ZESDE BEDRIJF
Een kennis publiceert zijn eerste boek en
vraagt of ik het ten doop wil houden. Allicht wil ik dat. Niets is
feestelijker dan het verschijnen van je eerste boek. Ter
voorbereiding houd ik twee dagen bedrust. In de bomvolle boekwinkel
waar het festijn plaatsvindt, kondigt de uitgever me in zijn
opwinding aan als 'Renate Rubinstein'. 'Toch opvallend, he?' zegt
een wildvreemde geamuseerd tegen me als ik me door het publiek naar
voren werk. 'Dat jij en zij allebei... nou ja, je weet wel. '
Voordat ik nu mijn dooprede mag gaan houden, wil het feestvarken
zelf nog even iets zeggen. Hij bekent de aanwezigen dat hij altijd
buitengewoon jaloers is geweest op mijn produktiviteit als
schrijfster. 'Toen ze een paar jaar geleden ernstig ziek werd, ' zo
spreekt hij voort, 'toen was dat dan ook een hele opluchting voor
me. ' Iedereen lacht. Ik ook.
In de bossen rond Bilthoven is de Willem Zeylmans van Emmichoven
Kliniek gevestigd, gehuisvest in een vleugel van het Medisch
Centrum Berg en Bosch"'. Wie dit gebouw binnengaat, betreedt een
ouderwets patronaatsziekenhuis met holle, betegelde gangen, waarvan
een naar
* Berg en Bosch werd eind 1992 gesloten; de Zeylmans Kliniek draait
nog, maar het voortbestaan ervan is onzeker.
een andere wereld voert: hier geen witte muren, het kleurenschema
van de ziekenkamers is licht oranje of zacht geel, met bijpassende
gordijnen die zorgvuldig zijn afgestemd op het uur van de dag
waarop het zonlicht naar binnen valt. Blank hout in het dagverblijf
waar de patienten gezamenlijk eten; arrangementen van
halfedelstenen en stukken boomschors in de gang; vaag getinte,
transparante kunst aan de muren; en overal de vriendelijke,
slaperige geur van lavendel.
Dit is antroposofen-territorium.
De antroposofische geneeskunde stoelt op de geesteswetenschap
waarvoor Rudolf Steiner aan het begin van deze eeuw de grondslagen
legde. Kort gezegd streeft de antroposofie ernaar, de mens in zijn
versnipperde cultuur weer te doordringen van de eenheid tussen
zichzelf, het leven en de wereld. Toen ik twintig jaar geleden na
een verhuizing een nieuwe huisarts zocht, koos ik een
antroposofische praktijk omdat begrippen als 'eenheid' en
'heelheid', toen nog niet vervuild door holistische terroristen,
mij bijzonder aanspraken. Ook het feit dat antroposofische artsen
zo min mogelijk gebruik maken van chemische medicamenten, leek mij
een goed idee. Verder verdiepte ik me nooit bijzonder in het
antroposofische ge-dachtengoed. Indien nodig slikte ik braaf de
beruchte oplossingen en verdunningen, en al werken die volgens de
Vereniging Tegen De Kwakzalverij niet, dan werkten ze maar niet,
zolang ze maar hielpen, en dat deden ze meestal. Ik vond dat mijn
huisarts groot gelijk had als hij van de zogenaamd echte medicijnen
zei dat die misschien wel werken, maar verder nauwelijks helpen
aangezien ze de patient vaak van de regen in de drup doen
belanden.
Het is ironisch dat ik van dat laatste zelf het levende voorbeeld
werd toen ik zijn verstandige advies een keer in de wind sloeg.
Toen ik twee jaar geleden die uitbarsting van acne kreeg, had ik
niet het geduld de doorgaans eindeloze weg van een antroposofisch
geneesmiddel af te leggen, ik holde naar een dermatoloog en liet me
antibiotica voorschrijven. Achteraf bezien was dat de stap over de
drempel van gezond naar ziek: ik was in die periode al niet in vorm
en de pillenkuur verstoorde mijn precaire evenwicht totaal. In
menig boek over me, zo ontdekte ik later, staan de antibiotica die
onder meer tegen acne gebruikt worden, de zogeheten tetracyclinen,
vermeld als een zware contra-indicatie. Zelfs op mijn sterfbed zal
ik me nog herinneren hoe nadrukkelijk mijn huisarts me voor die
rotzooi had gewaarschuwd. Schieten met een kanon op een mug, noemde
hij het.
Overigens verwerpen antroposofische artsen de gangbare geneeskunde
niet, alleen hebben ze een aantal aanvullende of alternatieve
therapieen ontwikkeld. Ze erkennen zowel de natuurwetenschappelijke
kant, als datgene wat voorbij de grenzen van de natuurwetenschappen
ligt: zelf zeggen ze graag dat hun aanpak 'de reguliere met een
extra' is.
Als ik met mijn koffertje in het dagverblijf tussen de handgekleide
voorwerpen zit om de intake-formulieren in te vullen, hoop ik vurig
dat ik het niet op mijn heupen zal krijgen van de gewatteerde
atmosfeer. Ik geloof bijvoorbeeld niet zoals de antroposofen dat
mannen en vrouwen een heel verschillende taak in het leven hebben,
of dat je het kwaad van de wereld buiten de deur kunt houden met
zelfgebreide paarse sjaals en ijl piano-getinkel. Maar ik kan
domweg nergens anders heen.
Ik heb van andere me -patienten ware spookverhalen gehoord over
gewone hospitaals. Iemand vertelde me dat ze tijdens haar verblijf
in een te goeder naam en faam bekendstaand academisch ziekenhuis
wekenlang nauwelijks iets had gegeten doordat ze te zwak was om
haar brood te snijden of een lepel op te tillen, en de verpleging
dat afdeed als pure aanstellerij. Maar ook los van dergelijke
schokkende onkunde heb je als me -er weinig heil te verwachten van
een gewoon ziekenhuis. Daar word je immers geacht zo snel mogelijk
op te knappen en weer in staat te zijn je eigen boontjes te doppen.
Het medisch bedrijf is ingesteld op patienten die herstellen en
patienten die overlijden, en voor hen die daar tussenin blijven
hangen is geen plaats.
Voor de antroposofen daarentegen hoort ziekte bij het leven als de
gewassen des velds. Gezondheid en ziekte zijn in hun ogen beide
dynamische processen, en de processen die ziekte veroorzaken achten
zij op zich net zo natuurlijk als die welke zich in een gezond
lichaam afspelen. Dat standpunt wijkt nogal af van dat van de
reguliere gezondheidszorg, en het steekt helemaal verfrissend af
tegen het credo van de holisten: de verschrikkelijke Joseph Murphy
schrijft in De kracht in jezelf: 'Ziek zijn is abnormaal: het is
normaal om gezond te zijn. ' En de afschuwelijke Louise Hay, auteur
van Heel je leven, Je kunt je leven helen en Liefde heelt stelt al
even plompverloren: 'Ik aanvaard perfecte gezondheid als de
natuurlijke staat van mijn wezen. ' De antroposofen daarentegen
citeren graag Goethe, die poneerde dat er net zoveel verschillende
soorten gezondheid bestaan als er ziektes zijn.
In de praktijk komt deze zienswijze neer op een totaal andere
benadering van de patient. In de Zeylmans Kliniek krijg je niet
zozeer de opdracht: 'Word vlug beter' als wel: 'Wees maar eens even
ziek'. Dat deel van het antroposofisch evangelie spreekt mij
noodgedwongen zeer aan. Ik zal de rest dus voor lief moeten nemen,
zoals het feit dat ziekte ook volgens deze leer weer een
mogelijkheid tot groei, verandering en zelfverbetering is. Ik zou
willen dat er eens iemand anders moest groeien, veranderen en
verbeteren, in plaats van de hele tijd ikzelf. Maar gelukkig wijten
ze hier je krakkemikkigheid tenminste niet meteen blindelings aan
je karakter, je levenswandel of je moederbinding: de antroposofen
geloven in reincarnatie, en dus in obstakels die leven na leven
overwonnen moeten worden, en in een karma dat vervulling zoekt.
Misschien, denk ik hoopvol, heb ik gewoon een bijzonder zware, maar
daardoor ook immens rijke levensopdracht.
De eerste dagen in Bilthoven breng ik voornamelijk door met huilen.
Mijn aanwezigheid hier voelt als capitulatie voor de vijand die ik
zo lang heb bevochten. Nu ik de strijd heb gestaakt, nu ik ziek ben
temidden van andere zieken, nu lijkt de hoop op verbetering - eens,
ooit, misschien - definitief vervlogen. In tranen sjok ik door het
winterse bos en zie in elke kale boom niets anders dan een al dan
niet geschikte mogelijkheid me op te knopen, vooropgesteld dat het
al in mijn vermogen zou liggen om een knoop van enige ernst te
leggen.
Hoeveel honderden of duizenden ochtenden zal ik nog moeten opstaan
met die sensatie van ongeloof en schrik: het kan toch gewoon niet
waar zijn dat ik me zo ellendig voel? Het is alsof ik tot in al
mijn cellen ben vergiftigd, alsof ik dag in, jaar uit, lijd aan de
zwaarste kater uit de geschiedenis van de mensheid. Vrijwel iedere
ochtend ga ik allereerst naar de w. c. om te kotsen. Terwijl ik
daarna door de badkamer kruk, probeer ik zo oppervlakkig mogelijk
adem te halen, mijn hele lichaam te vergeten, mijn zeezieke benen
naar de douche te laten marcheren. Ik laat het water willoos op
mijn verglaasde hoofd kletteren. Welkom in deze nieuwe dag.
Jarenlang heb ik per nacht niet meer dan twee of drie uur achtereen
geslapen; kramp- en koortsaanvallen en het razen van mijn
onbeschrijflijk verwarde hoofd maken mijn nachten niet om door te
komen - maar elke ochtend als ik de profundis weer aan de
oppervlakte kom, wacht me iets dat nog erger is dan dat wat net
achter me ligt. Het is net een B-film: ik ben nog niet aan het ene
monster ontsnapt of ik beland alweer in de klauwen van het
volgende, en nergens een behulpzame Rambo of Robocop te
bekennen.
Terwijl ik in het verlaten Bilthovense bos radeloos over
boomwortels loop te struikelen, beken ik mezelf beetje bij beetje
eindelijk hoe ziek ik werkelijk ben. Ik laat mijn hardnekkige
strategie van negeren varen, inclusief alle listen en lagen die ik
heb ontwikkeld om met een minimum aan bewustzijn de dag door te
komen. Soms heb ik de afgelopen jaren door de scheuren van het
weefsel van mijn leven wel een glimp van de werkelijkheid gezien,
maar ik wist de rafels er altijd weer vliegensvlug overheen te
sjorren. Het waren slechts flitsen, te vergelijken met hoe je soms,
totaal onvoorbereid maar met afschuwelijke helderheid, door een
kleinigheid inziet dat je er in het leven uiteindelijk helemaal
alleen voor staat; of hoe je, bijvoorbeeld na de dood van een
bemind persoon, ineens wordt overrompeld door het ondraaglijke
besef van de sterfelijkheid. Zo heb ik soms ook gedurende enkele
seconden tot in mijn tenen geweten hoe ziek ik ben, maar die
wetenschap liet zich altijd weer snel naar de diepste kelders
verbannen. Ik werd weliswaar kwaad als iemand iets minachtends over
me zei, ik voelde me aangesproken als mijn toestand niet serieus
werd genomen. Maar las of hoorde ik deprimerende nieuwe feiten over
me , dan voelde ik me juist helemaal niet aangesproken: die
ellendige waarheden golden dan misschien voor anderen, maar zeker
niet voor mij. Ik kan het maar beter onder ogen zien: vanaf het
allereerste moment ben ik vermoedelijk zelf degene geweest die mijn
ziekte het minst serieus heeft genomen.
In de kliniek word ik aan een uitgebreid therapeutisch programma
onderworpen. Hoewel mijn kwaal zelf niet behandeld kan worden, kan
er wel iets worden gedaan aan mijn fysieke en morele weerstand.
Ziek zijn, vinden ze hier, is weliswaar uiterst nuttig, doch het
blijkt in de praktijk een heel karwei, en zou je halverwege onder
de pure last ervan bezwijken, dan heb je niets aan je ziekte.
Vooruit met de geit, denk ik slechts bij het vernemen van zulke
boodschappen. Doe iets, jongens, het mietert
122
niet wat. Elke millimeter verlichting is er een. Gretig onderwerp
ik me dus aan massages, heilzame baden en warme wikkels. Het zijn
allemaal bijzonder prettige ervaringen, die erop gericht zijn me
weer te verzoenen met het feit dat ik een lichaam heb: in de lauwe
lavendelolie word ik verleid te genieten van een zich ontspannende
spier hier of daar, en al doende vind ik mezelf tot in alle
uithoeken terug. Ik kan niet zeggen dat de hernieuwde kennismaking
me vrolijk stemt, maar dat is ook niet de bedoeling; de bedoeling
is dat dit aardend werkt.
Verder bundel ik mezelf door driemaal per week op kunstzinnige
therapie te boetseren. 'Door het kunstzinnig bezig zijn, ' aldus de
informatiefolder van de kliniek, 'ontwikkelt men zielekrachten die
harmoniserend werken en de relatie tussen de eigen binnenwereld en
de buitenwereld in een gezonde wisselwerking brengen. '
De meeste patienten worden geacht met waterverf te schilderen, maar
aangezien ik mijn hele leven al met een vel wit papier voor me zit,
mag ik kleien. Ik moet eerst 'een lekker slaperig ei' maken. Dat is
nog een heel karwei, zo'n slaperig ei. Met een theelepeltje dien ik
er alle minuscule barstjes uit te kloppen, met liefdevolle aandacht
voor het ei en mij. Vervolgens moet ik het ei 'wakker maken', wat
pas echt een opgave is. 'Kijk nou eens even, ' beveel ik mijn
verbijsterde vriendinnen tijdens het bezoekuur, 'zou dit ei al
wakker zijn?'
Daarnaast doe ik driemaal per week een uur heilseurit-mie onder
individuele begeleiding. Deze bewegingstherapie, zo lees ik in de
folder, gaat uit van bewegingen waarbij 'zowel de fysieke als de
gehele innerlijke mens is geengageerd', waardoor ze 'op intensieve
wijze op ziekteprocessen inwerken'.
In de praktijk komt dit erop neer dat ik met grote passen door een
soort gymzaal schrijd en onderwijl met mijn armen zwaai alsof ik
een reusachtige mantel omsla. Om redenen die niemand voor me kan
ophelderen zijn de oefeningen der heilseuritmie verbonden met de
letters van het alfabet; het omslaan van de mantel staat voor de
letter buh, 'buh van bescherming, van beschutting, van baarmoeder,
' zoemt mijn alleraardigste therapeute. Soms doen wij ook met het
gehele lichaam een fontein na (de letter ellellel) en mompelen
daarbij dwingend: 'Vlam in mij, laai weer op. '
Verwacht ik hier enig heil van?
Geloof ik in deze aanpak?
Krijg ik nooit de slappe lach?
Mijn vriendinnen raken niet uitgevraagd. 'Zowel de fysieke als de
gehele innerlijke mens zijn bij deze therapieen geengageerd, '
citeer ik hulpeloos. Ik kan geen grapjes over de antroposofen
velen. Zij zijn mijn laatste strohalm. En bovendien zijn ze zo
bovenmenselijk lief, ondersteunend en zorgzaam. En daarvoor worden
ze, in tegenstelling tot mijn voorbeeldige vriendinnen, gewoon
betaald, zodat ik me geen tel bezwaard hoef te voelen om de
eindeloze kopjes bloemetjesthee die me troostend worden
ingeschonken. De verpleegsters en therapeuten beuren me op, de
zaalarts bemoedigt me, er is geen traan of iemand legt er wel een
kruikje op, geen inzinking of er wordt een warme wikkel van
duizendblad gemaakt, en 's nachts, als ik woel en tob, masseert de
ene nachtzuster na de andere aandachtig mijn kuiten. Zo zou ik
jaren door kunnen gaan, zo is het best vol te houden.
Alleen begin ik na verloop van tijd te wensen dat men eens wat meer
op mijn genezing gebrand was. Dat is een irreeel verlangen, want
als ze hier wisten hoe dat te vervullen, dan zat de hele gemeente
Bilthoven immers allang vol opgetogen me -ers. Ik moet niet
vergeten dat ik hier alleen maar ben om gewoon eens op mijn gemak
ziek te zijn en me grondig te laten vertroetelen. En er wordt
ontegenzeglijk met volle sofen-inzet aan mijn geval gewerkt: ik
word uitgenodigd mijn klachten te ontvouwen aan het volledige team
van artsen en therapeuten, die mijn verhaal vervolgens wekenlang
'meenemen in de nacht', wat betekent dat ze steeds over mijn
toestand mediteren en nadenken. Mijn eigen bijdrage ('Ik heb me ')
legt niet veel gewicht in de schaal. Zo denken wij hier niet. Wij
zien de mens niet als een wandelend ziektebeeld. De uiteindelijke
conclusie van al dit broeden op mijn geval is, niet verwonderlijk,
dat mijn ziekte nu eenmaal bij mijn karmisch levenspad hoort, en
dat ik er maar vanuit moet gaan dat ik me nog heel lang heel
beroerd zal voelen.
Ik open het offensief. Ik vraag de internist te onderzoeken of ik
misschien een kwaadaardige wildgroei van can-dida albicans heb,
zoals die volgens de literatuur bij veel me -patienten in de darmen
optreedt. Candida is een gist die in elk gezond menselijk organisme
voorkomt zonder onheil aan te richten, maar die bij een onvoldoende
functionerend immuunsysteem, het omzetten van suiker in giftige
stoffen bevordert. Kan het zijn, vraag ik, dat ik me daarom steeds
zo vergiftigd voel? Die kater, elke dag? Ook moet ik de hele tijd
denken aan die omineuze 'vlokken en draden' die de laconieke
iriscopist zo lang geleden in mijn darmen waarnam. De internist
schudt zijn hoofd. 'Candida, ' zegt hij, 'is momenteel nogal in de
mode. Ik zou maar geen aandacht aan die verhalen schenken, als ik u
was. ' Daarna vertelt hij me over een bezoekje aan Chartres en over
de magnifieke gebrandschilderde ramen van de kathedraal: zo'n
aardige man.
Ik vraag de zaalarts of onderzocht kan worden of ik misschien een
zinktekort heb, aangezien er in elk boek over me in hoofdletters
staat dat een verstoorde minera-lenhuishouding onderdeel van de
ziekte is. Een aantal van de symptomen zou mede daaruit te
verklaren zijn, en vaak zou het toedienen van mineralensupplementen
al enige verbetering opleveren. De zaalarts lacht. 'Een normaal
mens kan helemaal geen zinktekort krijgen, ' zegt hij. Ik werp
tegen dat het probleem nu juist is dat ik geen normaal mens ben, en
houd vol dat ik zinkinjecties of -pillen wil. 'Daar zit het hem
echt niet in hoor, dat kun je gerust uit je hoofd zetten, geloof me
nou maar, ' zegt hij. Daarna blijft hij nog gezellig een kwartier
op de rand van mijn bed over ditjes en datjes kletsen: zo'n
vriendelijke jongen.
Ik vraag het hele team artsen dat tijdens een grote visite om mijn
bed staat of mijn hormoonspiegel onderzocht kan worden. Al mijn
vriendinnen hebben de afgelopen week met opgewonden gezichten
knipsels uit diverse dagbladen voor me meegenomen: in Amerika is de
hypothese ontwikkeld dat me veroorzaakt zou worden door een
hormonale dysfunctie. De artsen schudden hun hoofd. 'Dat onderzoek
is nog lang niet afgerond, ' zeggen ze. Ik soebat en smeek; ik
geloof dat ik zelfs aan iemands mouw ga hangen terwijl ik dreig op
eigen houtje cortisol te zullen gaan slikken.
De volgende ochtend verschijnt er een medewerkster van het
laboratorium op de zaal en parkeert haar rinkelende karretje zowaar
naast mijn bed. 'Cortisol-prikje, ' zegt ze zonnig. Ze neemt me een
buisje bloed af. 'Eentje maar?' vraag ik verbaasd. Dit doet me
sterk denken aan hoe een van mijn specialisten kort geleden nog
dacht mijn bloedsuikerspiegel met een prik te kunnen meten, toen ik
op bevel van de chiropractor, een mens zou er ook dol van worden,
bij hem kwam met de vraag of er misschien een mankement in mijn
suikerhuishouding was. 'Moet daar niet een curve van gemaakt
worden?' vroeg ik toen bedeesd, want de chiropractor had me op het
hart gebonden dit beslist niet bagataal aan te pakken. Nee hoor,
vond de specialist. 'Moet daar niet een curve van gemaakt worden?'
vraag ik de laborante, verslagen. Want ik begrijp het al. Dit is
opnieuw een prikje voor de vorm, om het vrouwtje koest te houden.
Ik kan alleen maar hopen op een bof: dat mijn hormoonspiegel op dit
moment net een dramatische afwijking laat zien. Wat je maar boffen
noemt.
Zoals altijd levert dit onderzoek niets op. Mijn ei is onderhand
een soort ontpoppende rups geworden en met heilseuritmie ben ik
inmiddels gevorderd tot de letter emmm: de dagen rijgen zich aaneen
totdat het maximum aantal weken verpleging dat door de verzekering
wordt vergoed, er op zit. De rekening van het ziekenhuis bedraagt
ruim twintigduizend gulden, exclusief de antroposofische
therapieen, die ik zelf moet betalen. 'Maar ben je nou tenminste
wat opgeknapt?' vragen mijn vriendinnen hoopvol, terwijl ze tussen
mijn ontwakende eieren een plekje zoeken voor hun
welkom-thuis-boeketten.
Dat is een goede vraag. Daar gaan we eens een afgewogen antwoord op
geven.
Alles in aanmerking genomen valt de uitslag niet tegen: al is er
fysiek geen enkele verbetering te melden, moreel zit er daarentegen
wel weer flink wat rek in het elastiek. Paradoxaal genoeg heeft het
toegeven aan de ziekte mijn hele toestand wat verzacht. Precies wat
iedereen me steeds aanraadde dus, en wat me zo duivels maakte. Het
is net alsof ik in Bilthoven eindelijk heb geleerd hoe je dat doet,
ziek zijn. De truc lijkt op een soort judo: meegeven met de
aanvaller. Het is eigenlijk nog niet eerder in me opgekomen dat je,
wanneer je ziek bent, je ook maar het beste als een zieke kunt
gedragen.
'Let nu op, ' zeg ik tegen mijn poezen, 'jullie mens is ziek. '
Maar ze lijken niets nieuws te bespeuren in de wijze waarop ik op
de bank lig. Zou het in hun geval trouwens ook een karmisch gegeven
zijn, dat ze bij iemand moeten wonen die niet zelf de kracht heeft
de blikken KiteKat voor ze te openen? Of hebben ze hun aura's
misschien laten verslodderen? Daar komt een van de buurkinderen
alweer aangehold om ze te voederen. Er lijkt niets veranderd. Maar
de schijn bedriegt. Ik ben niet minder dan voorheen bezeten van het
verlangen om beter te worden, alleen besef ik pas nu terdege dat ik
de tijd tot mijn genezing niet kan opschorten en in dit povere
halve leven voorlopig mijn geluk moet vinden. En nu ik dank zij de
antroposofen voor het eerst het gevoel heb ook als zieke nog genoeg
bestaansrecht te bezitten, nu zal dat me misschien nog lukken
ook.
'Ze heeft het eindelijk geaccepteerd, ' zegt een van mijn
vriendinnen in mijn bijzijn tegen een andere. 'Ze is zoveel
rustiger. '
'Milder ook, ' vindt de ander. Ze kijken beiden liefdevol naar de
patient.
Zij die het eindelijk geaccepteerd zou hebben, loost een zucht. Ze
denkt: arme schatten, altijd richt mijn agressie zich op jullie. Ze
zou een bijl willen hebben om haar vriendinnen zonder verdere vorm
van proces het hoofd af te hakken, zij.
Maar hoe dan ook, nauwelijks is de nieuwe geest van pragmatisch
ziek zijn vaardig over me geworden, of ik vind mijn situatie plots
van een benijdenswaardige simpelheid. Het mag dan beperkend zijn om
zo weinig meer te kunnen, maar het bespaart een mens ook vele,
getourmenteerde keuzes. Mijn toestand is helder: rust is het
parool. Om mij heen zuchten mijn vriendinnen onder de last van
carriere, huishouden, kinderen, man en de rest van het leven,
terwijl mijn zorgen zich beperken tot het vraagstuk: hoe open ik
een pot pindakaas zonder me te bezeren?
Eens verrekte ik op die manier een spier in mijn arm. Omdat ik in
die periode twee keer per week naar een masseuse ging, vroeg ik
haar de arm eventjes mee te behandelen. Weken later piepte ik nog
steeds bij elke beweging. 'Heb je, ' vroeg de masseuse toen met
neergeslagen ogen, 'soms uhm, ahh, emotionele problemen ?' Het was
namelijk haar ervaring dat tobberijen zich altijd in de schouders
en bovenarmen vastzetten. Als haar behandeling niets opleverde, dan
wist zij zeker dat ze het in die hoek moest zoeken. En de knieen,
he - ook zo wat. Als men de richting in het leven kwijtraakte, dan
sloeg dat onveranderlijk in de knieen. Mooi toch, hoe ons lichaam
ging opspelen als we problemen probeerden te ontkennen?
'Het was een nieuwe pot pindakaas, ' zei ik zwak.
'Als je er eens over wilt praten, ' zei de masseuse uit de goedheid
van haar hart, 'dan kun je gerust bij mij terecht, hoor. '
'Fijn, ' zei ik. De verrekte spier werd een pijnlijke ontsteking,
die acht maanden zou duren. Maar goed, ik heb tegenwoordig de tijd
voor zulke akkevietjes. Ik heb overal alle tijd voor. Mijn situatie
is dus stukken overzichtelijker dan die van al mijn dravende en
hollende vriendinnen, die als moderne vrouwen voortdurend kampen
met tijdgebrek. Hun dubbelzinnige oplossing, en die van de meeste
vrouwen, namelijk luidkeels klagen over hun overbelaste leven en er
toch mee doorgaan, kan ik me niet meer veroorloven: zodra ik mijn
grenzen een centimeter overschrijd, krijg ik ter plekke straf van
mijn lichaam. Ik denk dan ook weieens dat het het
emancipatiegehalte van de Nederlandse samenleving enorm zou dienen
als de gehele vrouwelijke helft der bevolking eens een aantal jaren
me kreeg, zodat de gemiddelde man noodgedwongen zijn aandeel in het
dagelijks bestaan eindelijk zou vergroten. Jammer dat ik niet
besmettelijk ben.
In deze serene stemming kom ik moeiteloos door de dagen. Mijn
tevredenheid vloeit trouwens ook voort uit het feit dat ik in
Bilthoven op een heel ander vlak eveneens een wonderlijke
openbaring heb gehad, tussen de laven-delbaden en de euritmie
door.
In de afgelopen twintig jaar was ik nog niet eerder zo lang van
mijn werk weg geweest als nu. Waar ik ook heen ging, het boek
waarmee ik op dat moment bezig was, ging altijd mee. Ook nu lag in
het kastje naast mijn bed het bijna voltooide manuscript van
Ontaarde moeders, maar ik kwam er ditmaal eenvoudig niet aan toe.
Soms, als ik naar dat kastje keek, was het me te moede alsof het
zachtjes tikte en vibreerde, als een tijdbom. Op een halve meter
afstand van mijn hoofd stond iets op ontploffen - maar wat
precies?
Onontkoombaar begon ik na te denken over het hoe en waarom van mijn
schrijverschap. Het hoe leverde een deprimerende conclusie op: als
ik mijn literaire oeuvre deelde door de erin geinvesteerde tijd,
dan moest ik vaststellen dat ik de afgelopen jaren per dag
welgeteld dertien bruikbare regels had geproduceerd. Eerst stemde
dit getal mij somber, vervolgens kreeg ik er de slappe lach van.
Misschien had die akelige neuroloog van een paar jaar geleden toch
gelijk, en had ik beter een bloemisterij te Schiermonnikoog kunnen
beginnen. Toen stelde ik mezelf de vraag waarover mijn dertien
regels per dag eigenlijk gingen. Kort gezegd: over de mens op z'n
ergst, over allerhande manifestaties van het kwaad. Een thema
waarmee ik gemakkelijk uit de voeten kon totdat ik in de kist zou
belanden. Maar starend naar de zacht gele muur ontvouwde zich een
verbluffende gedachte: waarom schreef ik eigenlijk nooit eens over
iets dat het hart verhief? Waarom schreef ik nooit over liefde,
over verlangen, over eenheid?
Even dacht ik dat de letters buh tot en met emmm me naar het hoofd
gestegen moesten zijn. Maar toen besefte ik dat mijn
onderbewustzijn al een tijdje bezig was geweest deze weg voor me te
effenen: wat had ik tot nu toe niet allemaal uitgestaan met
Ontaarde moeders, een boek dat weigerde zich naar mijn hand te
zetten en dat onbestuurbaar en wel, hardnekkig op een soort happy
end afkoerste? Maar waarom zou ik me daar eigenlijk met hand en
tand tegen verzetten? Waarom zou ik?
Ah, het zeldzame gevoel eindelijk weer eens een stap vooruit te
zetten! Een waanzinnige inspiratie maakte zich van me meester. Ik
had een manier gevonden om het roer om te gooien en mijn dertien
regels per dag een nieuwe inhoud, een nieuwe betekenis te geven.
Misschien stelde ik als mens momenteel niet erg veel voor, maar als
schrijfster had ik tenminste nieuwe, vruchtbare grond onder de
voeten.
Rammelend van de ideeen ging ik naar huis en voltooide in korte
tijd met vaste hand, vredig en gelukkig gestemd, het boek dat me
tot dusverre zoveel hoofdbrekens had
bezorgd.
Heeft mijn toestand deze ommezwaai veroorzaakt? Dat is een vraag
die ik zorgvuldig uit de weg probeer te gaan: ik gun mijn ziekte
die eer eenvoudig niet. Straks ga ik nog denken dat het voor mijn
werk in elk geval nuttig is geweest dat ik me heb gekregen. Die
gedachte heeft niets compenserends, die gedachte maakt me
integendeel razend. Laat mijn werk tenminste mijn eigen werk
zijn.
Dus laten we liever zakelijk vaststellen dat ik intussen gewoon een
paar jaar ouder en wijzer ben geworden. En er niet te lang bij stil
staan dat ik, nu ik niet meer ben wie ik was, plotseling iets kan
wat ik vroeger niet kon. Aan die verworvenheid zou tenslotte ook
iets geheel anders ten grondslag kunnen liggen. Ik noem maar wat:
het feit dat ik momenteel een minnaar heb die, wat een
uitzondering, eigenhandig zijn kind grootbrengt. Meer dan mijn
ziekte, moet zijn aanwezigheid in mijn leven bepalend zijn geweest
voor de thematiek van Ontaarde moeders. Dat moet. Dat moet. Want
mijn ziekte mag alles zijn, behalve een inspiratiebron. Mijn ziekte
mag alles aanraken, behalve mijn schrijverschap. Maar op hetzelfde
moment denk ik: ik moet eens een boek schrijven over me . Dat ben
ik aan mezelf verplicht. Als afrekening. Ik weet zelf niet precies
waarmee ik wil afrekenen. Maar het gevoel zal me niettemin
bijblijven: ik moet afrekenen.
Ik heb het manuscript van Ontaarde moeders net naar mijn uitgever
gestuurd, als de telefoon gaat: er wordt me verzocht deel te nemen
aan een serie literaire programma's. Waarom hebben wij voor onze
rust een geheim telefoonnummer genomen? Om het naar alle
windstreken te zien uitlekken, daarom. Waarom spreken en schrijven
wij soms behoedzaam over ons leven als zieke? Om dag in dag uit nog
evenveel verzoeken om optredens, inleidingen, artikelen en verhalen
te ontvangen als altijd, als ware er niets veranderd. Het enige dat
afwijkt van vroeger is dat men tegenwoordig een gratuite
zinswending inbouwt. Men schrijft beleefd doch dwingend: 'Hoewel ik
heb begrepen dat uw gezondheidstoestand het u niet toelaat op veel
aanvragen in te gaan, wil ik u toch van harte uitnodigen op mijn
verzoek wel in te gaan. ' Of men eindigt met de o zo hartelijke
verzuchting: 'We weten dat je momenteel niet gezond van lijf en
leden bent, maar toch kunnen we het niet laten je uit te nodigen
voor een lezing ter gelegenheid van het vijftienjarige bestaan van
onze boekhandel. '
Kennelijk ben ik niet de enige tot wie het pas zeer langzaam
doordringt dat een zieke ziek is en niet meer het drukke bestaan
van een gezonde kan leiden. Via mijn post moet ik vaststellen dat
de buitenwereld de werkelijkheid van ziek-zijn eigenlijk gewoon
negeert. Mijn briefschrijvers lijken niet te beseffen dat een kwaal
zekere fysieke gevolgen voor de patient heeft. Of in elk geval
willen zij daar geen last van hebben. Hun programma moet rond, en
ik moet erin, zo zit dat. Ik sla vrijwel elke uitnodiging af. Maar
een enkele keer maak ik een taxatiefout. Soms vind ik een verzoek
zo leuk dat ik het vooruitzicht vervolgens twee weken voor pampus
te liggen, er voor over heb. Soms is iets me dat waard, alleen al
om het gevoel dat ik nog steeds ik ben, en mijn leven niet alleen
maar een vorm van vegeteren is. Maar dan bega ik mijn vergissing.
Aangemoedigd door het feit dat de indiener van het verzoek blijkens
zijn schrijven op de hoogte is van mijn toestand, zeg ik mijn
medewerking toe, omheind door en-kele mitsen en maren. Ik vraag
hijvoorbeeld of ik kan rekenen op begrip voor het feit dat ik
meestal pas 's ochtends zeker weet of ik 's avonds ergens aanwezig
kan zijn, en of ik van huis kan worden opgehaald en na afloop weer
teruggebracht. Tot dusverre heb ik niet eenmaal een afwijzend
antwoord gekregen op zulke voor mij nijpende vragen: ik verneem,
nadat ik mijn spelregels duidelijk heb gemaakt, eenvoudig nooit
meer iets.
Dit zijn geen incidenten die mij het gevoel geven dat er een grote
bereidwilligheid bestaat om rekening te houden met mensen met
beperkingen en handicaps. Als het eindelijk tot die botte gezonde
koppen doordringt dat ik werkelijk ziek ben, maakt men zich gewoon
als een haas uit de voeten. Stel je voor dat ik op iemand in de
zaal zal overgeven, ineens omval of iets anders walgelijks doe. Wie
wil er een zieke over de vloer? De frase: 'We weten dat u ziek
bent, maar' doet mij tegenwoordig dan ook in hol gelach uitbarsten.
Het vervelende is alleen dat als ik dit soort brieven onbeantwoord
laat, er binnen twee weken een herinnering arriveert, vaak heel wat
korzeliger van toon. Vrouwenhuizen zijn het ergst: daar hebben ze
allemaal wel eens ooit een assertiviteitstraining gedaan.
Dus moet ik diverse keren per week zo fatsoenlijk zijn om mijn
brillekoker op te sporen, die te openen, mijn bril eruit te halen,
schoon te poetsen en op mijn neus te zetten, achter mijn bureau te
gaan zitten, een correspondentiekaartje te pakken (de stapel is op,
dus ik kom weer overeind, ik loop naar de kast, ik grijp een nieuw
pak, ik maak het open, ik gooi de verpakking weg en zie dat de
prullenbak geleegd moet worden, door mijzelf vermoedelijk, want
mijn huishoudelijke hulp komt woensdag pas weer, ik loop terug naar
mijn bureau), mijn vulpen uit de la te halen, mijn hersens tot de
orde te roepen, mijn motorische vaardigheden samen te ballen, te
schrijven: 'Geachte' (en dan is de inkt op, ik schroef mijn pen
open, ik haal de lege inktpatroon eruit, binnen handbereik liggen
nieuwe, dat is het probleem niet, wel hoe die door het pinnetje te
drukken, ik pak de tissues die voor dat doel klaarliggen en veeg de
inktspatten van het tafelblad, ik schroef de pen dicht, het duizelt
mij reeds van vermoeidheid), drie zinnen te kalligraferen, een
envelop te pakken, het adres over te schrijven, en dan te beseffen
dat ik die mediterende Belg inderdaad in mijn huis had moeten
uitnodigen, die door zijn vrouw verstotene, die steeds maar voor
mij naar het postkantoor wou gaan, want hoe kom ik nu aan een
postzegel en hoe belandt die brief ooit op de bus - en met dit
karwei is alles bij elkaar gauw een uur heen, en voel ik mij alsof
ik vier keer achter elkaar de Matterhorn heb beklommen.
Maar laat ik niet afdwalen, want ik zit intussen nog steeds aan de
telefoon met die man die mijn nummer heeft weten te achterhalen en
die me in een serie van maar liefst tien literaire programma's wil
hebben. Ik zeg: 'Het spijt me, dat gaat niet, ik ben ziek. '
Hij antwoordt: 'Dat zeg je anders nogal vrolijk. ' Ik hoor het
wantrouwen in zijn stem. Hij voelt zich afgepoeierd. Zou ik
snikkend van ellende zeggen dat ik ziek was, dan was ik vast een
hysterica; zeg ik het neutraal, namelijk gewoon zoals het is, een
duurzame omstandigheid in mijn leven waarmee op z'n minst ikzelf
rekening dien te houden, dan kwets ik hem in zijn gevoel van
eigenwaarde en laad ik de verdenking op me iedereen te
belazeren.
Gelukkig zegt een van mijn vriendinnen op een dag iets
verhelderends. Ze zegt: 'Maar het is ook erg verwarrend: je loopt
hier de hele dag te sukkelen, en niettemin zie ik je soms ineens
debatteren op de televisie, of er komt een nieuw boek van je uit.
'
Daarom zou het me ook niet moeten verbazen dat mensen me bij het
verschijnen van Ontaarde moeders bevreemd vragen: 'Maar je was toch
ziek? Hoe kun je dan een boek schrijven?' Zij behoren duidelijk tot
een andere school dan mijn briefschrijvers met al hun
dwangbevelen.
Maar zij zijn al even irreeel en slaan compleet door naar de andere
kant: zij denken kennelijk dat het leven bij ziek te in z'n geheel
ophoudt. Dat is even idioot als het omge keerde. Je leven verandert
door een chronische aandoening, zeker, ik heb niet meer het bestaan
dat ik vroeger had, inderdaad, maar ik besta nog wel. En waarom zou
ik dan geen boek schrijven? Moet je soms boomstammen kunnen
optillen om een boek te schrijven? Of is de dichotomie tussen
zieken en gezonden eenvoudig zo groot dat men gewoon niet kan
geloven dat een zieke wel eens iets doet dat een gezonde ook kan?
Zoals lachen? Zoals vrij en? Zoals naar muziek luisteren? Ik krijg
bijna het gevoel dat het een het ander uitsluit: als ik een boek
kan schrijven, dan kan ik nooit ziek zijn. En als ik ziek ben, dan
schrijf ik geen boek.
Komt het door mijn buitenissige kwaal, of is ziekte in het algemeen
zo onzichtbaar geworden in onze cultuur dat men er zich geen
voorstelling meer van kan maken? Kent de mens soms nog slechts twee
verschijningsvormen: in leven en welzijn, of anders morsdood? Het
moet haast wel, anders deden niet zoveel mensen zo schichtig tegen
me. Ik ben kennelijk een wandelende anomalie, iets onbestaanbaars,
zoiets als een hobbit. Leven en gezondheid zijn blijkbaar
equivalenten geworden, en iemand die niet gezond is, is dus
eigenlijk reeds zo goed als dood, al suddert zij misschien nog een
tijdje onsmakelijk door.
'Ik heb het je nooit willen vertellen, ' zegt iemand van de
uitgeverij, 'maar je zou eens moeten weten hoe vaak wij zijn
opgebeld met de vraag of je op sterven ligt. '
Maar intussen komt het me voortreffelijk uit dat er opnieuw een
boek is verschenen dat achter elkaar herdruk op herdruk beleeft:
chronisch ziek zijn is een kostbare affaire. Hulp en hulpmiddelen
zijn duur, de beste en meest energiebesparende oplossing voor
vrijwel ieder probleem blijkt onveranderlijk de begrotelijkste, en
aan alternatieve geneeswijzen en andere niet-declarabele
ziektekosten geeft men binnen het jaar algauw een bedrag uit ter
waarde van een aardige middenklasse-auto. Ook heb ik sedert mijn
ziekte beduidend meer behoefte aan kersenbonbons en rozen.
'Laat het maar rollen, ' zegt mijn minnaar, 'en wees blij dat je
het niet van een wao -uitkering hoeft te doen. '
Hoe profetisch zijn woorden zijn, blijkt als enkele weken later op
een middag de telefoon gaat. 'Caroline?' zeg ik. 'Ben jij dat?' Ik
kan haar haast niet verstaan, zo overstuur is ze.