TWEEDE BEDRIJF
Ik zit in een wachtkamer vol stukgelezen
Arts en Auto's, natte regenjassen en zwijgende vreemden.
Uren wachten is in deze polikliniek heel gewoon. Na verloop van
tijd weet ik bijna niet meer hoe ik mezelf op mijn oranje
kuipstoeltje overeind moet houden. Tot mijn afschuw voel ik op een
zeker moment tranen van ellende en vermoeidheid in mijn ogen
schieten. Ik probeer ze nog tersluiks weg te vegen, maar als ze
eenmaal rollen, blijven ze rollen. Ik heb geen zakdoek bij me. Met
gebogen hoofd snotter ik in mijn mouw. Dan tikt iemand me op mijn
schouder. Ik kijk op, recht in het stralende gezicht van een jonge
vrouw. 'Wat enig, ' zegt ze, 'ik heb je altijd al eens willen
ontmoeten. Ik bewonder je werk enorm. ' En met een opgetogen
armzwaai word ik, groen van uitputting, betraand, besnot, luide
voorgesteld aan de hele wachtkamer: 'Dit is die beroemde feministe.
'
me is niet een ziekte die met een laboratoriumtest kan worden
vastgesteld, zoals hepatitis, of die een voorspelbaar verloop en
een duidelijke oorzaak heeft, zoals waterpokken, me is in feite
louter een verzameling symptomen die gezamenlijk een herkenbaar,
maar volstrekt onverklaarbaar ziektebeeld vormen. De naam
myalgische encephalomyelitis verwijst naar een aantal van deze
symptomen. Myalgia betekent spierpijn en encephalomyelitis wil
zeggen dat er sprake is van ontsteking van de hersenen en het
ruggemerg. Britse onderzoekers hebben de term me geintroduceerd en
hij is ook in ons land ingeburgerd geraakt, maar hij klopt niet
helemaal. Want ofschoon de hersenwerking van me -patienten gestoord
is, evenals een aantal functies van het centraal zenuwstelsel, is
inmiddels vastgesteld dat een ontsteking daarvan niet de oorzaak
is. Het meest recente onderzoek wijst uit dat me vermoedelijk een
ziekte van het afweersysteem is, zonder dat overigens bekend is wat
daaraan ten grondslag ligt. In de Verenigde Staten spreekt men
sedertdien van het Cbronic Fatigue and Immune Dysfunction
Syndrome.
De voornaamste klachten die dit syndroom veroorzaken zijn abnormale
spierzwakte, grote uitputting die al bij de geringste
lichaamsbeweging optreedt en die dagen voortduurt, en tal van
neurologische problemen zoals concentratie- en geheugenverlies,
storingen in de zintuiglijke waarnemingen en evenwichtsproblemen.
Verder herkent men de ziekte aan de onvoorspelbare variatie in
hevigheid van de verschijnselen, die van week tot week, van dag tot
dag en zelfs van uur tot uur dramatisch kunnen verschillen, en aan
het feit dat de conditie van de patient maanden en uiteindelijk
jarenlang nauwelijks of geen verbetering vertoont.
Veel me -patienten hebben hun ziekte ontwikkeld na een
virusinfectie (zodat ook de benaming post-viraal syndroom in zwang
is geraakt) maar het komt even vaak voor, zoals ook in mijn geval,
dat men zonder aanwijsbare oorzaak langzaam in de aandoening
wegglijdt, onderweg een handje geholpen door een verkoudheid, een
ongelukje, of iets anders onnozels. In beide gevallen is de
uitkomst gelijk: de patient raakt in meer of mindere mate
geinvalideerd en blijft vervolgens in die staat steken. Overigens
kan de ernst van de klachten per persoon verschillen. Sommigen
kunnen nog parttime werken, anderen komen in een rolstoel
terecht.
Er bestaat helaas nog zo weinig medische kennis over het ontstaan
van me , dat de meeste artsen geloven dat deze ziekte
psychosomatisch is of zelfs uitsluitend in de geest van de lijder
bestaat. Die opvatting blijkt bijzonder hardnekkig te zijn. Toch is
er inmiddels genoeg onderzoek gedaan dat puur somatische gegevens
heeft opgeleverd. In een Australisch laboratorium is bijvoorbeeld
menselijk me -materiaal in apen ingespoten, waarna bijna de helft
van deze dieren ziek werd en er een zelfs overleed. Er is dus reden
genoeg om aan te nemen dat me -patienten iets in hun organisme
meedragen dat niet in de haak is. Maar zolang er in het
lichaamsonderzoek geen harde medische bewijzen worden gevonden,
zullen er, zo moet worden gevreesd, artsen zijn die geen geloof
hechten aan het bestaan van me . Zij wijzen er spottend op dat nog
maar kort geleden geen mens van deze aandoening had gehoord, laat
staan dat iemand er aan leed. Naar hun smaak is er hier sprake van
een modieus verschijnsel, iets om aandacht mee te trekken, iets dat
suggestibele lieden zichzelf aanpraten.
Of suggestibele apen, natuurlijk.
Tot zover de stand van zaken.
Welkom in het gekkenhuis.
Een boek vasthouden was nogal een opgave, maar onder in een kast
had ik een handige contraptie gevonden waarin lectuur vastgeklemd
kan worden, en aldus las ik die eerste maanden, met een liniaal
onder de regels om het wiebelen van de woorden tegen te gaan, elke
letter die ooit was gepubliceerd over de vijandelijke macht die mij
naar ik vermoedde had bezet, die gore alien die zich in mij had
genesteld. Ik was in zekere zin opgelucht nu eindelijk te weten wat
me mankeerde. De waarheid kennen, zelfs al is het een beroerde
waarheid, valt altijd te prefereren boven angstig in het duister
tasten. Ik had me , klaar.
Ik geloof vanzelfsprekend niet dat me een ingebeelde ziekte is. Het
is nogal veel gevraagd om jezelf als een si-alledag voor me op.
Kattebak verschonen. Afwas doen. Knoop aanzetten. Boodschap doen.
Vloer stofzuigen. Plant water geven. Voorwerp uit kast pakken.
Bloes strijken. Brief posten. Ketel water opzetten.
Vermoedelijk is het probleem niet alleen dat mijn neuroloog daar
thuis een aangetrouwde huishoudster voor heeft, het punt is vast
ook dat hij niet eens weet hoeveel energie vretende handelingen het
bestaan dagelijks vereist. Ik neem hem dat niet kwalijk, want
eerlijk gezegd heb ik dat zelf ook nooit eerder beseft; ik weet het
pas sedert ik 's ochtends vaak moet kiezen tussen aankleden of
douchen. Dat wat het leven het leven maakt zijn niet de grote
thema's, het zijn juist de kleinigheden, de aaneenschakeling van
het ene klusje na het andere karweitje, de rijstebrijberg van
details, het nederig aanslibsel van de trivialiteiten en
banaliteiten van alledag. Het leven is: nu dat weer.
Maar ik geloof nooit dat ik dat standpunt over het voetlicht zal
krijgen bij iemand die over zoiets gewichtigs gaat als onze
hersenfuncties. Kwaadaardig loensen we elkaar enige tijd aan. Ik
krijg het gevoel dat de neuroloog het mij persoonlijk kwalijk neemt
dat ik niet pas in een hanteerbaar, aan hem bekend ziektebeeld. Het
is zijn roeping om wonderbaarlijke genezingen te bewerkstelligen,
niet om te luisteren naar gezeur over de was. Hij vergeet dat ik
meer reden heb om me bekocht te voelen dan hij. Hij beseft niet dat
ik niets liever zou willen dan dat hij inderdaad almachtig was -
daar zou ik namelijk nogal mee gediend zijn. In dat verlangen
zouden we elkaar toch moeten kunnen vinden. O Dokter. O Grote
Tovenaar! Zijt gij niet de poortwachter van het leven zelf,
aanwezig als u bent bij geboorte en overlijden? Waarom ambieert
iemand die positie, flitst het door me heen. Maar goed: zijt gij
niet de rechterhand van God, of misschien zelfs zijn
plaatsvervanger op aarde, zoals u heerst over leven en dood? Et
cetera.
Bits zegt Gods plaatsvervanger: 'Het lijkt me niet nodig om een
nieuwe afspraak te maken. U knapt vanzelf wel weer op als u wat
rust neemt. '
Erkennen dat me bestaat, is erkennen dat men als arts met de handen
in het haar zit - en niemand vindt het leuk geconfronteerd te
worden met zijn tekortkomingen. Of misschien is het probleem van me
wel, dat je er niet aan overlijdt. Je wordt er alleen maar een
levend lijk van. Dat is, we moeten het onder ogen zien, geen erg
spectaculaire staat.
Als goed gesocialiseerde vrouw kost het me weinig moeite om in de
schoenen van de gemiddelde arts te gaan staan en mezelf door zijn
ogen te bezien. Wat komt daar maand in, maand uit als een bleke
schim de spreekkamer binnenwankelen? Een astrante rotpatiente met
vage klachten, volgens onze bevindingen zo gezond als een vis. We
hebben haar immers uitputtend beklopt en doorgemeten, er zijn haar
ontelbare buisjes bloed en hectoliters urine afgenomen, we hebben
haar contrastvloeistof in de aderen gespoten en in scanners
geschoven, we hebben haar aan audiogrammen onderworpen, haar
afwisselend warm en koud water in de oren gespoten terwijl ze werd
blootgesteld aan knipperende lampen, we hebben elektroden op haar
geplakt en haar aan apparaten gelegd die eeg's, eog's en ecg's
maken. We hebben al onze kennis en techniek op haar losgelaten! We
hebben haar op basis van haar symptomen achtereenvolgens
tuberculose toebedacht, een schildklieraandoening, een
leverstoornis ten gevolge van een eerdere medicijnvergiftiging, en
een beschadiging aan haar evenwichtsorgaan, opgelopen bij een
botsing tegen een glazen pui: hebben we ons best gedaan of niet?
Maar er valt niets te vinden. En wat kan een patient dan
mankeren?
De internist naar wie de neuroloog me heeft doorverwezen, en die me
op zijn beurt doorstuurt naar de kno -arts die me terugzendt naar
de neuroloog die vindt dat ik bij de internist moet zijn, begint nu
ook aanstalten te maken me uit zijn met moderne kunst behangen
praktijk te gooien. Hij zegt dat het wel vaker voorkomt dat mensen
na een ongeval of een schijnbaar onschuldige aandoening niet meteen
terugveren naar hun oorspronkelijke staat. Maar ik hoef me geen
geen zorgen te maken: het is zijn ervaring dat men de vitaliteit na
een maand of zes vanzelf herwint. Het is alleen van levensbelang
dat men in de tussentijd niet tobt of piekert. De mensen halen zich
soms zulke rare dingen in het hoofd! Dat is met mij toch niet het
geval, hoopt hij? Ik denk toch niet dat ik bijvoorbeeld kanker
heb?
'Nou nee, ' zeg ik, 'dat niet. '
'Daar belasten namelijk veel mensen hun gezondheid mee, met onnodig
piekeren en tobben. '
'Dokter, ' zeg ik voor de veertiende maal, 'volgens mij heb ik me.
'
'Maar zolang u zich nu maar niet inbeeldt dat u iets ernstigs hebt,
' zegt hij begaan, terwijl hij mijn documentatie van de me
-stichting, de patientenvereniging van lijders aan me , ongelezen
over zijn brede bureau naar me terugschuift. Hij knikt me vaderlijk
toe. Hebben we samen niet een goed en verhelderend gesprek gevoerd?
Heeft hij niet een massa tijd voor me uitgetrokken, precies zoals
patienten dat vandaag de dag wensen? Patienten willen niet met een
kluitje in het riet worden gestuurd. Terwijl hij de deur voor me
openhoudt, drukt hij me mijn folders weer in de hand.
Maar nu komt het goed uit dat ik enkele decennia feminisme achter
de rug heb: ik heb afgeleerd te schrikken van andermans ongeloof in
mijn beweringen. Ik heb per slot van rekening al vaker meegemaakt
dat ik werd uitgelachen, weggehoond of van de trap geslagen als ik
iets verstandigs zei. Ik heb mijn hele volwassen leven lang als
feministe zo dikwijls bericht over een realiteit die velen, om
welke reden dan ook, liever wilden ontkennen, dat een confrontatie
met dovemansoren me allang niet meer verplettert. Ik weet wat
dovemansoren en ongeloof doorgaans betekenen. Ik hoef alleen maar
te denken aan de hordes naamloze slachtoffers van verkrachting en
incest. Wie nam, tot voor kort, de klachten van deze vrouwen
serieus? Ik behoor tot een menssoort die een lange, lange training
heeft in weggewimpeld worden, en die training komt me nu van pas:
ik ga niet automatisch aan mezelf twijfelen als ik niet op mijn
woord word geloofd. Dat is voor mij geen nieuwe ervaring. Vrijwel
alles dat ik de afgelopen twintig jaar heb gezegd of geschreven, is
immers ooit beschouwd als overdrijving, vaak zelfs als verzinsel.
En heb ik me daardoor uit het veld laten slaan?
Ha! Ik ben gewoon geknipt voor een ziekte als me.
Maar geen enkel verhaal vertelt zichzelf. Ook dit niet: het wordt
immers door mij verteld. Misschien ging het in werkelijkheid dus
heel anders toe. Misschien waren mijn specialisten stuk voor stuk
wel echte begripvolle dotten. Misschien heb ik nooit tartend
gedacht: 'Ha! Ik ben gewoon geknipt voor me !' Misschien heb ik dat
eerste halfjaar alleen maar in een staat van onbeschrijflijke
verwarring verkeerd. Misschien hoopte ik na elke diagnose telkens
opnieuw wekenlang vurig dat ik inderdaad tuberculose zou blijken te
hebben, of een leverkwaal, of iets anders waarvoor gewoon werkzame
medicijnen of simpele operaties bestaan. Misschien heb ik, na
alweer een consult, wel vaak mijn ogen uit mijn kop zitten huilen
van frustratie. Misschien was de wachtkamer wel zozeer mijn biotoop
geworden, dat ik ten slotte ook thuis niets anders meer deed dan
willoos en werkeloos wachten, zonder er een samenhangende gedachte
op na te houden. Ik sluit niet uit dat het allemaal oneindig veel
taaier en saaier was dan iemand zou kunnen bevatten.
Hoe dan ook, het is een onthutsende ervaring tevergeefs om medische
hulp aan te kloppen. Ik heb altijd voetstoots aangenomen dat je bij
ziekte, mits niet fataal, bij een dokter terecht kon om je
rechttoe, rechtaan via een erkende methode te laten genezen. Zo
ongeveer zoals je door een verhuizer wordt verhuisd, zal ik maar
zeggen, en door een tweedehands-autohandelaar wordt opgelicht.
Iedereen heeft wel een pacemaker onder zijn bekenden, een met goed
gevolg geconiseerde baarmoederhals, of een netvlies dat met
laserstralen is gerepareerd: 'Ze kunnen zo veel, tegenwoordig. ' We
leven tenslotte niet meer in de middeleeuwen. Weliswaar had ik
persoonlijk graag die hooggestemde debatten bijgewoond over de
vraag hoeveel engelen er op de punt van een naald passen, maar
verder ben ik een kind van mijn tijd en dus behept met de
overtuiging dat zoiets prehistorisch als een onverklaarbare ziekte
allang niet meer voorkomt.
Die gedachte is helaas nogal naief. De medische kennis vertoont in
werkelijkheid namelijk nog steeds enorme lacunes, zelfs waar het
algemeen erkende aandoeningen betreft. De ziekten van Parkinson en
Alzheimer zijn goede voorbeelden van kwalen waarin nog nauwelijks
inzicht bestaat, maar ook van een alledaagse ziekte als diabetes is
de oorzaak nog altijd niet helemaal bekend, en artsen weten evenmin
waarom de ene kankerpatient wel gunstig op chemotherapie reageert
en de volgende niet. De geneeskunde is een wetenschap die
noodgedwongen vaak maar wat aanbroddelt. En ook als medici geheel
zeker van hun zaak zijn, slaan zij de plank nogal eens mis. Het is
bijvoorbeeld nog maar een half mensenleven geleden dat aan de
neuroloog E. Moniz de Nobelprijs werd toegekend voor een door hem
ontwikkelde operatieve ingreep, genaamd lobotomie. Nog korter
geleden werd in de gehele westerse wereld het preparaat
diethylstilbestrol, in de wandeling des geheten, op grote schaal
voorgeschreven aan zwangere vrouwen omdat je er zulke mooie,
gezonde kinderen van zou krijgen - totdat een generatie later bleek
dat deze wolken van baby's diverse vormen van kanker hadden.
Het des -drama maakt niet alleen duidelijk dat er in het medische
bedrijf, net als elders, fouten worden gemaakt, het toont ook aan
hoe tomeloos de behoudzucht van artsen kan zijn: de des -dochters
zelf hebben hemel en aarde moeten bewegen om serieuze aandacht voor
hun probleem te krijgen. Net als me -patienten nu, werden ze
aanvankelijk weggehoond. Maar slechts tien jaar later ontkende geen
mens meer het verband tussen het gebruik van des en zekere
manifestaties van kanker bij de volgende generatie, en procedeerden
de slachtoffers zelfs met succes tegen de farmaceutische bedrijven
die het middel hadden vervaardigd.
Dit voorbeeld strekt mij tot troost. In een wereld vol nieuwe
geneesmiddelen met een nog onbekende lange-ter-mijnwerking, een
wereld waarin zich nieuwe en dus onbegrijpelijke medische klachten
voordoen, zoals de mijne, moet je als patient blijkbaar soms gewoon
een hoop doe-het-zelven. Het zou aardig zijn als artsen zichzelf
als de bondgenoot van hun patienten beschouwden, maar dat doen ze
niet per definitie. Nog aardiger zou het zijn als ze mij
beschouwden als een geval waarin ze eens lekker hun tanden konden
zetten. Ook dat blijkt echter niet zo te zijn. Het lijkt me na mijn
onderhoud met de internist het beste de situatie maar ronduit onder
ogen te zien: ik sta hier kennelijk alleen voor.
Hoe alleen weet ik op dat moment nog niet.
'Maar Renate, ' zeggen mijn vriendinnen nadat ik de
slapstick-nummers uit de diverse spreekkamers voor ze heb
opgevoerd, 'je hebt natuurlijk ook helemaal geen me. '
'En waarom niet?' vraag ik beduusd.
'Nou, waarom wel? Alleen maar omdat Caroline... het ... ook heeft?
Dat zou statistisch gezien toch wel erg kras zijn, jullie
allebei... hier, een sapje. '
'Kras?' roep ik uit. 'Hoezo? Naar schatting lijden er minstens
vijftienduizend mensen in Nederland aan. De trefkans is zo klein
nog niet!'
'Maar als dat echt zo was, ' zeggen mijn vriendinnen op redelijke
toon, 'dan zouden die dokters van je er verder toch ook niet zo
moeilijk over doen? Dan was die... ziekte ... toch wel bekend?'
'Weet je welke ziekte bekend is?' snauw ik. 'Aids. Daar valt
tenminste eer aan te behalen. '
Mijn vriendinnen worden nijdig. 'Draaf nou niet meteen zo door, '
roepen ze uit. 'Zo lichtgeraakt als je bent! Je lijkt wel
overspannen. Wist je trouwens dat dat ook zulke rare fysieke
verschijnselen met zich kan meebrengen? Bomen van kerels, die door
een overspanning niet meer in staat zijn een lucifer af te
strijken! Net als jij! Zou je niet eens overwegen of je au fond
niet een heel ander soort hulp nodig hebt dan medische? Alleen maar
overwegen? In plaats van aan dat heilloze idee van me vast te
houden? Want heus, dat heb je echt niet. Dat bestaat gewoon niet.
'
Dat ik het heb? Bestaat dat niet? Of bestaat me niet? Wacht even,
wacht even!
Ik lag jaren geleden eens in een ziekenhuis naast iemand die,
telkens als het verplegend personeel tekortschoot in medegevoel,
verontwaardigd uitriep: 'We liggen hier heus niet voor onze
zweetvoeten, hoor. ' Wie zich beroerd voelt, wenst erkend te zien
dat zij daar alle reden toe heeft. Die wil horen: wat onzettend,
komaan, we gaan meteen naar Lourdes. Dat verlangen naar erkenning
en bevestiging is des te sterker als de patient de verdenking op
zich voelt rusten louter aan een hersenschim te lijden. Ziek zijn
gaat immers al gepaard met zoveel verlies aan waardigheid.
Het minste dat de patient verlangt, is dat de kwaal zelf dan
tenminste wordt gerespecteerd.
Wanneer een groot deel van mijn eigen omgeving me nu ook al tot de
apocriefe evangelien blijkt te rekenen, slaat dat mij behoorlijk
uit het lood. Dove en blinde medicijnmannen zijn een ding, maar
mijn eigen mensen, dat is een ander verhaal. Zij zijn degenen op
wier oordeel ik me altijd heb verlaten, degenen van wie ik hou,
degenen die me mijn diepste gevoel van veiligheid in het leven
bezorgen. Ik wens hun onvoorwaardelijke steun. Als zij al niet in
mijn ziekte geloven, wie dan wel? Maar misschien is hun ontkenning
van de situatie wel voor een deel ondersteunend bedoeld. Misschien
willen ze me graag opmonteren en voorkomen dat ik de moed verlies.
Alleen heb ik niet zo'n behoefte aan een opbeurend woord. Ik wil
mijn ellende bij zijn naam genoemd horen worden. Ik wil dat het
verschrikkelijke erkend wordt als verschrikkelijk. De harde
werkelijkheid is immers dat ik een onbehandelbare ziekte heb.
Daar zit ik dan, miskend en wel. God nog aan toe, ik lijk Rob de
Nijs wel. 'Nederland is te klein voor mijn talenten. ' Hoe voorkom
ik dat ik ook zo'n verongelijkte klier vol gekwetste eigendunk
word?
Schuldig neem ik mijn vriendinnen tersluiks op, terwijl zij als
ware engelen van liefde onvermoeibaar mijn afwas doen, schone
lakens op mijn bed leggen, zakken sinaasappels en rollen w. c.
-papier aanslepen, en zelfs mijn tuin voor me omspitten. Zoals ze
zich uitsloven! Laten ze niet uit alles blijken dat ik als vanouds
op ze kan rekenen? Zou ik me niet liever gelukkig prijzen: zonder
hen was ik allang verkommerd. Zij zijn de handen die me dragen, van
de ene hopeloze dag naar de volgende, met veronachtzaming van hun
eigen behoeftes en verplichtingen. Maar wat denken ze ondertussen?
Wat denken ze werkelijk over me? Ik kan ze bijna niet meer recht in
de ogen kijken, zo sterk zijn mijn verdenkingen. De zorgzame
schatten uit-hangen, ja, en achter mijn rug om bij een borrelnootje
hoofdschuddend tegen elkaar zeggen: 'We kennen haar toch? Doe er
maar weer een pond zout bij!'
De vervreemding beperkt zich niet tot mijn naasten - algauw word ik
er zelf ook onderdeel van. Ik ken mezelf en mijn eigen leven niet
meer terug. Deze stakker hier op de bank is een onbekende voor me,
en haar hele bestaan komt me voor als een zak gelei zonder enige
samenhang. Ik zal mijn zelfbeeld grondig moeten bijstellen: dit ben
ik nu. Maar mijn oude ik houdt zich in ware doodsnood met twintig
nagels aan mij vast. Het is niet van plan zich zomaar weg te laten
sturen. Het maalt slapeloze nachten lang over een urgente vraag:
ben je nog wel wie je was als je niet meer kunt wat je kon? Voor
mij is de brandende kwestie niet of me al dan niet bestaat, de
vraag is of ik zelf nog besta.
Oh, wat ben ik woedend op mijn lichaam, dat me in dit ongewisse
heeft gestort. Het liefst zou ik niets met dat aftandse lor te
maken hebben. Wat me meteen op een volgend existentieel probleem
brengt, want heb ik mijn lichaam slechts of ben ik het? Is het
louter het foedraal waarin ik woon, of is het, lock, stock and
barrel, wie ik ben? Gelukkig brengt Descartes uitkomst: cogito,
ergo sum. Wat een opluchting. De zetel van het ik is niet het
lichaam, maar de geest. Die slag is aan mij! Alleen is mijn
blijdschap van korte duur. Ook op het vlak van cogito ben ik immers
lelijk in de lappenmand. Vaak dreg ik in het moeras van mijn hoofd
naar mijn vertrouwde onderhoudende gedachten, om tot de conclusie
te moeten komen dat er dagen zijn waarop ik zelfs een en een niet
meer bij elkaar krijg opgeteld. Mijn hersens lekken zo ongeveer
door mijn oren naar buiten en laten zich net zomin als mijn spieren
nog aan mijn wil onderwerpen. Ik begin te ontdekken wat elke me
-patient vroeger of later moet constateren: dit is een ziekte die
het ego weinig vrijplaatsen laat. Een zeer been staat je nog toe te
lezen of televisie te kijken, een haperend orgaan hindert je niet
bij het nadenken en logisch redeneren, een verstopte kransslagader
maakt geen einde aan fietsen, tuinieren, of een wandelingetje naar
de brievenbus, me daarentegen stuurt alles tegelijk in het honderd,
er valt eenvoudig niet aan te ontsnappen: het hoofd kan niks en het
lichaam kan niks en allebei gedragen ze zich vrijwel continu hoogst
alarmerend en onaangenaam.
Het enige dat nog werkt, is mijn wil. Mijn wil maakt overuren,
terwijl ik nu net beter uit zou zijn zonder. Mijn wil is als enig
onderdeel van mij in optima forma, mijn onuitstaanbare wil heeft
nog volop noten op zijn zang. Alle hens aan dek. De toestand wordt
desperaat, mannen.
'Bij voortduring van de klachten raadplege men een arts. '
Toen een van mijn kleine buurmeisjes haar arm brak, sprak zij,
liggend op de behandeltafel van de eerstehulp-dokter,
gedenkwaardige woorden. Verwilderd zei ze: 'Ik weet ineens niet
meer of ik nou nog wel Ariane Walberg ben. '
Pijn en andere verstoringen van de fysieke realiteit brengen een
fenomeen met zich mee dat een veranderde lichaamservaring wordt
genoemd. Het is moeilijk te beschrijven hoe angstaanjagend het is
letterlijk niet meer thuis te zijn in je eigen corpus. Lawines van
onbekende verschijnselen razen door mij heen als ik 's ochtends
mijn ogen open. Wild kijk ik om me heen, zoals men doet wanneer men
ontwaakt in een vreemd bed, een vreemde kamer - totdat de hamerslag
van het besef valt dat het een vreemd lijf is waarin ik me bevind.
Ik verfoei het woord lijf. Wat een lelijk, lelijk woord. Alleen
idioten gebruiken het. Vroeger had ik een lichaam. Nu heb ik een
lijf, een wezenloos object dat geen opdrachten begrijpt als: beweeg
je hand recht naar dat koffiekopje, of: kijk uit voor die drempel
daar. Een andere me -patiente vertelde eens dat zij op een dag op
de bus stond te wachten. Ze voelde zich bijzonder goed, en was
zonder vrees naar de bushalte recht tegenover haar huis gelopen.
Daar kwam de bus. De deuren zuchtten open. Helaas had dat geen
enkel effect op haar. 'Til je voet op, ' herinnerde zij zichzelf,
'en zet hem op de treeplank. ' til op. treeplank . 'Prallep!
Tro-plank!' verstonden haar hersens. Lang nadat de bus weer was
doorgereden, stond zij nog te mikken, bij de halte.
Elke ochtend als ik mij mijn bed uit vecht, begin ik meer begrip te
krijgen voor mijn ongelovige vriendinnen. Zeg nou zelf: zou ik hier
een touw aan vast kunnen knopen als ik het niet eigenlijvig
ondervond? Geleidelijk daagt het me dat ik lijd aan een kwaal die
door de verregaande zotheid van de symptomen nogal een aanslag
pleegt op het doorsnee-inlevingsvermogen. Maak maar eens
aannemelijk dat het net is alsof je kop van je nek zal rollen,
alsof je met je tenen in het stopcontact zit, en alsof je het hoofd
van een ander te leen hebt, maar dan in een verkeerde maat. Wat
moet een gezond mens zich bij zulke mededelingen voorstellen? Zal
men vol begrip knikken als ik beweer dat het lijkt alsof mijn hele
lichaam in losse brokken ronddrijft, dat het is alsof ik permanent
jet lag heb, alsof mijn spieren op eigen gezag de horlepiep dansen,
alsof ik zonder onderbreking een jeneverinfuus krijg toegediend? En
dat de geringste beweging al zeeziekte veroorzaakt?
Het lijkt me eerlijk gezegd wijzer om die bevindingen maar voor me
te houden. Voor een buitenstaander betekenen ze niets, behalve een
nieuw bewijs van mijn enorme fantasie. Niet voor niets heeft mijn
vriendin Caroline, die ruim twee jaar in haar eentje met haar tenen
in het stopcontact heeft gezeten, me beschroomd bekend: 'Toen ik
besefte dat jij het ook had, toen ben ik, het spijt me, van vreugde
in tranen uitgebarsten. '
Gek dat een mens zich op de toppen van haar geluk graag uniek wil
achten, maar op de bodem van de put liefst zo veel mogelijk
lotgenoten aantreft. En laat het leven nu zo coulant zijn die stipt
aan te leveren. Word je thuis afgetuigd? Gelukkig overkomt dat een
op de tien! Gepasseerd bij een promotie, gescheiden, opgebrand?
Welkom bij de club! Zelfs myalgische encephalomyelitis blijk je
niet te kunnen krijgen zonder dat een van je beste vriendinnen het
ook heeft.
Wat zijn Caroline en ik eikaars geluk bij een ongeluk, temidden van
al die walgelijke gezonden. Dat we statistisch gezien verdacht veel
lijken op twee bommen in een vliegtuig, dat zal ons een zorg zijn.
Zei de ene bom tegen de andere: 'Heb jij dat nou ook, dat gevoel
dat je soms geheel uit gespleten haarpunten bestaat?' Herkenning is
ook erkenning. Je hebt maar een medestander nodig, en er is meteen
licht in de tunnel.
Mijn obsessieve aandacht voor alles wat me kwelt, verslapt in
Carolines nabijheid aanzienlijk. Soms zeggen we zelfs met een
schijnheilig lachje tegen elkaar: 'Nou ja, er zijn wel ergere
dingen in het leven. ' (Bijvoorbeeld het feit dat ik vroeger ook
niet besefte wat Caroline doormaakte, al zei ze nog zo luid en
duidelijk dat haar spieren horlepiepten. Lomper nog, ook ik dacht
soms: nou meid, verman je, het heeft lang genoeg geduurd, en
belazerd voelen we ons allemaal wel eens. Ik was dus geen haar
beter dan mijn eigen dubieus kijkende vriendinnen. Misschien is de
bittere waarheid wel dat zieken en gezonden elkaar niet echt kunnen
verstaan. )
'Je probeert eens dit, ' zegt Caroline, 'en je probeert eens dat.
Soms helpt het even. Maar beter word je er nooit van. ' Ze strijkt
haar mooie, glanzende haar naar achteren. Ze ziet wat bleek, haar
ogen staan enigszins dof, maar verder is er niets bijzonders aan
haar te bespeuren. Ze ziet eruit als iemand die een nacht slecht
heeft geslapen, meer niet. Ik zie er ook zo uit. We zijn niet erg
overtuigend als zwaar zieken. En dan hebben we bovendien, volstrekt
onvoorspelbaar, af en toe ineens heel goede momenten, een paar uur,
of soms zelfs een paar dagen lang: wie ons dan meemaakt, zal
helemaal denken dat we de kluit belazeren. 'En vlak ook niet uit, '
zegt Caroline, 'dat je ermee leert leven, je gaat, hoe heet het,
accommoderen. Je hoofd niet teveel bewegen, en zo. Niet meer dan
een persoon tegelijk over de vloer halen. Niks afspreken tussen
twee en vijf uur 's middags. Je wordt er steeds handiger in. '
Ik leerde haar tien jaar geleden kennen: zij publiceerde mijn
eerste boek. Ik zie mezelf nog bedeesd in het grachtenpand van de
uitgeverij achter haar aan een trap oplopen omdat ze me boven aan
iemand wilde voorstellen. Het viel me op dat ze rare sokken aanhad,
wat me als jong, beginnend schrijfster haast een blasfemische
gedachte leek over je uitgeefster.
Ze draagt nog steeds rare sokken. Ze zou nog altijd, net als toen,
het liefst op moorkoppen en negerzoenen leven. Ze is onveranderd
geduldig en attent gebleven, en nog altijd even onverbiddelijk in
haar oordeel. Ze houdt van koeien. Ze is geestig. Ze doet er drie
jaar over om de juiste gordijnen te vinden. Ze is een voorstandster
van de androgyne mens. Ze spreekt een groot aantal talen. Ze is
niet gemakkelijk als het over jurk versus japon of pak versus
kostuum gaat. Ze schrijft haar brieven met de hand. Ze vergeet vaak
kopieen van haar computer files te maken. Als ze opbelt, zegt ze:
'Ik stoor toch niet?' Dat alles is niet veranderd sedert haar
ziekte. Het enige verschil is dat ze zichzelf nog maar in heel
kleine doses tegelijk aan de buitenwereld kan uitdelen. Na een half
uur praten zie je haar wit wegtrekken. Ze redigeert aan haar
keukentafel nog steeds mijn werk, ofschoon het doornemen van een
roman nu zestien sessies kost in plaats van twee. Maar ze is niet
minder streng en kritisch dan voorheen: levend in de laagst
denkbare versnelling, is Caroline erin geslaagd de vrouw te blijven
die ze altijd was. Het gaat mijn verstand te boven hoe ze dat voor
elkaar heeft gekregen.
Toen mijn vriendin ziek werd, was er veel minder over me bekend dan
nu. Zij wist jarenlang niet wat haar mankeerde; ze voelde zich een
slappeling omdat ze zich maar niet wist te vermannen en ze las
diezelfde boodschap in alle ogen om zich heen. Ze was compleet
eufoor toen ze in een Engelse krant eindelijk een artikel over me
las.
Sedertdien is er veel over onze ziekte geschreven: momenteel is er
informatie genoeg voorhanden, al is de gemiddelde Nederlandse
dokter daar blijkbaar niet van op de hoogte. De meeste literatuur
is Brits of Amerikaans, en de auteurs zijn vaak artsen die zelf het
slachtoffer van me zijn geworden. Zij hebben het syndroom
gedetailleerd in kaart gebracht, en ook het verloop ervan. De
vooruitzichten zijn niet gunstig. Men blijkt slechts 50 % kans te
hebben om na twee jaar spontaan te herstellen, 60 % kans om na vijf
jaar eindelijk op te knappen en maar liefst 90 % kans om er tien
jaar over te doen weer de oude te worden. Uit kiesheid wordt
nergens expliciet vermeld dat er dus bovendien een kans van een op
tien bestaat dat Caroline en ik op ons zestigste, zeventigste of
tachtigste nog steeds lijdende zullen zijn.
Tevergeefs probeer ik me voor te stellen hoe het moet zijn om voor
onbepaalde, eindeloze tijd ziek te blijven. Ik dacht altijd dat
alles mettertijd gewoon overging, behalve homoseksualiteit. Maar
dit gaat misschien nooit meer over. Dat geeft mij het ijle gevoel
van vroeger, wanneer ik, als kind, 's nachts alleen in bed, dacht
aan het eeuwige leven dat me na de dood wachtte. Wat zou ik al die
tijd in de hemel moeten doen? Hadden ze er wel Lego? Ik vond een
week al zo lang duren. De eeuwigheid leek me maar niks.
Overvallen door een ziekte die geen begrenzing heeft in de tijd,
kan ik mezelf niet troosten met de gedachte dat ik over zes weken,
zes maanden of desnoods over zes jaar weer hersteld zal zijn. Ik
kan er geen staat op maken of dit slechts een hoofdstuk uit mijn
leven zal blijken te zijn, of dat dit voortaan mijn leven is. Het
is zonneklaar dat er allerlei maatregelen genomen moeten worden,
dat oude plannen in duigen gaan vallen, dat veel van wat ik altijd
wilde, hoopte, droomde, niet langer haalbaar is. Maar de vraag is:
over welke termijn hebben we het in 's hemelsnaam? Elke dag opnieuw
overvalt me het paniekerige gevoel dat ik het roer waarschijnlijk
structureel om zal moeten gooien, dat ik een nieuw bestaan moet
creeren, al is het maar voor een maand, een half jaar, ik moet het
mezelf gemakkelijk maken, ik moet ook realistisch zijn: ik moet me
inrichten als invalide - alleen, waar haal ik de energie en de
mentale veerkracht vandaan die daarvoor benodigd zijn? Ik durf geen
beslissingen te nemen, ik kan niet meer op mezelf vertrouwen, ik
kan niet langer rekenen op vaardigheden en mogelijkheden die ik
vroeger bezat. Handelen, plannen maken, knopen doorhakken: het is
allemaal op alle fronten onmogelijk geworden.
Onder zulke omstandigheden kan men zich misschien het beste snel
toeleggen op levensvervullend origami, en verder maar afwachten wat
er gebeurt. Maar wanneer men mij is, gaat dat niet. De hele dag
bonst het door me heen dat ik thans voor onbestemde tijd ben
opgesloten -en niet eens in een lift, waaruit ze je nog kunnen
bevrijden, maar in mijn eigen lichaam. Ik zit in een gevang waar ik
per definitie niet uit kan. Ik ben mijn eigen cel. Die gedachte
volstaat om me 's nachts zwetend te doen wakker schieten uit
sinistere dromen waarin ik levend ben ingekuild.
Jaren geleden maakte ik eens een reportage over een Vlaming die
blijkens het Guinness Book of Records het wereldrecord grafliggen
had gebroken. Deze Louis Luy-paerts had daartoe een kippenhok
gekocht en dat tot cafe verbouwd, waarna hij onder het voederhok
een gat groef, groot genoeg voor een grafkist, met een buis
verbonden aan de keuken. Nadat Luypaerts zich daarin had
geinstalleerd, werd de kist door een notaris verzegeld. De zegels
werden pas honderdeneen dagen later weer verbroken, tijdens welke
mevrouw Luypaerts in het cafe buitengewoon goede zaken deed.
Ik was dat verhaal allang vergeten, maar nu begint het me weer aan
den kop te kloppen, zoals de Belgen zeggen. Ik herinner me dat de
recordhouder tegen me zei: 'Je moet er natuurlijk wel voor zorgen
dat je onder de grond niet gaat liggen denken. Je wordt gek als je
je verstand niet kunt afzetten. '
Dat er nog eens een dag zou komen waarop ik me de woorden van de
wereldkampioen grafliggen zo levendig zou herinneren. Maar mijn
arme verstand laat zich zijn enige exercitie, malen en malen, niet
ontnemen. Het stelt zich levendig voor dat ik aan het krimpen ben,
aan het slinken ben, dat mijn benarde kluis kleiner en kleiner
wordt, net zolang tot ik zal stikken in mijn eigen vlees. Ik wil
eruit. Hoort iemand mij? Laat me eruit.
En buiten schijnt spottend de zon. De wereld draait nog steeds, op
haar eigen plek in de Melkweg, in het heelal, in de kosmos. Door
mijn hoofd spookt een grapje van een Schotse komiek: 'I have this
door in my house. It's a very special door. Behind it I keep... the
rest of the Uni-verse. I have a special name for that door. Do you
know what I call it? I call it my Front Door. '
Op een ochtend dat de fluitketel redelijk te tillen is, sjor ik
mijn hoofd recht op mijn romp en verlaat voor het eerst sinds
maanden het huis. Ik hoef alleen maar een verkeersweg over te
steken en ik ben in het bos. Er staat een prettig briesje, de
sloten zitten vol kikkerdril en het vingerhoedskruid bloeit al - ik
heb de lelietjes-der-dalen gemist, en de eerste tjiftjaf, waarvan
je hart altijd opspringt omdat zijn komst het begin van het
voorjaar inluidt. Ik kan me niet heugen dat ik ooit de tjiftjaf heb
overgeslagen. Ik ben zo iemand die graag met een verrekijker in het
riet ligt.
In een van de weilanden, zie ik op de terugweg, blijkt een nieuwe
sporthal gebouwd te zijn, waar uitslovers kunnen squashen. Je kunt
niet eens eventjes uit de roulatie zijn of ze verpesten achter je
rug de mooie landelijke omgeving. Een joggend paar schiet langs me
over het smalle pad, ritmisch stampend met blote benen. Kinderen in
felgekleurde jacks fietsen me joelend voorbij. Ineens schaam ik me
dat ik zo stuntelig loop.
Bezweet en buiten adem kom ik, een kwartier nadat ik ben
vertrokken, weer thuis van mijn reis om de wereld. Met een omineuze
dreun valt de voordeur achter me in het slot.