EERSTE BEDRIJF

Toen ik op een ochtend uit onrustige dromen ontwaakte, merkte ik dat ik in mijn bed in een reusachtig stuk stopverf was veranderd. In al mijn ledematen heerste een misselijkmakende slapte, ik kon mijn hoofd niet meer recht op mijn nek houden en bij het aankleden had ik nauwelijks de kracht om de rits van mijn spijkerbroek dicht te trekken. Ik nam aan dat ik de avond ervoor te veel had gedronken. Ik vroeg me alleen af waar de lege flessen waren gebleven.
Of ik mijn ziel aan de duivel zou verkopen? Ik zou geen seconde aarzelen als ik die kans kreeg. De duivel is zeer slecht, maar daar staat tegenover dat hij de macht heeft zelfs de meest onmogelijke wensen nog in vervulling te doen gaan. 's Nachts wacht ik met opengesperde ogen in het donker op hem. Af en toe snuif ik gretig: ruik ik al salpeter?
In werkelijkheid zou ik er waarschijnlijk in blijven wanneer de heerser der duisternis, ploffend als een gasvlam, ineens aan mijn voeteneinde stond. Maar met de werkelijkheid wil ik al geruime tijd zo min mogelijk te maken hebben. De duivel mag mijn werkelijkheid komen halen; voor die dienst betaal ik hem graag met mijn onsterfelijke ziel. Dat meen je niet. Dat meen ik wel.
Ik draai me nog maar eens om. Mijn lakens zijn klam en gekreukt. Ik geloof nooit dat ik vannacht nog verlost zal worden. Lange uren strekken zich leeg en zwart voor me uit. Ik doe het licht aan. Ik doe het licht uit. Het punt is dat je 's nachts elk ongemak wel twaalf maal zo hevig voelt als overdag. Met moeite richt ik mijn aandacht op iets buiten mezelf. Ik bedenk maar wat: de zee. De zee is niet ver van waar ik woon, maar ik kom tegenwoordig zelden meer aan de kust.
Denk aan de zee, zeg ik tegen mezelf.
Stel je het rustgevende geluid van de branding voor, het warme zand onder je voeten, het zonlicht dat op het water fonkelt, de einder die in de verte oplicht als een strip glanzend metaal.
Ontspan je.
Adem in, adem uit.
Kijk niet op de wekker. Zojuist was het pas half drie: het kan nog best goedkomen. Vergeet de tijd. Er is geen tijd, er is geen wekker. Er is alleen maar een voorwerp dat vreemde codes uitzendt, 02. 42. 02. 55. 03. 09. Waarom zou je er betekenis aan hechten? Wat kan het je schelen?
Geen paniek. Let op je ademhaling. Zie het zo: anderen verdoen uren met snurken en dromen. Jij hebt de hele nacht tot je beschikking. Doe er dan tenminste iets leuks of iets nuttigs mee. Sta op. Open het raam. Verdiep je in de sterren aan de donkere hemel. Ga naar beneden. Beluister een opera van Verdi. Zet een kopje kruidenthee. Herlees Jane Austen. Kijk naar een videofilm vol crinolines en ratelende rijtuigen. Leg een spelletje patience. Maak een droogboeket. Maak een aquarel. Wat een welbestede nacht zou dat zijn.
Ga op je rug liggen. Ga op je buik liggen. Ga op je zij liggen. Concentreer je op de kleur donkerblauw. Donkerblauw fluweel. Strekkende meters donkerblauw fluweel. Concentreer je op het herbeleven van elk moment van de afgelopen dag, maar dan in omgekeerde volgorde. Concentreer je op je tenen en vervolgens op je wreven, je enkels, je kuiten en je knieen, en ontspan ze. Een weldadige warmte begint je te overmeesteren. Sloeg de kerkklok daar vijf uur?
Zet een tape met walvisgeluiden op. Maak in gedachten een lijst van de mannen in je leven, met jaartallen erbij. Maak een lijst van de poezen in je leven, gerangschikt naar voorkeur. Bedenk wat je zou meenemen naar een onbewoond eiland. Bedenk wat je niet zou meenemen naar een onbewoond eiland. Stel je op je onbewoonde eiland een waterval voor. Laat massa's koel, helder water schuimend in een diepe poel ruisen. Kalmeer. Bedaar.
Luister naar het zingen van een vroege merel. Vind de tafel van 739 uit. Trek het dekbed over je hoofd als het geluid van startende auto's en bromfietsen zich kenbaar maakt. Nog even en de nieuwe dag is definitief begonnen. Maar voordat het zover is, zal zich allang een grote loomte in al je ledematen hebben genesteld. Een grote loomte.
In nachten zonder einde of erbarmen beklim ik tegenwoordig in gedachten vaak een berg, als een vorm van zelfhypnose. Vrijwel alle toppen die ik vroeger, in een ander leven, heb bedwongen, bevinden zich in Schotland. Ze heten Tirga Mor, Torr Nead An Eoin, Askival, Bidean nam Bian, Ben Nevis, Mullach Buidhe, Cnoc Breac Gam-hainn: namen even onverbiddelijk als mijn slapeloosheid.
Welke zal het vannacht worden? Bla Bheinn, woonplaats van de majestueuze gouden arend? Ben Nevis, bij voorkeur te benaderen via de diepe glen vol reeen? Of Orval, waarvan de spitse top omkranst is door laaghangende wolkenringen, net de manen van Saturnus? Elke berg heeft zijn eigen geheimen en bekoorlijkheden, zodat je alle obstakels voor lief neemt: ademnood, blaren, snot, vermoeide spieren, doorweekte kleren en momenten van doodsangst om een verkeerde inschatting ('Verder naar boven kan altijd, naar beneden is een ander verhaal. '). Ik kende iemand die bij het Mountain Rescue Team van Glencoe in de Schotse Hooglanden werkte en die altijd monter vertelde hoe gevallen lichamen were scraped off the mountain today. Vaak dacht ik al klimmende op het ritme van mijn raspende ademhaling: met beleid! met beleid! Of: easy does it, easy does it. Kleine stap, twee drie vier, kleine stap, twee drie vier. Dat verhinderde me niet om een keer, vlak onder de top van Suilven, uit te glijden en een smak van tientallen meters naar beneden te maken. Een beest van een berg, die Suilven. Vanaf de openbare weg was het acht mijl lopen naar de voet ervan, en dan begon de kermis pas echt. De eerste honderden meters stijging ploeterde je door drassig veen, daarna werd de helling steeds rotsiger, totdat je op duizend meter hoogte stuitte op een eindeloze, haast verticale vlakte van gruis dat geen enkel houvast bood.
Op het moment dat ik het losse gesteente onder mijn voeten voelde wegglippen, dacht ik dat ik mijn dood tegemoet zou tuimelen. Om me heen klauwend naar iets dat mijn val zou breken, hotste en botste ik de helling af en zag in een flits een haarscherp beeld van vlakke polders en kaarsrechte dijken voor me. Mijn val was mijn gerechte straf voor het feit dat ik me zo ver buiten mijn eigen element had begeven. Wat had ik een kilometer boven de zeespiegel te zoeken? Toen hield de wereld plotseling op met kantelen en tollen. Ik lag in een plas bagger. Tot mijn verbazing had ik slechts wat schaafwonden en gescheurde kleren.
Vanaf die dag waande ik me in zekere zin onsterfelijk. Dat dacht ik natuurlijk niet met zoveel woorden, want daarvoor was het idee te bespottelijk. Het was ook niet zozeer een opvatting als wel een gevoel, een grenzeloos gevoel van veiligheid, van vertrouwen in mijn eigen kracht en vitaliteit. Mij kon je van een berg smijten, en ik stond gewoon weer op.
Bont en blauw van Suilven zat ik dezelfde avond alweer op de kaart naar hoogteringen te staren. Ik at druivensui-ker en liet de whisky staan. Ik vette mijn schoenen nog een keer in, mijn hart vol verlangen naar een revanche. Ik voelde me in vergelijking met Suilven niet nietig en breekbaar, ik voelde me vermetel: het was de schepping zelf die ik uitdaagde, toen ik de volgende ochtend weer op pad ging.
Nog hoor ik het zachte, betrouwbare knarsen van het touw, nog kan ik voelen hoe het rustig door mijn gehand-schoende handen glijdt. Nog altijd kan ik de geur van brem en hei ruiken en voel ik het gewicht van mijn rugzak op mijn schouders. Mijn slapen bonken. Hoger, hoger, hoger.
Liggend in bed zet ik geconcentreerd mijn ene voet voor de andere, ik grijp me om mijn evenwicht te bewaren vast aan een paar schrale pollen en herstel me meteen weer: nooit in de berg leunen. Zonder over mijn schouder te kijken laat ik een moment mijn hele gewicht op beide voeten rusten, precies zoals David me heeft geleerd: it won't be me who's going to be scraped off the mountain today, ik ben voorzichtig, ik loop met beleid, met mijn handen op mijn rug, ik krijg Beinn Tarsuinn eronder, of het beest Suilven, ik ken de veiligste route, ik ben hier immers eerder geweest, in een vorig leven. Ik weet precies om welke hoek de wind ineens langs mijn gloeiende wangen zal strijken, ik weet waar ik angstaanjagend bulderend water kan verwachten en waar ik, halverwege de oversteek van zo'n kolkende beek, balancerend op een steen midden in het schuimende water, bezwerend zal denken: ik kan het heus.
Ik voel het zweet langs mijn voorhoofd lopen, langs mijn nek, langs mijn hele lichaam, terwijl ik mezelf toespreek: ik kan het, ik kan het.
Maar nee, mijn lichaam is te uitgeput om te kunnen slapen. Ik lig met pijnlijke ledematen in bed, al mijn spieren trillen. Het ene moment sta ik van top tot teen onder stroom, het volgende verander ik in een kikkerdrilachtige substantie. Alles bij elkaar genomen voel ik me alsof ik vandaag met inspanning van al mijn krachten Suilven heb bedwongen. Alleen heb ik het grootste gedeelte van de dag op de bank gelegen. Aan het einde van de middag hebben de buren me een pannetje soep gebracht.
Hoe vaak ik me ook vol ongeloof in mijn arm knijp: ik ben niet langer iemand die bergen beklimt, ik ben iemand die men pannetjes soep brengt, met een geblokte theedoek er omheen om afkoeling te voorkomen. In plaats van hem uit de pan op te lepelen, zou ik die soep graag in een kom gieten om mezelf te bewijzen dat ik nog altijd gevoel voor stijl en tafelmanieren heb. Maar de gedachte aan de handelingen die daarvoor vereist zijn, mat me al bij voorbaat af. De lijst van wat ik tegenwoordig allemaal niet meer kan, is lang en lachwekkend. Alle dingen die ooit zo gewoon en vanzelfsprekend waren dat ik ze welhaast voor een pakket onvervreemdbare geboorterechten hield, zijn een paar jaar geleden op mysterieuze wijze mijn raam uit gevlogen. Binnen ligt de rest van mij, met hersenen als koeievlaai en een lichaam van karnemelksepap, in de greep van een smerige kwaal die ik alleen maar kan omschrijven als debiliserend en verlammend. Maar levensbedreigend is mijn ziekte in elk geval niet. Ik kan er wel 93 mee worden. Ik kan eindeloos van deze helling blijven tuimelen zonder aan de voet ervan mijn dood te hoeven vrezen. Dat zou me dankbaar en gelukkig moeten stemmen - een ander krijgt leukemie, of aids. Ik daarentegen zal, als cocktail van koeievlaai en karnemelksepap, het leven nog lang behouden. Men zal mij nog heel wat pannetjes soep moeten brengen.
Gelukkig zijn daarvoor genoeg vrijwilligers voorhanden. Zelfs de kinderen uit mijn straat maken uitvoerige menulijsten voor me, waarop ik een keuze aankruis uit de lekkernijen die zij vervolgens geestdriftig voor me bereiden: vruchtensalade, spaghetti, sinaasappelcake. Ze zijn mijn inwendige mens wezenlijk toegedaan sedert ik ben bezweken. Een van hen heeft een tekening voor me gemaakt van kostelijke spijzen, met in hoofdletters de aansporing: gezond blijven eten, hoor!
Ook mijn volwassen vriendinnen volgen die lijn. Ze bellen elke dag op om te vragen waarin de patient vandaag eens trek zou hebben. Een forelletje? Asperges? Verse aardbeien met slagroom? Een zieke moet nu eenmaal goed eten! Wat een verstandig adagium. Ik heb bij wijze van spreken in geen tijden meer een gewone aardappel gezien, laat staan dat ik er een heb geschild. Aan het einde van elke middag materialiseren borden verrukkelijk voedsel zich uit het niets: ik ben terechtgekomen in de paradijselijke positie van de gemiddelde man (Mankeert hem generiek en permanent soms ook iets ongeneeslijks?).
Was ik nu maar zo iemand die haar zegeningen weet te tellen. Maar ik blijk niet uit het hout gesneden te zijn waaruit zonnige patienten worden gemaakt. Vaak betrap ik me erop dat ik mijn weldoensters wrokkig opneem. Dat irritante gekook om mij heen! Iedereen doet maar goed aan mij en schudt, terwijl de champignons fruiten, ongevraagd mijn kussens nog eens op. Ik ben een ware inspiratiebron tot goede werken. Menigeen verdient met mijn ziekbed ongetwijfeld een stoel in de hemel. Ik zou willen dat ik er zelf evenveel rendement van had en dus sereen kon glimlachen boven mijn vegetarische moussaka. Maar de bittere realiteit is gewoon dat ik niet ben gebouwd op invaliditeit en chronisch lijden. Ik schaam mij voor die constatering, maar er valt niets aan te veranderen: de ongemakken die mij tegenwoordig plagen kan ik niet aanvaarden, ik kan ze niet eens dulden.
Hoe ben ik toch in deze toestand verzeild geraakt? Drie jaar geleden kookte ik nog zelf. Ik had energie voor zes, een leven dat uit z'n voegen puilde van de activiteiten en een medicijnkastje waarin 1 pot vitamine C-tabletten en een reservetube tandpasta. Ik bezat een blakende gezondheid, zoals iedereen die haar eigen werkneemster is en zich niet kan veroorloven toe te geven aan elk wissewasje. Ziek zijn was in mijn ogen nergens voor nodig, het was iets voor bleekneusjes en slappelingen met wie ik weinig geduld had. Je kon toch gewoon doorlopen met een griepje, met een pijntje hier of daar? Wie niet ziek wilde worden, werd niet ziek, was mijn motto. Totdat op zekere dag alles veranderde.
Op een winterse ochtend, ruim drie jaar geleden, werd ik wakker met het sensationele gevoel dat ik minstens twee liter sterke drank achter de knopen had. Dat was gek. In mijn herinnering had ik de vorige avond alleen maar duf naar een slechte aflevering van Magnum gekeken. Ik wist bijna niet hoe ik uit bed moest komen.
Eenmaal in de kleren zeulde ik mezelf naar de keuken, waar ik constateerde dat de fluitketel tijdens de nacht in gewicht was verhonderdvoudigd (met mij was dus niets loos, er was iets met de dingen, of met de zwaartekracht). Ik probeerde de ijskast te openen en werd overmand door de behoefte op de vloer neer te zinken en voorlopig niet meer op te staan. Maar ik had behalve mijn gebruikelijke volle agenda nog een andere goede reden om niet in bed te willen belanden: ik was kort geleden onverwachts verlaten door een man van wie ik veel hield. Mijn verdriet daarover was onthutsend groot. Ik zou erin verdrinken, als ik mezelf niet wist af te leiden. Het was maar ten dele plichtsbesef dat me voortdreef: angst voor de pijn die hoort bij afgedankt en bedrogen zijn, joeg me even hard op.
In de weken die volgden week de eigenaardige zwakte niet, maar iedereen staat weieens wankel op de benen, en ik vermande me. Ik voelde me niet gezond, nee, maar er heerste immers griep: daar was ik natuurlijk door aangeraakt. Dat verklaarde ook waarom ik zo slecht sliep en keer op keer in een doorweekt bed wakker werd uit verwarde dromen. Van vermoeidheid struikelde ik op straat steeds vaker over mijn eigen voeten, ik botste tegen lantaarnpalen en deurposten op alsof ik constant beschonken was. Maar ik had geen zin om stil te staan bij al die eigenaardige sensaties, ik wilde er niet te veel op letten, want als ik dat deed dan voelde ik ook het bloeden van mijn hart weer.
In stilte dacht ik trouwens dat het mijn verdriet was dat mijn fysieke verschijnselen veroorzaakte: kennelijk soma-tiseerde ik de staat van verstotene, verworpene, verlatene, verradene, belogene, ingeruilde. Ik bedoel maar, zelfs in Libelle kon je tegenwoordig lezen over het dramatische verband tussen lichaam en geest. Met een ongelukkige geest zoals de mijne was het geen wonder dat mijn lichaam het liet afweten. Sterker nog, plots werd ik getroffen door een aanval van acne waaraan een huidarts te pas moest komen: mijn lichaam herinnerde zich blijkbaar nog precies wanneer ik me voor het laatst even waardeloos en onzeker had gevoeld als nu, namelijk in mijn puberteit -en dus maakte mijn lichaam feilloos de daarbij behorende puistjes. Zo logisch als wat. De dermatoloog, die eruitzag als een gezonde slagerszoon uit een Vikingengeslacht, zei het zelf. 'Hebt u momenteel misschien, uhm, ahh, emotionele problemen ?' Hij gaf me zalven en een antibioti-cumkuur en ik krukte door, smerend en slikkend en hopend op de wondere werking van de tijd, die naar men zegt alle wonden heelt.
Zes weken later was de toestand er alleen maar op achteruit gegaan. Ik moest inmiddels werkelijk al mijn krachten mobiliseren om op de been te blijven, en bijna elke ochtend kotste ik mijn hart uit mijn lijf. Maar telkens als ik op het punt stond om mijn huisarts te bellen, leek de narigheid net weer wat af te zakken. Ach, zie je nou wel dat het psychisch is? Iedereen om me heen zei dat ook. Ik schudde mijn hoofd tegen mijn spiegelbeeld: aanstelster! Ik moest mezelf gewoon wat harder aanpakken. Niet sip-pen, bezig blijven. Vooruit meid. Zorg dat je dagen gevuld zijn en je avonden bezet. Werk als een bezetene. Val in luttele weken tien kilo af en lieg tegen je moeder dat je op dieet bent. Constateer dat je van top tot teen onder de blauwe plekken zit van het opbotsen tegen zichzelf verplaatsende deurposten. Amuseer je. Ga met een vriendin ter gelegenheid van je verjaardag naar een van de waddeneilanden. Slaag er geen tel in te vergeten dat je vandaag in Casablanca had zullen zijn: hij had de tickets al gekocht: zo romantisch. Nu zit er op jouw verjaardag een dom schaap met echte krullen naast hem op een Marokkaans dakterras, op jouw reisbiljet door de klm verscheept - je had haar misschien ook nog jouw koffertje met jouw kleren mee moeten geven.
Pak met niets dan kamelen, oases en oude medina's voor je geestesoog het verjaarscadeautje uit dat je vriendin voor je heeft meegenomen: een mooie, vuurrode veldfles. Een geschenk dat met liefde en zorg is uitgekozen. Zie jezelf in gedachten met die fles gauw fijn weer een berg opzwoe-gen. Word overmand door de gedachte dat het hele leven plots een onneembare, meedogenloze bergketen lijkt, waarbij Suilven kinderspel is.
Schaam je dood voor je eigen karakterzwakte. Zo kennen we je niet! Willen is kunnen. Niet versagen. Niet toegeven. Doorzetten. Stap voor stap.
Later zou ik mezelf nog talloze keren de tergende vraag stellen wat er gebeurd zou zijn als ik niet zo van de kaart was geweest om iemand die al dat verdriet niet waard was. Zou ik in dat geval beter op de signalen hebben gelet en mezelf meer in acht hebben genomen? Of was het andersom en kon mijn gebroken hart alleen maar zulke verpletterende proporties aannemen omdat ik op dat moment al geheel door mijn reserves heen was en bezig was reeds geruime tijd aan een onzichtbare ziekte te bezwijken?
Met het oog op mijn zelfrespect opteer ik maar voor het laatste.
Maar op wilskracht komt men ver, dat is een bewezen feit. Maandenlang sleepte ik me als een vastberaden zombie door de dagen. Ik slikte braaf de antibiotica van de Viking, smeerde mijn gezicht in met vitamine A-zalf en bette het tweemaal daags met een stinkende lotion. Mijn huid knapte zienderogen op, maar voor de rest raakte mijn lichaam, al wilde ik het niet toegeven, meer en meer in verval. Soms vroeg ik mijn geduldige vriendinnen klaaglijk: 'Wat heb ik toch misdaan om dit te verdienen - was ik in een vorig leven soms Catharina de Grote?'
Ze lachten me vertederd uit. Ze vonden deze oceaan van liefdesverdriet met al z'n fysieke bijverschijnselen wel eens goed voor mij. Ik was iemand, zeiden ze, die uhm, ahh, emotionele problemen altijd veel te veel uit de weg was gegaan. Wijs knikten ze me toe. Ze zeiden: 'Dit keer kun je er gewoon niet omheen. Heus, daar word je alleen maar een beter mens van. '
De reincarnatie van Catharina de Grote zweeg beschaamd. Zij begon schoon genoeg te krijgen van deze portie loutering. Ze wilde weer over tot de orde van de dag, met een licht hart, een helder hoofd en een lichaam dat geen enkele aandacht vroeg.
En op een dag besloot zij zoals iedereen dat wel eens doet, tussen twee afspraken door in Amsterdam even een kopje koffie te gaan drinken, in zo'n moderne coffeeshop met een glazen schuifpui. Sukkelig zat ze aan een tafeltje en probeerde het deksel van de suikerpot te tillen. De cappuccino smaakte naar karton, de achtergrondmuziek klonk alsof er een slinger in het bandje zat en enkele van de andere gasten hadden drie of acht armen. Wegwezen, beval haar wattige hoofd in plotselinge paniek. Zij stormde het pand uit en dacht nog: gelukkig geen deurposten hier. Toen bonsde zij in volle vaart met haar hoofd tegen het deel van de glazen wand dat zij had aangezien voor het gat van de deur. Een ongeluk komt nooit alleen: voorheen Catharina de Grote pletterde languit tegen de wereld.
Het toeval wilde dat de boekenweek net was begonnen toen ik zo spectaculair neerging. Ik had veertien lezingen in mijn agenda genoteerd staan, lezingen die voor een belangrijk deel in mijn levensonderhoud moesten voorzien. De letteren zijn een mooi vak, maar men moet er veel voor heen en weer. Toen ik dus, liggend in de Kalver-straat, tot mijn opluchting constateerde dat mijn neus in de klap niet was gebroken, zette ik mij met beleid weer in beweging. Behoedzaam koerste ik naar mijn uitgever, regelde mijn zaken, reed vervolgens kalmpjes naar Steen-wijk, hield daar mijn spreekbeurt, signeerde boeken, bedankte de organisatie voor de uitnodiging, ging naar een hotel en kroop suizebollend in bed met het tevreden gevoel iedereen te slim af geweest te zijn: geen mens kon iets ongewoons aan me hebben gemerkt.
En later zou ik mezelf natuurlijk nog vele malen de kwellende vraag stellen wat er gebeurd zou zijn als ik verstandig was geweest in plaats van onverzettelijk. Wat zou me bespaard zijn gebleven als ik gewoon had toegegeven aan de omstandigheden, in plaats van maar door te razen als was ik Supervrouw zelf? Zou me iets bespaard zijn gebleven? Of was ik onder elke andere omstandigheid ook ziek geworden, gewoon vanwege de willekeur van het noodlot? Vreemd genoeg was die laatste gedachte nog het onherbergzaamst. Liever nam ik kennelijk een misschien wel illusoire schuld op me dan dat ik redeloze chaos accepteerde.
Toen ik op de tweede dag van de boekenweek in mijn hotelkamer in Steenwijk ontwaakte, wist ik even niet waar ik was. Erger nog: ik wist ook niet meer wie ik was. Mijn eigen bestaan was me ontschoten, mijn identiteit was gedurende de nacht uit me weggelekt, als room uit een gebarsten kan. Het was een ontredderende ervaring. Liggend in bed werd ik voor het eerst door enige twijfel bekropen. Had liefdessmart altijd dit soort krasse bijverschijnselen? Of was er in werkelijkheid iets heel anders aan de hand?
Pas 's middags werd ik in Hoogeveen verwacht voor mijn volgende optreden en omdat ik dus een paar uur te overbruggen had, besloot ik een wandelingetje in het naburige Giethoorn te gaan maken om eens even goed op te frissen. Al na twee bruggetjes was ik echter te duizelig en te misselijk om verder te lopen. Lange tijd zat ik met mijn hoofd tussen mijn benen op een stoepje, terwijl het zachtjes regende. Een bang vermoeden maakte zich van me meester. Ik had mezelf gisteren in die coffeeshop toch niet en passant ook nog een hersenschudding bezorgd? Plotseling wilde ik maar een ding. Naar een ziekenhuis.
Tollend kwam ik overeind. Ergens in Giethoorn stond mijn auto - in mijn auto lag een kaart van Nederland -op die kaart zou te vinden zijn wat de meest nabije stad van enige omvang was - in die stad zou zich een ziekenhuis bevinden.
Goed plan.
In het ziekenhuis van Emmen werd mijn vermoeden bevestigd. Een hersenschudding was op zichzelf al vervelend genoeg, maar een hersenschudding te Emmen ging me echt te ver. Ik wilde naar huis, en dat ik daar dan gezellig op de bank lag en thee dronk uit mijn eigen kopjes. Want Engelse romans leren ons: put the kettle on, als de levenszeeen te hoog oplopen. Kortom, wie kon mij komen halen? Maar mijn eigen auto dan, en hou toch op, ik reed zelf wel. Zeker wel. 'Nou ja, ' zei de eerstehulpdokter weifelend, 'u bent hier tenslotte ook op eigen kracht binnengekomen. ' zich bij die gedachte. Hoe zou ik dat boek ooit afmaken? Mijn hersenen geloofden op dat moment dat schrijven iets was dat uitsluitend door anderen werd gedaan. Maar tegen mijn vriendin kon ik moeilijk beginnen te klagen: zij was zelf al meer dan twee jaar ziek. Aan een hersenvliesontsteking had ze een slepende kwaal overgehouden die me heet en die haar voor honderd procent arbeidsongeschikt had gemaakt. Vroeger was Caroline uitgeefster geweest. Tegenwoordig bracht ze een groot deel van haar tijd in bed door. Ik kon niet begrijpen hoe ze haar lot wist te dragen. Ik geloofde nooit dat ik dat zou kunnen.
En kijk eens aan: de huisarts meldde dat mijn bloed vergeven was van antilichaampjes die er op duidden dat ik de een of andere vergiftiging had opgelopen. Vermoedelijk iets chemisch, gezien het bloedbeeld. Na enig puzzelen kwamen we uit op de pillen van de dermatoloog. We waren in onze nopjes, de dokter en ik: mijn malaise leek hiermee verklaard. Sterker nog, heel de onwerkelijke periode van de laatste maanden leek nu verklaard. Van dag tot dag hadden de antibiotica van die slagerszoon me natuurlijk ondermijnd, totdat ik zo gaar en gammel was dat ik op klaarlichte dag een glazen pui niet had gezien.
Per taxi liet ik me naar de kwakzalver vervoeren om hem mijn deplorabele staat in te peperen. 'Ja hoor eens, ' zei hij. 'Dan had u de bijsluiter maar moeten lezen - veel mensen reageren slecht op dat middel, maar alle bijwerkingen staan uitgebreid beschreven, met daarbij het advies onmiddellijk met innemen te stoppen als zich duizeligheid of misselijkheid voordoet. ' Triomfantelijk keek hij me aan. 'Maar van uw acne bent u in elk geval af. '
Wie maakte er nou ook een punt van een paar pukkels, wie slikte er nou als een stomme koe zomaar pillen zonder de bijsluiter te bestuderen? Ik en nog eens ik. We schaamden ons een ongeluk. Maar gelukkig hadden we nu de kans om boete te doen: er zou een streng detoxicatiedieet gevolgd moeten worden, de tijd van de zalmmousses en de souffles van mijn zorgzame vriendinnen was voorbij. Even goed de schouders eronder en ik zou weer de oude zijn.
Ik wierp de resterende antibiotica weg, dronk liters zuiverend artisjokkenelixer, ondersteunde mijn overwerkte lever met verantwoorde medicijnen, vastte de giffen eruit en moedigde mijn witte bloedlichaampjes aan. Zo vergleden een paar weken vol nuttige werken. Een volgend onderzoek wees gelukkig uit dat het bloed mij weer schoon en helder door de aderen bruiste. Alleen, waarom lag ik hier dan nog altijd te kwijnen gelijk Eline Vere de tweede? Waarom knapte ik niet op? Er kon toch niet nog iets mis zijn? Alsof de combinatie van een hersenschudding en een medicijnvergiftiging al niet bizar genoeg was. Mijn moeder klaagde er nu al over: 'Kun jij nou nooit eens iets gewoons krijgen?' Snel probeerde ik de gedachte te onderdrukken dat die glazen pui en die verhipte pillen alleen maar toevallige aanleidingen voor mijn ziekbed waren geweest en dat er intussen allang iets heel anders had gespeeld, iets ergs, iets verschrikkelijks, dat, toen ik eenmaal geveld was, zijn kans had gegrepen me volledig uit te schakelen.
Maar de huisarts lachte mijn zorgen weg, en hij was per slot van rekening de deskundige. Compleet herstellen van zo'n dubbele klap, suste hij, dat kostte gewoon enige tijd. Het punt was dat men zich daar aan moest overgeven. Ik zou me erbij moeten neerleggen dat ik even uit de roulatie ben. Had ik daar soms uhm, ahh, emotionele problemen mee? Dat was dan geen goed teken! Een mens was niet uitsluitend gemaakt om te werken. Dan pleegde een mens namelijk roofbouw. En in dat geval werd men onvermijdelijk vroeger of later tot staan gebracht doordat het lichaam aan de noodrem trok. Doordat het bijvoorbeeld niet wilde genezen van de simpelste akkevietjes. 'U kunt het blijkbaar niet opbrengen om behoorlijk uit te zieken, ' concludeerde hij, 'u hebt geen geduld, en dat is, hoe zullen we het noemen, eerder een attitude-probleem dan een medisch probleem. U zult eerst eens goed bij uzelf te rade moeten gaan, wilt u tenminste genezen. '
Lang voordat ik mijn lichaam reden gaf om aan de noodrem te gaan hangen, leerden de nonnen mij op school dat het de tempel der Heilige Geest was. Wanneer opdringerige jongens hun tengels naar mijn klasgenootjes en mij uitstaken, zou het volgens hen volstaan ze op dit feit te wijzen. 'Ik ben de tempel der H. Geest!' en vol vrome huiver zouden zij ons op slag ongemoeid laten. Dat het buiten andermans grijpwijdte blijven in werkelijkheid echter eerder atletische bekwaamheden, een zwarte band in karate of tactvol geploeter vereist, dat was ons toen nog geheel onbekend: er zijn veel facts of life waarop je slecht wordt voorbereid.
Ook op het feit dat je lichamelijke defecten kunt krijgen die zich niet zomaar laten oplossen, ben je niet bedacht. Geen mens telt bij het ontwaken juichend van dankbaarheid haar werkzame organen, ledematen en lichaamsfuncties - gezondheid is een vanzelfsprekendheid, gezondheid is de norm. Dat het in werkelijkheid evenwel een privilege is, en bovendien een broos en onzeker bezit, dat besef je pas na het kwijtraken ervan, als je je paspoort tot het normale leven hebt verloren, als je ontdaan bent van je voorrechten en beroofd bent van wat je nu pas herkent als je kostbaarste eigendom. Ziek zijn komt in zekere zin neer op statenloos worden, op verbannen zijn van vertrouwde grond, op het ingekwartierd worden in een nieuwe en onbekende wereld, strikt afgescheiden van die van de gezonde medemens. Samen met de andere hulpbehoevende bibberaars wier tempel der Heilige Geest is ineengestort, verblijf je plotseling buiten de normale orde, ieder voor zich in een eigen kamp, waar men zich overgeeft aan machteloos gepieker en geschrei, en waar men, eerlijk is eerlijk, uitstekend wordt gevoed. We moeten het niet erger maken dan het is.
Hoe dan ook, de asielzoekster die de zieke is, klampt zich vol hoop en vertrouwen vast aan de enige die haar uit dit halfleven kan verlossen, de enige die haar waardeloos geworden documenten opnieuw van valide stempels kan voorzien, de enige die voor haar terugkeer naar de oude weelde kan zorgen: de dokter.
Dus zei ik ferm tegen mezelf: neem zijn advies ter harte. Aanvaard. Laat los. Sleur vanuit je tenen vredige gedachten omhoog in plaats van je nog langer tegen je ziekbed te verzetten. Herbezie je prioriteiten. Zet je wilskracht niet in voor een gevecht, maar voor het accepteren van de omstandigheden. Mediteer. Doe yoga-oefeningen. Probeer in contact te komen met je diepste zelf. Herstel het verstoorde evenwicht. Vervang elke negatieve gedachte door een positieve. Laat je niet vermurwen door twijfel. Stel je voor dat er een kosmische lichtstraal op je navel is gericht. Stel je voor dat elk van je zintuigen een andersoortige bloem is. Stel je voor dat je een tochtstrip bent.
Voel hoe je per dag geestelijk rijker wordt. Prachtig zoals het zonlicht door de gordijnen wordt gefilterd, en heel goed dat je nu eens de tijd neemt om daarvan te genieten. Vergelijk dit met vroeger. Concludeer dat je toen maar een half mens was. Voortaan geen gejekker en gestekker meer, maar aandacht voor de schepping en je eigen har-teklop.
Maar vlak voordat ik mezelf aldus definitief de kist in had gezalfd, kreeg ik een verkwikkende aanval van opstandigheid. Een fraai zieleleven is een ding, maar een mens wil ook een gezonde bast. Dus wat lag ik hier nog altijd te druilen, niet bij machte langer dan een half uur per dag op te zitten? Ik was toch verdomme geen flensje?
Moeizaam krabbelde ik overeind en belde een taxi. De huisarts zou het over een andere boeg moeten gooien. Er was niets loos met mijn attitude, waarom zou er ineens iets aan mijn attitude mankeren, straks werd ik nog zo iemand die onder deskundige begeleiding op kussens sloeg, alleen maar omdat ik altijd prima had gedijd op hard werken en hard leven - de toestand waarnaar ik nog per heden wenste terug te keren. In de taxi maakte ik bevend van woede een lijstje van de vreemde verschijnselen die me plaagden: koortsaanvallen, slaapstoornissen, een gevoel van hoogspanning in alle spieren, omvallen bij de geringste beweging, spreken met dubbele tong, braken, algehele desorientatie, slecht zicht en een afmattende her-senvermoeidheid die al optrad als ik langer dan een minuut naar iemand probeerde te luisteren.
Veel lijn zat er niet in mijn symptomen, dat was waar. Dit waren de klachten van een idioot die niet kon besluiten wat zij wilde mankeren. Dit waren, vreesde ik, wat in artsenkringen 'vage klachten' werden genoemd. Alleen had de hele lijst merkwaardig genoeg iets bekends. Ik kende deze litanie ergens van. Elke statie van deze kruisweg deed me aan iets denken. Aan iemand, om precies te zijn. Aan Caroline.
'Zou ik me kunnen hebben?' vroeg ik bevreesd.
Mijn huisarts schudde glimlachend zijn hoofd. 'Fysiek mankeert u allang echt niets meer, ' herhaalde hij nog maar eens geruststellend. Hij is antroposoof, hij beziet de mens als een geheel, inclusief haar karma, wat ik altijd mooi had gevonden, maar ik had hem dan ook nog nooit eerder voor iets ernstigs nodig gehad.
'Het lijkt anders verdacht veel op me , ' stamelde ik miserabel.
Pas toen vroeg hij: ' me ?' Nooit van gehoord, stond op zijn gezicht geschreven. Toegeeflijk informeerde hij: 'En wat mag dat dan wel betekenen?'
Myalgische. Myalgische dinges. Encafole. Encefalo. Mijn afasie sloeg weer toe. Myalgische encephalomyelitis, spelde ik moeizaam.
Nee, die ziekte kende hij niet.
Deze klucht begon toen pas echt.