ACHTSTE BEDRIJF
De me -Stichting, de kordate
patientenvereniging van me -lijders, organiseert een
informatiebijeenkomst. Het oogmerk van deze middag is zoveel
mogelijk medici kennis te laten maken met het syndroom. Er zijn,
vertelt een van de organisatoren me vlak voor de aanvang opgewonden
bij een kopje thee, 175 doktoren uitgenodigd. Wij staren lange tijd
naar de deur.
Er komen drie artsen opdagen, onder wie een tandarts.
Ziek zijn is geen statisch gegeven, het is een proces dat zich
zoals alle processen kenmerkt door een aaneenschakeling van
verschillende stadia, niet alleen fysiek maar ook mentaal. Je maakt
eens een fase mee waarin je er zus over denkt, en dan weer een fase
waarin je eerder zo van mening bent. Dat die ontwikkelingen ooit
een eindpunt zullen bereiken ligt niet erg voor de hand: zolang je
leeft, verander je. Net meen je een houding te hebben gevonden of
je moet alweer concluderen dat er ongemerkt accenten zijn
verschoven.
Een tijdlang gaat het me goed af om een toegewijde patient te zijn.
Ik heb er trouwens ook een hele dagtaak aan, met mijn
euritmie-oefeningen, mijn slaapjes, mijn wandelingetjes, mijn
lavendelbadjes, om de paar dagen een massage met kruidenthee na,
elke week de chiropractor (die het een kwestie van 'een brokje
ethiek' vindt om ook 'een stuk communicatie in de behandeling in te
bouwen', zodat wij samen veel kleppen over het leven, het zijne in
het bijzonder) en iedere dinsdagmiddag kunstzinnige therapie, waar
ik intensief rode en blauwe cirkels schilder omdat het op
antroposofische gronden heilzaam voor me is 'met kleur bezig te
zijn'.
Tot mijn eigen verbazing ga ik graag naar mijn schilderclubje. Ik
ben er tenminste niet de enige kneus. We zijn collega's onder
elkaar: vijf vrouwen die op heel verschillende manieren door hun
lichaam in de steek zijn gelaten. Hoewel we hartverkwikkend tegen
elkaar kunnen aan-zeuren over de smarten van ons bestaan, zit ik
meestal alleen maar zielstevreden voor me uit te verven, voor
anderhalf uur van alles verlost, in de veilige enclave van het
lokaal met z'n mooie hoge ramen, onder de hoede van een
vriendelijke therapeute die zelfs in de ergste bagger die ik bij
elkaar schilder altijd nog iets te prijzen vindt. Oh heerlijke
kindertijd, denk ik vaak zonder het minste cynisme als ik mijn
penseel in de verf doop om een zonsondergang van geringe kwaliteit
op te zetten.
Maar natuurlijk wil ik mijn leven op termijn niet in een veilige
enclave of in een vakantiekolonie doorbrengen. Sedert ik me wat
beter met mijn ziekte heb leren verstaan, heb ik weliswaar meer
rust gevonden, maar iedere vorm van berusting is nog steeds verre
van mij. Wat mijn vriendinnen zo graag voor totale acceptatie
aanzien, is in werkelijkheid niet veel meer dan het opbeurende
inzicht dat ik dan wel een ziekte mag hebben, maar dat die ziekte
mij niet heeft. Iets in mij, wie weet mijn ziel, blijft
onaanraakbaar voor die gore tentakels. Ik hoef er dus niet meer op
dagelijkse basis tegen tekeer te gaan. Ik zie het maar zo: we zijn
celgenoten, mijn ziekte en ik. We hebben een modus vivendi
ontwikkeld. Ogenschijnlijk zijn we zelfs een verdraagzaam stel.
Maar het blijft hij eruit of ik eruit.
En daarom is ook deze kalmte weer een voorbijgaande fase. Het is de
stilte voor de storm. Terwijl ik tot rust kom, ben ik bezig
krachten te verzamelen voor een nieuwe aanval. Er moet een weg uit
dit moeras zijn.
'Of toch voedsel, ' zegt Caroline, 'voedsel moet op de een of
andere wijze een rol spelen: men is wat men eet. '
We zitten bij haar thuis voor de haard en proberen onze theorieen
op elkaar uit. We zijn omringd door stapels boeken die onze
klachten op de meest uiteenlopende manieren verklaren. We lezen
elkaar afgrijselijke passages voor over iets wat totale allergie
heet (met onze symptomen als gevolg), en over de niet minder
afschuwelijke resultaten van een uitgezaaide infectie van
darmschimmel (met onze symptomen als gevolg). Caroline citeert uit
een dikke pil over vitamine- en mineralentekorten (met onze
symptomen als gevolg), terwijl ik op mijn beurt een ronduit luguber
boek heb over de verwoestende effecten van lekkende
amalgaamvullingen in het gebit (met onze symptomen als gevolg). We
hebben rapporten over de ziekmakende werking van de monitorstraling
van computers (met onze symptomen als gevolg) en over de invloed
van de milieuvervuiling op de gezondheid (met onze symptomen als
gevolg).
Waar zullen we eens beginnen?
Waarom is er over me toch zo weinig bekend? Waarom circuleren er de
malste theorieen over, en waarom zijn er geen medici die die
theorieen eens toetsen? Wat is dit voor een krankzinnige
toestand?
Maar eigenlijk weet ik het antwoord al. Niet het hele antwoord,
maar in elk geval een deel ervan - en het is opnieuw een van die
waarheden die ik liever niet zou kennen. Hartelijk dank, ik kan wel
zonder.
Laten we beginnen met de feiten. Volgens zowel Nederlands onderzoek
als vrijwel alle buitenlandse bronnen, moet 0 , 1 tot i % van de
bevolking aan me lijden, dat wil zeggen in ons land alleen al
tussen de vijftienduizend en honderdvijftigduizend mensen. Je zou
verwachten dat een ziekte die zoveel slachtoffers maakt, in het
brandpunt van de belangstelling staat. Maar om te kunnen snappen
waarom dat niet het geval is, moeten we het eerst eens hebben over
de getroffenen. 'Mensen' is niet het juiste woord voor me
-patienten. Bijna tachtig procent van hen zijn namelijk
vrouwen.
Nu geraak ik op glad ijs, dus laat ik eerst, om geen ruzie te
krijgen, nog maar een rustgevend verhaaltje vertellen.
We hebben toch alle tijd, schat? Kom bij me zitten, op de rand van
mijn bed, of op het puntje van de bank. Je zit er veilig. Op basis
van mijn geslacht ben ik dan wel schuldig bevonden aan de erfzonde,
maar wees gerust, vandaag heb ik daar geen energie voor, voor zulk
een kolossaal karwei als het verspreiden van de erfzonde. Geef me
liever een glas water, liefste. Goh, dankjewel zeg. Nog nooit zulk
lekker water geproefd.
Weet je wat? Ik zal je iets voorlezen, want voor het verj zinnen
van een verhaal heb ik eigenlijk ook niet de fut, sorry. Geef me
Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde eens aan. Daar staat in
dat me wellicht niets anders is dan een nieuwe verschijningsvorm
van de klassieke depressie. me -ers zouden eenvoudig mensen zijn
die de weg in het leven zijn kwijtgeraakt. Wat dr Bates al zei.
Weet je nog? Schat? Weet je nog, die onbeschofte psychiater? Oh, je
denkt dat ik het weer over het psychologiseren van ziekte ga
hebben! Nou nee. Dat onderwerp hangt mij vast nog verder de keel
uit dan jou. Jouw grote, belangrijke keel. Wat is daarbij
vergeleken mijn fragiele strottehoofd? Nee, we gaan niet kibbelen.
Ik heb mezelf totaal in de hand. Kijk maar in mijn hemelsblauwe
ogen: zo koel als ze staan, zo kalm (ofschoon misschien wat dof).
Zakelijk bestudeer ik een artikel in Nederlands meest prestigieuze
geneeskundige tijdschrift. Er staat in dat ik waarschijnlijk alleen
maar al jarenlang een depressie heb.
Natuurlijk engel, een depressie is volstrekt respectabel, dat is
het punt niet. De ziekten van de ziel verdienen inderdaad niet
minder aanzien dan die van het lichaam.
Maar ze moeten wel uit elkaar gehouden worden, aangezien ze anders
nooit op de juiste manier kunnen worden behandeld.
He toe, val nou niet in slaap. Zelfs al herhaal ik mezelf. Lieve
help, hoe zou ik mezelf niet kunnen herhalen? Heb jij wel eens
duizend dagen achtereen op de bank gelegen? En? Hoeveel nieuwe
ideeen kreeg jij toen nog per week, per maand? Geef me nog maar een
glas water.
Als bewijs voor mijn depressie, en dat zal je interesseren, wordt
door de auteurs van dit artikel aangevoerd dat sommige me
-symptomen op die van een depressie lijken - alleen lijken weer
andere me -symptomen juist op die van ms of die van systemische
lupus, dus dat argument is niet bijzonder overtuigend. Bewijs
nummer twee: bij me -ers komen vaak depressieve klachten voor. Nu
jij weer. Beaam het maar: heb ik weieens sombere momenten of niet?
Huil ik weieens op je schouder of niet? Ik erken het, ik beken het,
ik geef het toe. Zelf geloof ik dat een mens niet anders kan dan af
en toe huilen, als zij eindeloos en uitzichtloos zwaar ziek is. Ken
jij iemand die daar altoos een zonnig humeur bij zou behouden? De
depressieve gevoelens van de gemiddelde me -er lijken mij dus
eerder een gevolg van de ziekte dan een oorzaak ervan.
Maar weet je, een proef op de som zou in dit opzicht bijzonder
eenvoudig te nemen zijn. Er bestaan tegenwoordig immers uitstekende
psychofarmaca waarbij zelfs suicidale depressiepatienten grote baat
vinden. Wat is er op tegen, zeker nu de bijwerkingen nauwelijks
meer iets voorstellen, om me -ers massaal antidepressiva voor te
schrijven? Zij zouden dan fijn op slag beter worden, het gelijk van
veel artsen zou aldus bewezen zijn, en we zouden kortom allemaal
enorm gelukkig wezen.
Men moet in naam van de wetenschap niet bang zijn voor een nuttig
experiment, en daarom heb ik eens een behoorlijke tijd
antidepressiva van het merk Anafranil geslikt. Een vriendin maakte
op hetzelfde moment een echte depressie door, en zij slikte met me
mee. Binnen vier weken was zij een nieuw mens. Haar sombere
gevoelens verdwenen als sneeuw voor de zon en haar apathie maakte
plaats voor een aanstekelijke levendigheid. 'Het lijkt wel alsof ik
een hulpmotor heb, ' zei ze voortdurend verrukt. Bij mij gebeurde
er geen bal. Ik had graag de rest van mijn levensdagen Anafranil
geslikt als ik daarmee mijn cognitieve functies, mijn energie en
mijn levenslust terug had gekregen - maar helaas, na drie maanden
moest ik concluderen dat ik die pillen net zo goed kon laten staan.
Het zal zeker zo zijn dat een depressieve me- patient met dit soort
medicamenten van haar depressie afkomt, maar haar me zal er jammer
genoeg niet door verdwijnen. Het lijkt me dat elke arts dit zelf
zou kunnen vaststellen, en dan zijn valse voorlichting over me moet
staken.
Liefje? Waar ga je heen? Ik vroeg je waarom het medische bedrijf
maar de gekste mededelingen over me doet en intussen absoluut niet
geinteresseerd lijkt in het achterhalen van de waarheid. Waarom kan
het blijkbaar niemand schelen wat me werkelijk is?
Laat ik zelf maar antwoord op die vraag geven. Het is mijn simpele,
doch naargeestige theorie dat me met heel andere ogen zou worden
bekeken als de vijftienduizend tot honderd vijftigduizend
slachtoffers hoofdzakelijk mannen waren in plaats van vrouwen - al
was het maar omdat de uitval op de arbeidsmarkt dan omvangrijker
zou zijn en er dus grotere economische belangen op het spel
stonden. Was me een typische mannenziekte geweest, dan was er van
meet af aan ernstig gesproken over een zorgwekkende epidemie, en
was iedereen op zijn kop gaan staan om de oorzaken op te sporen.
Als mannenziekte was me een alarmerend verschijnsel geweest, een
medische uitdaging, een onderwerp voor conferenties met flip-overs
en dia's van zieltogende apen na inspuiting met me -ma-teriaal. Wie
weet was me dan net zo belangrijk gevonden als aids.
Laat ik het zo stellen: dan was in elk geval niemand op het idee
gekomen om deze aandoening te vergelijken met het verschijnsel
hysterie dat in de vorige eeuw ook voor zulke raadselachtige
symptomen zorgde. Aangezien het overwegend vrouwen zijn die aan het
me -syndroom lijden, ligt die vergelijking blijkbaar voor de hand.
Zowel in de populaire als in de medische pers duikt zij regelmatig
op, net als de vergelijking met neurasthenie, de onverklaarbare
zenuwaandoening waaraan in het fin de siecle alweer hoofdzakelijk
broze vrouwtjes ten prooi vielen. Hysterie, neurasthenie en me : ze
worden aldus tot een natuurlijke keten geregen, als een snoer
paddeeieren: in feite, zo luidt de onderliggende boodschap, komen
al deze aandoeningen op hetzelfde neer, zij het onder een andere
naam.
Deze redenering maakt het bijna onmogelijk om me nog te beschouwen
als een ziektebeeld met eigen karakteristieken: het complete
syndroom wordt via deze gedachten-gang immers eenvoudig verwezen
naar het gebied van schimmige 'vrouwenkwalen', dat, zoals wij allen
weten, aan de ene zijde wordt begrensd door het rijk der fabelen en
aan de andere kant door het land der bloedende baarmoeders,
vleesbomen en eileiderontstekingen. Ingeklemd tussen deze twee
uitersten, heeft 'de vrouwenkwaal' een wonderlijke status:
enerzijds bestaat er vaak een zekere onwil om het lijden van
vrouwen serieus te nemen, terwijl men anderzijds meent dat deze
ongelukkige schepselen vanuit hun biologische lotsbestemming nu
eenmaal voor het lijden zijn geboren. Of misschien is dat helemaal
geen paradox, maar gewoon een kwestie van oorzaak en gevolg: omdat
er toch altijd iets loos is met vrouwen, is men niet meer zo
geinteresseerd in hun klachten. Die horen bij het leven, zoals
vorst bij januari. Niks om van wakker te liggen. 'Vrouwen hebben nu
eenmaal altijd wat. ' Uit die volkswijsheid blijkt het al: er
bestaat het algemene vermoeden dat er bij vrouwen steeds een
connectie is tussen hun geslacht en hun medische klachten. Die
klachten verliezen daarmee nog verder aan status, want we leven nu
eenmaal in een wereld waarin vrouwen minder aanzien genieten dan
mannen. Vraag mij waarom me nog steeds zo'n obscure kwaal is en ik
zeg u om te beginnen: 'En wel hierom. '
Uit onderzoek, zo lees ik in Opzij , is jaren geleden al gebleken
dat (huis)artsen de klachten van vrouwen vaker dan die van mannen
het predikaat 'vaag' geven. Zij denken om precies te zijn bij
vrouwelijke patienten eerder aan 'gezeur' - al heeft dat woord
plaats moeten maken voor een ander, sedert feministische
onderzoeksters aan het licht hebben gebracht dat er in een
vrouwenleven vaak sprake is van ziekmakende factoren. Sindsdien
diagnosti-seren de verzamelde medici van Nederland bij vrouwelijke
patienten vooral klachten van psychosociale aard. Detail: daarbij
willen ze, zo toonde hetzelfde onderzoek aan, niet zelden een
belangrijke ziekte over het hoofd zien.
Voor me, zo blijkt uit de verhalen van vrijwel elke me- patiente,
gaat dit bij uitstek op. me staat bij ontelbare artsen bekend als
'de vage klachten' van een stel zeurende vrouwen. Maar ik zou
weieens willen weten wat er vaag is aan deze klachten. Voor mij
persoonlijk zijn ze vierentwintig uur per dag bijzonder reeel. Van
vaagheid is uitsluitend sprake aan de zijde van de medische
wetenschap. We moeten de zaken niet omkeren. Maar in omkeringen is
het fallocratische medische bedrijf altijd zeer bedreven geweest.
Ik zal een amusant historisch voorbeeld geven. Toen de Hollandse
anatoom Reinier de Graaf in de zeventiende eeuw ontdekte dat alle
dieren, dus ook de mens, hun oorsprong vinden in een eicel, toen
was Leiden lelijk in last. Sedert Aristoteles was men er namelijk
steeds van uit gegaan dat de vrouw bij de voortplanting geen
actieve rol vervulde. Dit wonder zou zich hoofdzakelijk via de
vader voltrekken, en wel doordat die zo goed was zijn zaad in de
passieve baarmoeder te storten, zaad dat stampvol minimensjes zat,
waarvan er hopelijk eentje in de vruchtbare grond van de baarmoeder
tot wasdom zou komen. De Graaf constateerde nu dat er zich behalve
dit wachtende vat ook nog eicellen in het vrouwelijk organisme
bevonden, sterker nog, zelfs lang voor de coitus. Deze ontdekking
bracht het gezag van de man in gezin en samenleving niet weinig in
gevaar. Tot halverwege de achttiende eeuw werd dan ook
gewaarschuwd, onder andere door Gautier d'Agoty in zijn
Zoo-genesie, dat men vrouwen beslist niet 'alle eer van de
voortplanting' moest gunnen. Over paarlen van medische wijsheid
gesproken.
Dit voorbeeld toont aan dat men tot voor kort nog niets snapte van
het vrouwelijk lichaam. Historisch gezien bestaat het nog maar net
voor medici, tot aan Aletta Jacobs uitsluitend mannen: het bestaat
namelijk pas sedert de negentiende eeuw. Tot ver voorbij de late
middeleeuwen nam de artsenij het mannelijk lichaam als algemeen
uitgangspunt, en beschouwde men vrouwen als onvolmaakte en
gebrekkige wezens. De schepping van deze misbaksels werd slechts
gerechtvaardigd door het feit dat zij de ontvangster waren van het
mannelijk zaad en de verpakking van een nieuw zieltje Gods: vanaf
de renaissance gold de vrouw vanuit medisch oogpunt louter als een
wandelende baarmoeder. Van haar hele anatomie werd alleen dit
orgaan grondig bestudeerd. Alle overige fysiologische verschillen
tussen de geslachten werden over het hoofd gezien. Sedert de dagen
van Hippocrates is het vrouwelijk lichaam dus systematisch
verwaarloosd, totdat pas in ons tijdperk feministische
onderzoeksters daarin verandering brachten. Zij wijzen er op dat,
hoewel inmiddels algemeen bekend is dat mannen en vrouwen tot en
met hun hemoglobine van elkaar verschillen, de medische kennis over
vrouwen tot op de dag van vandaag gigantische leemtes vertoont.
Wetend hoe lang de geneeskunde al bestaat, is dat voor de helft van
de mensheid op z'n minst beledigend, maar hier hebben we in elk
geval weer een deel van het antwoord op de vraag waarom me , een
ziekte die zoveel slachtoffers onder vrouwen maakt, een medisch
raadsel is: de vrouw zelf is nog steeds een niet geheel opgehelderd
pathologisch raadsel.
En zelfs in onze tijd vergeet men bij het testen van nieuwe
geneesmiddelen vaak vrouwelijke proefpersonen in te zetten. Men
ziet eenvoudig over het hoofd dat mannen en vrouwen verschillend op
een bepaald middel zouden kunnen reageren. Oude patronen slijten
langzaam.
Recht zo die gaat, mannen.
Ook het concept van de vrouw als wandelende baarmoeder wil maar
niet echt verdwijnen. Nog maar kort geleden maakte medisch
sociologe Ingrid Baart, eveneens me -pa-tiente, daarvan een fraai
staaltje mee. In Opzij beschrijft ze hoe een onderhoud met een
keuringsarts van de gmd ineens een vreemde wending nam toen de arts
vroeg:
'Bent u ooit geopereerd?' 'Nou nee... ik heb eens een kijkoperatie
gehad voor een vruchtbaarheidsonderzoek, maar ik neem aan dat u dat
geen operatie noemt?' Plots veerde hij op, legde zijn pen neer op
het bureau en keek me indringend aan: 'En wat was het resultaat?'
'Gewoon; onverklaarbaar onvruchtbaar, maar dat is inmiddels al meer
dan tien jaar geleden... ' 'Ah, ' verzuchtte hij, 'nu heb ik
houvast. ' Mijn mond viel open, ik sputterde nog wat tegen en
bevond mij vervolgens sprakeloos in de lift naar beneden. In zijn
rapport heet het zo: 'Er zijn aanwijzingen voor mogelijke
psychotraumata, met name ten aanzien van de sociale rol van
belanghebbende. '
Met het onderwerp 'vrouwen en gezondheid' bevinden we ons kennelijk
meteen op het terrein van zeden en moraal. Vanaf de ontdekking van
de baarmoeder kreeg de vrouw in ethische en praktische zin een
uitgesproken rol in het leven toebedeeld. Haar natuurlijke taak was
het baren van een groot nageslacht, en haar sociale taak was dan
ook de hoedster van het gezin te zijn. Hield zij zich aan die rol,
dan had zij de beste kans om gezond (en gelukkig) te blijven.
Ondanks het feit dat veel vrouwen deze rol tegenwoordig niet meer
voetstoots ambieren, fungeert die nog altijd als toetssteen voor
hun geestelijke en lichamelijke gezondheid.
Ik ben geen aanhanger van komplottheorieen, maar wanneer men weet
dat de gezondheidszorg er zulke middeleeuwse denkwijzen op na
houdt, gaat men met betrekking tot me haast een verborgen of in elk
geval onbewust motief vermoeden: wie zou zich de benen uit het lijf
hollen voor het bestrijden van een kwaal die de vrouwtjes precies
daar doet belanden waar zij horen, namelijk thuis, en die hen
reduceert tot hun zogenaamd natuurlijke staat, namelijk hulpeloos,
hersenloos en zwak?
Onlangs vroeg iemand mij waarom ik zo graag zou zien dat de ziekte
waaraan ik lijd, meer erkenning krijgt van de medische wetenschap.
'Wat kan het je schelen?' vroeg ze. Ze keek me geringschattend aan.
'Wil je soms de bevestiging van een stelletje mannen?'
Zeker wil ik dat, aangezien dat mijn kansen op genezing dramatisch
zou verbeteren. Ik heb nogal wat te winnen bij de goedkeuring, of
zelfs maar de interesse van deze mannen. Sterker nog, geef me een
miljonair en ik trouw ter plaatse en in het wit met hem om uit zijn
middelen een me -onderzoeksfonds te kunnen financieren. Hier is je
thee, schat. Een schepje suiker? Twee?
Het zal inmiddels niemand meer verbazen dat er in Nederland slechts
op een plaats me -onderzoek wordt ver-richt, namelijk in het
Radboud Ziekenhuis in Nijmegen. In het buitenland is op veel
intensievere schaal onderzoek gaande, vermoedelijk omdat me
maatschappelijk zichtbaarder is in landen waar de
arbeidsmarktparticipatie van vrouwen hoger is dan bij ons - en dat
is vrijwel overal het geval. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld,
waar vrouwen een grote rol in het economisch verkeer spelen, speurt
men op letterlijk ontelbare universiteiten naar de oorzaak van me.
Bij het grootste onderzoek tot dusverre, zo meldt de New York Times
van 16 januari 1992, 'zijn bewijzen gevonden voor een neurologische
afwijking. Bij dit onderzoek zijn ook immunologische en hormonale
verschillen aangetoond tussen lijders aan het syndroom en gezonde
mensen. '
Ik geef het hierbij maar even door, als tegenwicht voor mijn vast
ook heel verschrikkelijke psychotraumata.
En intussen vervolgen Caroline en ik als Sherlock Holmes en Watson
onze speurtocht naar de waarheid, en daarmee naar een strategie die
onze vijand zal vernietigen. We hebben jaren de gelegenheid gehad
over me na te denken, de merkwaardige verschijnselen te
inventariseren en te bestuderen, en een flinke dosis
ervaringsdeskundigheid op te bouwen. (Iemand geinteresseerd in onze
kennis?) Wij geloven geen van tweeen meer in de oertheorie over de
ziekte, namelijk dat er een specifiek me -virus aan ten grondslag
zou liggen. 'Je kunt gewoon aan je water voelen dat het
ingewikkelder is dan dat, ' zegt Caroline. 'Het is een puzzel, er
zijn meer stukken. ' Zij heeft een virale hersenvliesontsteking
doorstaan, ik heb ooit de ziekte van Pfeiffer gehad: we voelen
beiden dat me domweg iets anders is dan een zoveelste
virusinfectie. Hier is niet een enkelvoudige ziektekiem aan het
werk, hier spelen verscheidene desastreuze factoren verwoestend op
elkaar in, hier zijn kettingreacties gaande, hier wordt intern
gepingpongd dat het een aard heeft. Hoe komt die kwaal anders aan
zijn zo totaal onvoorspelbare verloop, zijn gekmakende ups en
downs?
We herkauwen de feiten maar weer eens. Binnen- en buitenland melden
dat me in elk geval een ziekte van het afweersysteem moet zijn.
'Dus niet van de baarmoeder, ' zingen we in koor, want men
ontwikkelt vele kwinkslagen, zinkend in hetzelfde schuitje. O god,
wat zijn wij het stuurloze gedobber en gezwalk zat. ik kan wel
huilen. ' 'Ik ook. ' 'Hoe moet het verder met ons?' 'Ja, wat zal er
van ons worden?' Briljante dialogen. Twee vrouwen bij de haard, met
een stapel boeken. Help ons. Help ons.
We schrapen onze keel. We dwingen het beeld opzij: twee vrouwen bij
de haard, en help ons. We doen net alsof het werkelijk iets
uitmaakt wat wij ervan vinden. We zeggen tegen elkaar: 'Oke, dus
volgens de literatuur is bij me -patienten waarneembaar sprake van
een immuunsysteem dat zich gedraagt alsof het blootstaat aan
chronische stimulatie door een nog onbekend virus. ' Intussen
denken we: leg ik straks jou in bed, of jij mij?
'De term alsof. , ' zeg ik verstandig, 'is hier het sleutelwoord.
Het immuunsysteem gedraagt zich alsof er sprake is van een
chronische stimulatie door een nog onbekend virus. '
'Juist, ' zegt Caroline. 'Er kan een virus in het spel zijn, maar
er kan even goed een andere oorzaak zijn voor die
immuundeficientie. ' We kijken elkaar uitgeput aan. We zitten hier
al ruim een uur. En woorden als 'immuundeficientie' zijn tamelijk
vermoeiend. Het is zo zoetjes aan wel weer bedtijd.
Amerikaanse ecologen opperden als eersten het vermoeden dat
milieu-invloeden een rol spelen bij de afbraak van het
weerstandsvermogen die zo typerend is voor me . Zoals de
luchtvervuiling in de westerse wereld heeft gezorgd voor een
toename van het aantal cara -patienten, zoals zonne-allergieen,
huidkanker en staar vaker voorkomen naarmate de ozonlaag dunner
wordt, zoals de roetdeeltjes in de lucht die het gevolg zijn van
onvolledige verbranding van fossiele brandstoffen de kans op
slijmvlieskanker hebben vergroot, zoals de kwaliteit van het
mannelijk sperma door de aanwezigheid van pcb's en andere
gifstoffen in de atmosfeer de laatste decennia nogal is
achteruitgegaan, zo zou ook het menselijk afweersysteem te lijden
hebben onder de almaar verslechterende kwaliteit van het
milieu.
Sinds de jaren vijftig, toevallig de periode waarin Caroline en ik
beiden zijn geboren, is de westerse mens in toenemende mate
blootgesteld aan chloorfluorkoolwaterstoffen, aan landbouwgiffen en
radioactieve straling, aan methaan in de lucht en nitraat en
aluminium in het water, maar ook, veilig thuis, aan
conserveringsmiddelen en voedseladditieven, aan antibiotica,
petrochemische plastics, kunstvezels, luchtverfrissers, verf, lijm,
en de vluchtige stoffen uit spuitbussen.
In 1962 verschenen in de Verenigde Staten elk jaar vijfhonderd
nieuwe chemische produkten, in 1985 waren dat er zesduizend per
week. Lucas Reijnders schat in Milieu en huid dat er momenteel in
Nederland vijftig- tot honderdduizend door de mens gemaakte stoffen
in gebruik zijn. Jaar in, jaar uit moet ons lichaam zich zien aan
te passen aan al die wezensvreemde invloeden. Hoe schadelijk die
voor de gezondheid zijn, blijkt helaas vaak pas na tientallen jaren
van gebruik. Het grondontsmettingsmid-del methylbromide,
bijvoorbeeld, dat op zeer grote schaal in de tuinbouw wordt
gebruikt, bleek pas recentelijk helemaal niet zo onschuldig als de
producenten ervan altijd hadden beweerd. Maar in de tussentijd zijn
ontelbare tonnen komkommers en tomaten ermee besmet (en door ons
opgegeten) en is ook het grondwater en dus uiteindelijk het
drinkwater erdoor vergiftigd. Volgens het Handboek
bestrijdingsmiddelen overschrijdt overigens maar liefst 65 procent
van de gebruikte landbouwmiddelen tenminste een van de drie
milieunormen van de overheid (die betrekking hebben op giftigheid,
afbreekbaarheid en beweeglijkheid van deze stoffen).
Ook tal van andere veelgebruikte stoffen blijken inmiddels nadelig
voor de gezondheid te zijn. Voedseladditieven zijn daar een goed
voorbeeld van. De eerste lichting consumenten die met emulgatoren,
bakverbeteraars, bleekmiddelen, geur-, kleur- en smaakstoffen in
het dagelijks eten te maken kreeg, vertoonde nog nauwelijks
negatieve verschijnselen. Maar in de volgende generatie hebben zich
inmiddels allerlei stoornissen kenbaar gemaakt. Tientallen scholen
in ons land geven tegenwoordig voorlichting op het gebied van
kleur-, geur- en smaakstoffen-intole-rantie, een fenomeen waarvan
twintig jaar geleden nog niemand had gehoord, maar dat thans de
veroorzaker wordt geacht van concentratiestoornissen,
hyperactiviteit en andere gedragsproblemen bij veel kinderen.
Concluderend stelt dr Allen Scott Levin, klinisch ecoloog te San
Francisco, in Overload dan ook vast: 'De gemiddelde burger uit de
jaren tachtig is biochemisch en genetisch niet meer te vergelijken
met de burger uit de jaren vijftig. '
Dat gegeven heeft uiteraard nogal wat implicaties voor de
gezondheidszorg. Maar het probleem, aldus Scott Levin, is dat de
medische standaardliteratuur gaat over een menselijk organisme dat
al geruime tijd eenvoudig niet meer bestaat, en dat ook de medische
opleiding is gericht op diagnostiek en behandeling van een
menssoort die allang uit de serie is genomen. De wereld is
biochemisch bijzonder ingewikkeld en veelzijdig geworden - en
dientengevolge ook de patient. Volgens Scott Levin zijn de dagen
voorbij waarin ziekten altijd enkelvoudige oorzaken hebben.
Virussen, allergieen, milieu-invloeden, bacterien, stress,
schimmels en parasieten kunnen thans allemaal gelijktijdig aan het
werk zijn.
Uit de dierenwereld is een geval van ziekte bekend dat
Scott Levins vermoeden lijkt te onderstrepen. In 1988 stierven er
vijftienduizend zeehonden in het Kattegat, de Noordzee, de
Waddenzee en de Baltische Zee. Ze hadden koorts gehad, vertoonden
tekenen van darminfectie, en hun centraal zenuwstelsel was
aangetast. Ze lieten de meest uiteenlopende en verwarrende
symptomen zien. Onderzoek wees uit dat ze massaal aan een
immuundefi-cientie hadden geleden, waarvan de veroorzaker
waterverontreiniging door pcb's, ddt en zware metalen bleek te
zijn. Deze door het milieu gecreeerde afweerstoornis had de
zeehonden vatbaar gemaakt voor een voor hen dodelijk virus dat zich
nog niet eerder onder deze dieren had gemanifesteerd.
Nieuwe omstandigheden, nieuwe ziektes.
'Tja, dat soort theorieen is erg in de mode, ' zegt mijn aardige
internist. Hij vindt dat ik me beter kan concentreren op mijn
kunstzinnige therapie dan zulke trendy dwaalwegen in te slaan. Hij
heeft pas nog meegemaakt dat een patiente met chronische
vermoeidheid een geweldige doorbraak maakte tijdens het schilderen.
Zij kon geen geel schilderen. Ze kon het eenvoudig niet. En wat
bleek? Daar lag een incestervaring aan ten grondslag. Mijn aardige
internist straalt. 'En die mevrouw was ook altijd maar moe, net als
u, ' benadrukt hij nog eens.
'En nu is ze natuurlijk stukken beter, ' zeg ik.
'O ja, ' zegt hij.
'Wat heerlijk voor haar, ' zeg ik. Bij mijn weten heb ik geen
incestervaring. Ik heb alleen maar een afweersysteem dat niet
langer in staat is god weet hoeveel nieuwe, opportunistische
virussen, bacterien, schimmels en parasieten buiten de poorten te
houden; ik heb het soort ziekte waarop geen enkele medische theorie
van toepassing is; ik heb het soort lichaam dat historisch
gesproken voor medici terra incognita is en dat in biochemische zin
nog niet eerder bestond. Daar staat weer tegenover dat ik tenminste
wel in een plat land woon.
'Maar het blijft kras, ' zeg ik tegen een vriend, 'dat me momenteel
in de hele westerse wereld rondwaart. Dat is toch een teken aan de
wand? Een bewijs, nou ja, bijna, van die milieutheorie?'
'O jee, ' zegt hij bedrukt, 'als je het nou maar niet nodig vindt
om nu weer op de barricades te klimmen. '
Ik begrijp even niet wat hij bedoelt, totdat mijn trage hersenen
tot de conclusie komen die hij meteen heeft getrokken: aangezien
ieder mens blootstaat aan de invloeden van het milieu, zou me , als
het milieuscenario tenminste klopt, in onze kolossaal vervuilde
wereld epidemische vormen kunnen gaan aannemen. In dat geval zouden
de individuen die er nu aan lijden, slechts de voorlopers daarvan
zijn.
Die individuen hebben in dit verband iets significants gemeen: hun
leeftijd. Overal ter wereld waar me wordt geregistreerd, blijkt de
gemiddelde leeftijd van de patienten dezelfde: me maakt de meeste
slachtoffers onder mensen van mijn generatie. Is dat toeval ? Of
komt dat doordat wij precies die bevolkingsgroep zijn die van
kindsbeen af te maken had met de zegeningen van de naoorlogse
vooruitgang? Wij kregen voor elk kwaaltje antibiotica
voorgeschreven en zijn later de anticonceptiepil gaan slikken, wij
hebben de opkomst van de mestoverschotten meegemaakt, van de
diepvriesmaaltijd, de zure regen, de derde-okselspray, de
gipsplaat, de bio-industrie, de computer, het surfen op vervuilde
wateren, de open haard, de piepschuimverpakking, de smog, het
broeikaseffect, de olielozingen en geraffineerde suikers: wij zijn
de eerste lichting mensen die opgroeide in een wereld die,
verzadigd van de resten van de onvolledige verbranding van fossiele
brandstoffen, tot in de kleinste facetten in meer of mindere mate
man-made was. Het heeft kennelijk even geduurd voordat het
menselijk vermogen tot afweer bezweek, net zo goed als er een paar
decennia overheen gingen voordat de bossen massaal ziek werden en
ontbladerd raakten. De vervuiling stapelt zich lange tijd
onmerkbaar op, totdat de belasting van het systeem ineens te groot
wordt.
Als deze hypothese klopt, zijn de vooruitzichten bijzonder grimmig.
Iedere toekomstige generatie zal dan immers zo halverwege de dertig
vanzelf tot de risicogroep voor me gaan behoren. Om me op te lopen,
hoef je in onze onleefbare wereld straks misschien niets anders
meer te doen dan gewoon adem te halen. Een onschuldige griep, een
periode van te veel stress, een hersenschudding of een
antibiotica-kuurtje kunnen de precaire balans van het al
ondermijnde lichaam dan onherstelbaar doen omslaan: de
veiligheidsmarges die zulke noodtoestanden normaal gesproken
moeiteloos opvangen, zijn onder de druk van het moderne leven te
klein geworden.
Ik grijp mijn vriend, met wie ik een heftige passie voor oude
Amerikaanse comics deel, bij zijn arm. 'We've got only thirty-six
hours to save the universe, Flash Gordon, ' roep ik uit.
'Daar was ik al bang voor, ' zegt hij.
En wat brengt de post vandaag? De zoveelste brief van een
wildvreemde die mij een wonderdokter aanbeveelt. Ik heb in mijn la
vele tientallen van dat soort brieven met heel bijzondere adresjes.
Het enige verschil is dat deze afkomstig is van een me -patient,
die beweert baat te hebben bij een zekere behandeling. Maar wat
uiteindelijk de doorslag geeft, is het feit dat de geneesheer in
kwestie zo ongeveer bij mij om de hoek blijkt te wonen. Ik maak een
afspraak. Het is tijd dat ik weer eens iets ingrijpenders
uitprobeer dan onverdienstelijke aquarellen maken. De kubieke meter
waartoe mijn bestaan is ingedikt, bevredigt me niet. Ik wil weer
toegang tot de rest van de wereld, of eigenlijk: tot de hele
kosmos.
En later zal ik nog honderden keren bijna een hartstilstand krijgen
van de gedachte hoe toevallig de dingen kunnen lopen. Ten eerste
een onbekende die de moeite neemt mij een brief te schrijven. Ten
tweede het feit dat ik die nog lees ook - hoe vaak gooi ik zulke
brieven niet ongeopend weg? Daar bovenop dan ook nog eens de
gunstige omstandigheid van het adres vlak bij mij in de buurt:
helemaal naar Roermond of Hengelo had ik me nooit laten lokken. De
angst zal me nog dikwijls om het hart slaan bij de gedachte hoe
gemakkelijk ik deze kans had kunnen mislopen.
Vaak zal ik me later proberen te herinneren wat ik deed op de
ochtend van de dag waarop ik mijn eerste afspraak met deze arts
had. Ik moet heel gewone dingen hebben gedaan, de planten water
gegeven, de krant gelezen, chocomel gedronken met de kinderen uit
de straat. Misschien heb ik in de tuin wat in de zon gelegen: het
was een prachtige dag in april. Ik was, voor zover ik nog kan
nagaan, niet in het minst opgewonden over het vooruitzicht van mijn
afspraak. Ik verwachtte er niet al te veel van. Ik dacht: nou ja,
we gaan gewoon maar weer eens kijken. Ik dacht wel tien keer, want
ik voelde me niet zo lekker: het is tenminste niet ver.