigd acht voor haar gedrag. Ik leef toch heus al lang genoeg om te weten dat de liefde zelden louter over rozen gaat en dat overgave vrijwel altijd gepaard gaat met duistere woelingen - daar heeft niet fit zijn op zich weinig mee te maken. We gaan er geen janboel van maken, alleen maar omdat we me hebben. In de zwemvesten. Redden wat er te redden valt.
Ik verzend rode rozen en liefdesfaxen. Ik neem mezelf in de houdgreep en gedraag me voorbeeldig, voortreffelijk zelfs. De algemene stemming klaart evenwel niet op. Mijn arme minnaar maakt intussen net zo'n afgematte indruk als ik. We praten totdat we blaren op onze tong hebben. We zwijgen. We zuchten. We gaan uit eten en ik huil in de soep. We gaan samen in bad en het water is te heet. Wat we ook ondernemen, het wordt een ramp. We beginnen verstandig te overwegen of we er maar niet mee moeten ophouden. Ontzet staren we elkaar aan. We broddelen en tobben voort. Totdat hij op een dag zichtbaar een flinke hap lucht neemt en zegt: 'Het is voor mij ook niet altijd even gemakkelijk dat jij niet gezond bent. '
Ik heb de sensatie dat de wereld een moment stilstaat. Zie je wel! Maar voordat ik in tranen kan uitbarsten, flitst er iets heel anders door me heen. Ik denk: dit heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. Dat is heel curieus. Iedereen om me heen moet immers in meer of mindere mate last en ongemak hebben van mijn ziekte. Stuk voor stuk hebben mijn vriendinnen weinig meer aan mij, terwijl ik hun wel een hoop extra inspanning bezorg. Ongevraagd zijn zij plotseling met een halve invalide opgescheept.
Waarom hoor ik er nooit een mens over hoe vervelend dat allemaal is? Willen ze me daar soms niet mee lastig vallen? Ben ik iemand geworden die men maar zoveel mogelijk ontziet? 'Het is allemaal al sneu genoeg voor haar'? Tel ik verder niet meer mee? Hebben ze me al grotendeels opgegeven? Allemachtig. Als ik een gebruiksaanwijzing voor het verkeren met langdurig zieken zou moeten schrijven, zou ik dan niet om te beginnen deze vernederende spelregel schrappen: de patient moet ontzien worden?
Maarten kijkt me na zijn onthulling afwachtend aan. Hoe heb ik ook maar een tel kunnen denken dat hij voordeel zou hebben bij mijn staat van dweil? De nevels in mijn hoofd trekken op. Ik knik. Ik zeg: 'Ja, dat is vanzelfsprekend. ' Op hetzelfde moment voel ik hoe er een accent verschuift en mijn ziekte ineens een omstandigheid wordt die we gezamenlijk betreuren, in plaats van een onneembare muur tussen ons in. We kunnen elkaar weer zien. We glimlachen een beetje bleek. 'Maar van mij ben je nog niet af, hoor, ' zegt hij.
Misschien ben ik ook daarom wel naar Iowa gekomen: om me een tijdje een gewoon mens te voelen, in plaats van een patient die onvermijdelijk met enige omzichtigheid tegemoet getreden wordt.
In de Mayflower komt het leven inmiddels snel op gang. Uit alle werelddelen arriveren auteurs, elke dag brengt wel een nieuw gezicht. Met het oog op de staat van mijn geheugen houd ik nauwgezet lijsten bij van de namen van de nieuwkomers, en repeteer die van boven naar beneden en weer terug. Ik hang ze boven mijn bureau. Ik hang ze boven mijn bed. Als ik ze me uit het blote hoofd voor de geest probeer te halen, merk ik na een tijdje meestal dat ik domweg de tafel van zes lig op te zeggen. Vooruit hersens, doe nu eens even mee. Rahman bin Shaari, Maleisie (poezie); Ahmed El-Shahawi Ibrahim, Egypte (poezie);
Kiyohiro Miura, Japan (fictie); Taufiq Ismael, Indonesie (poezie); Tunde Fatunde, Nigeria (theater), die is makkelijk, die onthoud ik wel, Tunde Fatunde Tunde Fatunde, net een drum. Nu krijg ik Tunde Fatunde niet meer uit mijn hoofd. Nise Malange, Berj Zeytountsian, dinges Sa-lamanca Castillo, en die aardige jongen met die gitaar uit Mozambique, ik krijg ze met geen macht ter wereld meer anders gecatalogiseerd dan als Tunde Fatunde. Tunde Fatunde zelf is inmiddels met een delirium in het ziekenhuis beland, daar heeft hij vaart achter gezet. Heb ik ze nou allemaal? Nee, weer een nieuwe heer spreekt me aan bij de lift: 'Hi, I'm Chawwels from Zimbabwe. '
'Oh hello Chawwels, ' zeg ik plezierig.
'No, it's Chawwels , ' corrigeert hij.
'Chawwels, ' imiteer ik nauwgezet.
Uit een hoek schiet iemand ons te hulp (Shihab Sarkar? Gemino Abad? Tunde Fatunde Tunde Fatunde. ) 'His name is Charles, ' souffleert hij. 'Right, ' zeg ik, en breid mijn lijst uit met Charles Muzova Mungoshi, Zimbabwe (spraakgebrek).
Ik krijg een Mexicaanse romanschrijver als buurman, en ontwaak voortaan elke ochtend van het stimulerende geratel van zijn schrijfmachine. Ook mijn eigen appartement gonst inmiddels van de bedrijvigheid; ik heb onverwachts een room-mate gekregen in de persoon van de Koreaanse dichteres Hahm Hye-Ryon, die aan de keukentafel een groot werk over de Iowa River componeert. Telkens als ik de keuken binnenkom, waar het vet en het vuil van generaties schrijvers aan de muren en de pannen zit gekoekt, onderbreekt zij de arbeid om mij te vragen waarom wij in het westen geen eerbied voor ouderen hebben, of hoe het bestaat dat ik geen kinderen heb. 'You always little girl, ' zegt ze misprijzend. Haar Engels is beperkt, maar haar vindingrijkheid is groot. Als zij het bijvoorbeeld koud heeft, opent ze bij gebrek aan woorden het vriesvak van de koelkast en wijst op de ijzige aanslag. Op deze manier slagen we erin heel wat belangrijke onderwerpen en vele zaken van het hart te behandelen.
Eens per week rijdt er een busje van de universiteit voor, en gaan noord, oost, zuid en west gezamenlijk inkopen doen in de supermarkt. Het is een uitputtende onderneming, aangezien het overstelpende aanbod menigeen tot besluiteloosheid drijft. Op die vrijdagochtenden heb ik vaak het gevoel dat ik voor geen ander doel geboren ben dan voor het verklaren van pindakaas en Pepperidge Farm Cookies. 's Middags is er een interessant vertaalcollege, maar dan lig ik bij te komen van een miljoen verschillende soorten chips en het verschil tussen low-fat en skimmed milk. Ik benijd Maria Pilar Donoso uit Chili, die ons elke vrijdagochtend triomfantelijk uitzwaait met de woorden: i'm not going, I have a heart-condition!'
Men ziet niet vaak mensen die zo in hun nopjes zijn met een fysieke afwijking als Maria Pilar Donoso. Haar hartkwaal, vindt ze, heeft de kwaliteit van haar leven dramatisch verbeterd. Tot het moment dat ze ziek werd, was ze de sloof van haar gezin, met het spreekwoordelijke gebrek aan ruimte voor zichzelf dat daar meestal het gevolg van is. Maar daar kwam verandering in toen haar hart het dreigde te begeven. Haar man en kinderen moesten haar laten rusten, elke inspanning was door de dokter verboden, ze mocht zich niet meer met haar grote, drukke huishouden bemoeien. Sedertdien, zegt ze, heeft ze meer bereikt dan in heel het leven daarvoor. Door haar arts geinstrueerd alleen nog maar activiteiten te ondernemen waar ze zelf zin in had, ging ze de journalistiek in en publiceerde ze onlangs haar eerste boek. 'Is het niet erg, ' vraagt ze stralend, 'dat vrouwen eerst ziek moeten worden voordat zoiets mogelijk is?'
Terwijl ik dat laatste nog volmondig sta te beamen, ben ik in gedachten al bezig mijn eigen situatie in dit licht te bezien. Mijn ziekte heeft me niet gered van de eisen van een gezin. Bevindt de redding zich voor mij dan op een ander, nog onontdekt terrein? Ik heb mensen genoeg om me heen die vinden dat het voor mij hoog tijd was om 'eens aan mezelf toe te komen'. Maar zelfs als ik me over mijn kinderachtige hekel aan deze schimmige terminologie heen zet, blijft het een onmogelijke opgave: ik houd mijn leven momenteel juist draaglijk door zo min mogelijk bij mezelf stil te staan. Ook 'het toekomen aan andere dingen', zoals deel twee van het advies vaak luidt, lukt me niet. Uit welke bron zou ik de krachten moeten putten om me plots met hart en ziel op bloemschikken te storten, niet-westerse filosofen te lezen, deeg voor een huiselijke kersentaart te kneden of me te verdiepen in het ritme der hemellichamen, als de beslommeringen van het dagelijks bestaan me al boven de macht gaan?
Maria Pilar Donoso is er het wandelende bewijs van dat ziekte grote winst kan bevatten - maar het lijkt me geen gering detail dat zij voordien een leven leidde dat haar benauwde en beknotte. Voor mij geldt dat niet, al kun je natuurlijk nooit uitsluiten dat er bij mij factoren aan de orde waren die mij onbewust beknotten en benauwden. We kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. We doen ons uiterste best een open mind te houden. Want natuurlijk wil ook ik in de grond niets liever dan tenminste nog enige winst in de situatie ontdekken. Dat is iets wat de mensen die vinden dat je niet zo moet rebelleren tegen je lot, nogal eens over het hoofd zien. Het zou immers in mijn eigen voordeel zijn als ik mooie en heilzame kanten aan mijn ziekbed bespeurde. Maar tot op heden heb ik mijn compensatie, mijn beloning, mijn pot met goud niet gevonden.
En ik heb ook niet helemaal voorzien wat het samenleven met dertig andere personen zou impliceren. Die Hye-Ryon bijvoorbeeld, die heeft wel erg veel energie voor iemand van zestig. Op eigenaardige uren rent ze bij me naar binnen, in extase naar het venster wijzend: 'Nice moon!' Of: 'Nice clouds!' Of: 'Nice snow!' Elke ochtend staat ze om half zeven zingend onder de douche, op drie meter afstand van mijn slapende hoofd. Daarna gaat ze in de keuken een tijdje met de vette pannen smijten. En net als de rust weerkeert, begint die bezeten Mexicaan aan de andere kant van de muur op zijn schrijfmachine te beuken. Ook hij valt graag onaangekondigd mijn kamer binnen en grijpt me bij mijn schouders: 'You know I love you?'
'Yes, Rafael, ' zeg ik vol berusting: in vredesnaam geen debatten.
Op de gang dreunen hordes wilde beesten rond, lachend en schreeuwend; telefoons rinkelen, televisies brullen, vlagen reggae-muziek komen uit open deuren, vele malen daags ligt er iemand languit op de gang luide tot Mekka te bidden, drinkgelagen vinden plaats, er worden nationale liederen gezongen, er wordt gedanst, Nicaragua pleegt ongewenste intimiteiten en Finland barricadeert haar deur, Zuid-Afrika zoekt ruzie met Bangladesh, Mexico schrijft nog een halve roman, en Nederland bijt in haar kussen.
Optredens, lezingen uit eigen werk, panels, radio- en televisie-interviews, hoorcolleges, sessies met studenten, ontvangsten, forums, films: elke week een nieuwe lijst, op fleurig papier. 'I have to finish my novel, ' lieg ik. Ik blaf mijn room-mate af als ze me komt wijzen op de nice stars. Tegen de leiding klaag ik: 'I thought room-sharing went out with the Ark. ' Mijn hoofd kookt. Ik koop een walkman om me te kunnen afsluiten voor het kabaal. Ik koop een fles whisky. Ik koop nog een fles whisky. Uren zit ik achter mijn bureau, uitkijkend op de mistige Iowa River, te drinken om alles en iedereen uit te wissen. 'Godverdomme!' tier ik tegen de muur waarachter Rafael tikt. Tunde Fatunde Tunde Fatunde Tunde Fatunde. Ik drink nog wat. Ik drink me een hersenverstomping. Ik drink me in feite een hersenverstomping om weer even van mezelf verlost te zijn, om het bestaan van die sukkel te vergeten die niet kan meekomen met de activiteiten en de festiviteiten van het International Writing Program.
Maarten komt me, drie weken voor het einde van het programma, ophalen. Hij pakt mijn koffers in, hij draagt mijn computer, hij belt een taxi, op het vliegveld checkt hij ons beiden in. Voetje voor voetje schuifel ik achter hem aan. Hoe ben ik twee maanden geleden ooit zelfstandig in Amerika beland? Ik kan amper meer lopen.
Een vriendin van me heeft in Florida een strandhuis gehuurd waar wij van harte welkom zijn - je weet maar nooit, een beter klimaat, volledige rust, een beetje drijven in een lauwe zee. We beginnen met in Chicago bij het overstappen al onze bagage kwijt te raken. Het lukt me niet op te geven om hoeveel koffers het ging, hoe die eruit zagen of waar ik de komende dagen te bereiken ben. Het kan me ook geen lor schelen.
Eenmaal in Fort Meyers wordt de toestand weinig beter. Het gefladder van de pelikanen boven het strand zegt me niets, de dolfijnen die elke avond in de schemering in de branding buitelen irriteren me met hun vrolijke gedoe, en de alligators langs de kant van de weg bijten me voor mijn part een been af. De hele dag lig ik op een bedje op de houten veranda en leef pas op als de flessen op tafel komen. Een wandeling naar een bar is de enige beweging waartoe ik te motiveren ben. Ik drink cocktails die Fla-ming Orgasm en Bra's Opener heten en rol me later in bed op tot een bal als Maarten me aanraakt. Dat laatste geeft me trouwens eindelijk te denken.
In elkaar gedoken tegen een van de palen van het strandhuis, sla ik mijn vriendin gade terwijl ze met haar man en dochtertje een zandkasteel bouwt. Ik heb de sensatie dat er een grote glazen stolp over me is neergedaald, die me onverbiddelijk van hen scheidt. Ik begraaf mijn tenen in het zand en haal ze weer omhoog. Terwijl ik naar de glinsterende korrels staar die over mijn huid glijden, dringt als een mokerslag tot me door wat er met me aan de hand is. Door naar Amerika te gaan moet ik onbewust hebben getracht mijn ziekte te ontvluchten. Dat zal de geheimste van mijn geheime agenda's zijn geweest, de ware reden om deze reis te ondernemen. Een reden zo gespeend van iedere realiteitszin, dat ik hem diep voor mezelf in het vooronder verborgen heb weten te houden. Maar nu is de geest uit de fles, en hier zit ik, tot in mijn merg afgebeuld, zieker dan ooit, opgeschroefd, kapot geforceerd, doorgedraaid, en bovenal beroofd van de illusie die me al die tijd gaande heeft gehouden. Op dat verlies, het zoveelste in de rij, ben ik bezig geheel volgens het boekje te reageren: ik sta op het punt weg te zinken in een klassieke depressie.
De pelikanen, het zandkasteel, de dolfijnen, het kwebbelende dochtertje van mijn vriendin, ze zullen pas weer allemaal uit de mist tevoorschijn komen als ik er op de een of andere manier in slaag dit verlies onder ogen te zien en te erkennen dat ik domweg met lege handen zit, in plaats van mijn zinnen nog langer te begoochelen.
Ongeveer tien jaar geleden verkeerde ik, na de zelfmoord van mijn jongste zusje, in een vergelijkbare toestand van apathie. Het enige antwoord op dit verlies zou verdriet geweest zijn, en het juiste antwoord op verdriet is rouw, maar mijn verdriet om mijn zusjes dood werd lange tijd afgedekt door een verschrikkelijke, nietsontziende woede omdat zij, alles en iedereen om zich heen veronachtzamend, de dood had verkozen boven het leven. Met woede jegens een overledene begint men verder weinig, en omdat een dergelijke kwaadheid ook niet erg kies lijkt, is het gevaar groot dat men die tegen zichzelf gaat richten of dat ze op een andere manier naar binnen slaat, zoals hulpverleners dat noemen.
De reden waarom ik destijds niet onbevangen om het verlies van mijn zusje kon rouwen, blokkeert nu ook mijn rouw om de verliezen die bij een chronische ziekte horen: ik ben wederom zo godstabernakels kwaad. En opnieuw is dit een woede die zich niet laat ontladen aangezien ik wel in erg brede zin kwaad ben op het lot en op het leven. Bovendien zit er ook nu weer iets ongeoorloofds aan die woede. Want hoewel menigeen zich in theorie vast wel iets kan voorstellen bij die razernij, is de praktijk op dit gebied toch meer van zalven en afdekken. Ik althans heb de laatste jaren nooit iets anders vernomen dan dat ik maar het beste kan leren 'ermee te leven', zoals dat heet. 'Verzet kost alleen maar energie. '
Mijn huisarts klopt me van tijd tot tijd hartelijk op mijn schouder en vraagt dan met een gezicht alsof hij de olie van zijn auto peilt: 'En? Staat het ondertussen allemaal al wat minder ver van u af?' Haal binnen die kwaal en omhels hem, is zijn motto. Niet alleen in de kringen van ho-listen slaat men baarlijke psychologische nonsens uit, ook reguliere artsen en specialisten kunnen er wat van.
Eerste Wet van Dorrestein: een ziekte omhelst men niet, die bevecht men. Want van omhelzing komt maar versmelting, met als uiteindelijk resultaat dat je met huid en haar je ziekte wordt en als persoon daarachter verdwijnt. Ik ben geen me , ik heb het alleen maar. Daarom is het, wanneer je niet gezond bent, ook zo belangrijk om lichaam en ziel uit elkaar te houden. De holisten betichten je van angst, weerstand en neurotisch gedrag als je dat doet. Tant pis. Wat nog intact is, wil ik gescheiden bewaren van de gebieden waarin afbraak plaatsvindt.
'Maar u zult dit vroeger of later toch echt moeten accepteren, ' zegt mijn huisarts.
Ik zou niet weten waarom. Werkelijk, wat een ridicuul advies. En wreed bovendien. Want sommige dingen zijn eenvoudig onacceptabel, punt uit. Grote delen van jezelf kwijtraken aan een uitzichtloze, invaliderende en debili-serende ziekte is zoiets. Dat valt domweg niet te slikken.
Het is verbazend hoeveel lucht die constatering kan schenken. Want wat zou men zichzelf gaan zitten martelen om het onaanvaardbare met alle geweld te aanvaarden? Verzet mag dan inderdaad energie kosten, een onmogelijke opdracht is waarachtig niet minder uitputtend.
Ik erken dat ik ziek ben, ik zal daar in het dagelijks leven rekening mee moeten houden, maar de ziekte zelf blijft een even ongewenste gast als de aangeknaagde vogels die mijn poezen soms naar binnen slepen. Ik kan in de sferen van praktische oplossingen wat soelaas zoeken, maar accepteren, daar beginnen wij niet aan. Want in wiens belang zou die acceptatie zijn? Zo te horen voornamelijk in het belang van een samenleving die van ziekte de stuipen op het lijf krijgt en die elk spoor daarvan dus zoveel mogelijk uit het beeld drukt. In onze cultuur bestaat zo'n onwil om de kwetsbaarheid van de mens onder ogen te zien, dat degenen die die kwetsbaarheid zichtbaar maken, de zieken, de gehandicapten en in zekere zin ook de ouderen, moreel verplicht worden net te doen alsof er niets aan de hand is. Accepteer je kwalen! Leer ermee leven! En val ons er verder niet mee lastig! Oh, wat verlang ik soms naar stinkende pusbuilen om al die betweters onder de neus te wrijven. Hoe jammer dat ik geen geamputeerde stompen heb waarmee ik schrik en afgrijzen kan zaaien. Ik ben niet gezond, maar ik weiger om daarom ook maar meteen onzichtbaar te worden. Als ziekte in onze samenleving kennelijk zoiets onacceptabels is, waarom zou ik, de patient, ziekte als enige dan wel accepteren? Wat een lariekoek. Pas zodra de natie, of laat ik spreken als paneuropeaan: pas zodra Europa ziekte omhelst, omhels ik mee, en eerder niet.
'Ga naar je pijn, ' schrijven hulpverleners voor. 'Vlucht niet voor de werkelijkheid. ' Maar ik zou wel eens willen weten wie er hier nu echt op de vlucht is, en voor wat.
Wat niet wegneemt dat ik thans moet erkennen dat ik tijdelijk verslagen ben. Als ik mezelf niet onder de verdo-ving van alcohol houd, breekt het zweet me bij voortduring uit: ik houd het niet meer vol. Ik heb vermoedelijk nog jaren voor de boeg, en ik weet niet eens hoe ik dit ene uur, dit ene kwartier, deze ene minuut moet doorkomen. Ik breng het niet meer op om ziek te zijn.
Ik neem mijn ongenode gast, mijn onvervreemdbare gezel, die ik over de halve wereld met me heb meegesleept, van Amerika weer mee naar huis.
De dag na aankomst laat ik me opnemen in een ziekenhuis.