5

1


 

Toen Collie Entragian die middag met ontbloot bovenlijf voor de badkamerspiegel stond, vlak voor de wereld als een volle emmer waarvan het touw breekt de hel in tuimelde, had hij zich drie belangrijke dingen voorgenomen. Het eerste was dat hij niet langer doordeweeks ongeschoren zou rondlopen. Het tweede was niet langer te drinken, in ieder geval niet meer tot hij zijn leven weer op de rails had - hij zoop veel te veel, genoeg om zich er zorgen over te maken, en dat moest maar eens afgelopen zijn. Het derde was om het zoeken naar een baan niet langer uit te stellen. In Columbus en omgeving waren drie goede beveiligingsbedrijven en bij twee ervan werkten mensen die hij kende. Het was hoog tijd om weer eens aan de slag te gaan, hij was per slot van rekening niet overléden. Dus geen gezeur meer; hup, doorgaan met leven.

En nu, terwijl het vroegere huis van Hobart verderop in de straat vrolijk stond te fikken en de twee bizarre bestelbusjes naderbij kwamen, was het enige wat hem bezighield, om in dat leven te blijven. Het was voornamelijk het zwarte voertuig dat achter het roze voortkroop dat iets bij hem opriep en dat elk beetje instinct dat hij had deed uitschreeuwen dat het hoog tijd was om te verkassen. Naar Buiten-Mongolië bijvoorbeeld. Van de figuren in de koepel van de zwarte bestelbus ving hij niets meer op dan een door de regen onduidelijke glimp, maar het busje zelf was voldoende. Het zag eruit als een begrafenisauto uit een sciencefictionfilm, dacht hij.

'Naar binnen!' hoorde hij zichzelf schreeuwen. Blijkbaar was er ten minste nog een deel van hem dat de leiding wilde nemen. 'Iedereen naar binnen, nú!'

Op dat moment verloor hij de mensen die zich rond de dode postbeambte en zijn jammerende, krijsende vrouw hadden verzameld - mevrouw Geller, Susi, Susi's vriendin, het echtpaar Josephson, mevrouw Reed - uit het oog. De schrijver, Marinville, stond iets dichterbij, maar ook hem zag Collie niet langer. Zijn aandacht bepaalde zich tot degenen die voor Does bungalow stonden: Peter Jackson, het echtpaar Soderson, de verkoopster van de winkel, de langhaar uit de Ryder-vrachtwagen, en de oude Doe zelf, die vorig jaar zijn veeartspraktijk had opgegeven, zonder te weten dat zoiets als dit voor hem in het verschiet lag.

'Vooruit!' schreeuwde Collie in Gary's natte, stompzinnige, halfdronken gezicht. Op dat moment kon hij de man wel vermoorden, hem gewoon ergens mee naar toe slepen en hem dan afmaken, in brand steken of zo. 'Ga het HUIS in godverdomme!' Achter hem kon hij Marinville hetzelfde horen schreeuwen, hoewel die vermoedelijk het huis van Carver in gedachten had.

'Wat...' begon Marielle. Ze stapte naar voren, naast haar man, en keek toen langs Gary. Haar ogen verwijdden zich. Ze bracht haar handen, met de vingers uitgespreid, naar de zijkanten van haar gezicht en haar mond viel open. Eén waanzinnig moment lang verwachtte Collie dat ze op haar knieën zou zinken en 'Mammy' zou gaan zingen, net als Al Jolson. In plaats daarvan begon ze te schreeuwen. Het was alsof dat het sein was waarop de aanvallers hadden gewacht, en het vuur werd geopend - scherpe, compacte knallen die niemand ooit zou verwarren met onweer.

De hippie greep Peter Jackson bij de rechterpols en probeerde hem bij zijn dode vrouw vandaan te sleuren. Peter wilde haar niet loslaten. Hij zat nog steeds te brullen en leek totaal niet in de gaten te hebben wat er om hem heen gebeurde. Er klonk een KABOEM, zo oorverdovend als ontploffend dynamiet, gevolgd door het geluid van brekend glas. Een nog luider KABAM, gevolgd door een kreet van angst of pijn. Collie gokte dat het angst was, althans, déze keer. Een derde schot, en de stenen Duitse herder van Billingsley verdween. Alleen zijn voorpoten bleven achter. Achter een hordeur waarin een krullerige sierletter B was geweven, stond de voordeur van Doe open. Dat donkere, rechthoekige gat, een opening die naar een veilige haven zou kunnen leiden, leek wel duizend kilometer ver weg.

Collie rende eerst naar Peter, zonder dat de gedachte aan een heldendaad ook maar bij hem opkwam; het was gewoon waar hij als eerste naartoe rende. Een volgende oorverdovende knal. Hij zette zijn rug schrap en kneep zijn billen samen tegen een mogelijk dodelijk schot, terwijl zijn verstand hem al ingaf dat het dit keer in ieder geval een donderslag was. De volgende was dat niet. Het was weer een KABAM die klonk als een zweepslag en hij voelde hoe iets vlak naast zijn rechteroor een spoor door de lucht trok.

Voor het eerst dat er op hem werd geschoten, ging het door hem heen. Negen jaar politieagent voor ze me te grazen namen en er een einde aan maakten. Vier in uniform, vier bij de recherche en een bij Interne Zaken. En er was tot op heden nog nooit op hem geschoten.

Nog een schot. Een van de ramen van de woonkamer van Billingsley spatte uit elkaar, waarop de witte gordijnen als spookarmen naar buiten waaiden. Achter hem gingen de wapens nu af als artillerievuur: boem-boem-boem-boem en hij voelde een volgende hete zucht langs zich heen vliegen, dit keer aan de linkerkant van zijn hand. In de muur naast het verbrijzelde raam verscheen een zwart gat. Op Collie kwam het over als een groot, verschrikt oog. De volgende kogel zoefde langs zijn heup. Hij kon maar niet geloven dat hij nog niet dood was, kon het maar niet geloven. Hij rook brandende spaanders cederhout en had nog tijd om te denken aan oktobermiddagen die hij samen met zijn vader in de achtertuin had doorgebracht, waar ze herfstbladeren verbrandden in smeulende, geurende hopen.

Hij was al uren aan het rennen en voelde zich verdomme net een kunsteend in de een of andere schiettent, en nog steeds was hij niet bij Peter Jackson aangekomen. Wat was hier godverdomme toch aan de hand?

Het is nog maar vijf seconden geleden sinds het schieten begon, deelde het nuchterder gedeelte van zijn hersenen hem mee. Misschien zelfs maar drie.

De hippie stond nog steeds aan Peters pols te sjorren en het meisje, Cynthia, had nu een hand vlak boven die van de hippie gelegd en stond mee te trekken. Maar Peter was zich daadwerkelijk tegen hen aan het verzetten, zag Collie. Peter wilde bij zijn vrouw blijven, die een wel erg ongelukkig moment had gekozen om thuis te komen.

Nog steeds vaart meerderend (en als hij zich er echt op toelegde, kon hij er nog steeds prima de sokken in zetten), boog Collie zich voorover en haakte bij het langsrennen een hand onder de linkeroksel van de knielende man. Beschouw me maar als de posttrein, dacht hij. Peter sloeg wild naar achteren om op die manier te proberen te voorkomen dat de drie hem bij zijn vrouw vandaan trokken. Collies hand begon zijn grip te verliezen. Krijg de tering, dacht hij. Krijg toch allemaal de tering.

Van achter hem, bij het huis van Carver vandaan, klonk een andere kreet. Vanuit een ooghoek zag hij het roze bestelbusje, dat hen nu voorbij was, vaart meerderen en de heuvel af naar Hyacinth Street scheuren.

'Mary!' schreeuwde Peter. 'Ze is gewond !'

'Ik heb haar, Pete, maak je maar geen zorgen. Ik heb haar!' schreeuwde Doe opgewekt en hoewel hij helemaal niemand had - in feite rende hij gewoon langs haar heen, zonder Mary's uitgestrekte lichaam ook maar een blik waardig te keuren - knikte Peter opgelucht. Het was de manier waarop hij het zei, dacht Collie. Die idiote, opgewekte toon waarop hij het zei.

De hippie was nu zowaar echt aan het helpen en niet langer aan het doen alsof. Zo had hij Peter bij zijn riem gegrepen, wat beter ging. 'Werk eens een beetje mee, maat,' zei hij tegen Peter. 'Al is het maar een beetje.'

Peter negeerde hem. Met grote, nietsziende ogen staarde hij Collie aan. 'Hij zorgt voor haar, toch? Doe. Hij helpt haar toch?'

'Zo is het,' riep Collie. Hij probeerde Does opgewekte toon te imiteren - een soort hardlopend troost te verschaffen - maar het enige dat hij hoorde was doodsangst. Het roze busje was inmiddels verdwenen, maar het zwarte hing nog steeds rond. Langzaam rolde het voort en kwam bijna tot stilstand. Er bevonden zich figuren in de koepel. Te helder, bijna lichtgevend. 'Billingsley...'

Marielle Soderson sjeesde hen aan de linkerkant voorbij en liep Collie bijna tegen de vlakte op weg naar de voordeur van het huis van Doe. Aan de rechterkant zoefde Gary langs. Hij raakte het verkoopstertje met zijn schouder, waardoor ze op een knie viel. Ze schreeuwde het uit van de pijn en vertrok haar mond in een O toen ze iets - waarschijnlijk haar enkel - verzwikte. Gary keek niet eens naar haar. Hij hield zijn ogen strak gericht op de hoofdprijs. In een oogwenk was het meisje weer op de been. Haar gezicht was nog van pijn vertrokken, maar ze hield Peter nog altijd bij de arm vast en probeerde nog steeds te helpen. Collie begon steeds meer waardering voor haar te krijgen, idioot tweekleurig haar of niet.

Het echtpaar Soderson sprintte verder. Het had even geduurd voor het allemaal tot hen was doorgedrongen, maar Collie zag dat ze nu het fijne ervan begrepen.

Een volgende knal. De langhaar schreeuwde het uit van verbazing en pijn en greep naar zijn rechterbeen. Collie zag het bloed, dat verbazingwekkend helder was in het grauw van de storm, langs zijn vingers sijpelen. Met open mond en wijd open ogen staarde het meisje hem aan.

'Het gaat wel,' zei de hippie. Hij hervond zijn evenwicht. 'Niet meer dan een schampschot. Ga door, ga door!'

Het lukte Peter eindelijk op de been te komen, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin. 'Wat is er in godsnaam aan de hand?' vroeg hij Collie. Hij klonk alsof hij onder de medicijnen zat.

Voor Collie iets kon zeggen, klonk er een laatste schot uit de zwarte wagen en een geluid - had hij durven zweren - als het gefluit van een mortiergranaat. Marielle Soderson, die net de stoep had bereikt (Gary, bepaald geen gentleman, was al naar binnen), schreeuwde het uit en struikelde opzij tegen de deur. Haar linkerarm schoot beenderloos omhoog. Bloed bespatte de aluminium afwerking van Does huis; ogenblikkelijk begon de regen het in stralen naar beneden te spoelen. Collie hoorde de verkoopster schreeuwen en voelde die behoefte zelf ook een beetje. De kogel had Marielle in de schouder geraakt en haar linkerarm vrijwel volledig afgerukt. Hij hing naar beneden en bungelde vervaarlijk aan een glimmend stuk huid met een moedervlek erop. Het was die moedervlek - een schoonheidsfoutje dat Gary in zijn jongere, nuchterder jaren misschien liefdevol had gekust - dat het op de een of andere manier zo echt maakte. Krijsend stond ze in de deuropening. Haar linkerarm hing er nutteloos bij, als een deur die twee van zijn drie scharnieren mist. Achter haar gaf het zwarte busje gas en verdween de heuvel af. Ondertussen sloot de koepel zich. Hij verdween in de regen en de dikke rook afkomstig van het leegstaande huis van Hobart, waarvan het dak de muren nu liet delen in de gift van vuur.

2

Er was een plek waar ze naartoe kon gaan.

Soms leek dat een zegen te zijn, maar andere keren was het een vloek (omdat daardoor alles maar voort bleef duren en het helse spel steeds maar werd verlengd). Hoe dan ook, het was de enige reden waarom ze nog steeds zichzélf was, in ieder geval een gedeelte van de tijd; de enige reden waarom ze nog niet van binnenuit levend was opgegeten, zoals met Herb was gebeurd. Herb, die uiteindelijk toch nog een keer in staat was geweest zichzelf te hervinden en er net lang genoeg in was geslaagd zichzelf te zijn om naar de garage te gaan en zich een kogel door zijn kop te jagen.

Zo wilde zij het althans geloven.

Andere keren wist ze echter wel beter. Soms dacht ze dan aan de eindeloze avonden voor het pistoolschot klonk in de garage, en dan kon ze Seth zien zitten in zijn stoel. De stoel die zij en Herb hadden beplakt met stickers van paarden en ruiters, zo gauw ze zich hadden gerealiseerd hoezeer de jongen van 'Wessurns' hield. Seth, die daar alleen maar zat en alles negeerde wat er op tv was (dat wil zeggen, alles wat geen cowboy- of science-fictionserie was) en met zijn vreselijke modderbruine ogen naar Herb zat te staren. De ogen van een schepsel dat zijn hele leven in een moeras heeft gewoond. Dat daar zat in de stoel die zijn oom en tante in de begintijd met zoveel liefde hadden versierd, voor de nachtmerrie begon. Of in ieder geval voor ze zich hadden gerealiséérd dat hij was begonnen. Zat daar maar en staarde Herb aan. Zelden haar, toen in ieder geval nog niet. Aan hem te dénken. Hem leegzuigend, als een vampier in een horrorfilm. En was dat niet wat dat ding in Seth in feite was? Een vampier? En hun leven in Poplar Street was de film. Poplar Street, allejezus. Waar waarschijnlijk in elk huis nog minstens één elpee van The Carpenters te vinden was. Met aardige buren, het soort mensen dat alles laat vallen waarmee ze bezig zijn als ze op de radio horen dat het Rode Kruis bloedgroep O te kort komt. En waar niemand wist dat Audrey Wyler, de teruggetrokken weduwe die tussen Soderson en Reed woonde, nu de hoofdrol speelde in haar eigen Hammer-horrorproduktie.

Op goede dagen dacht ze dat Herb, wiens gevoel voor humor zowel ter bescherming tegen als uitlokking van dat ding in Seth had gediend, het net lang genoeg had volgehouden om te kunnen ontsnappen. Maar op slechte dagen wist ze dat dat onzin was en dat Seth domweg alles van Herb had gebruikt wat hij nodig had, om hem dan naar de garage te zenden met een zelfvernietigingsprogramma dat in zijn hoofd opflitste als een neon bierreclame in het raam van een kroeg.

Maar het was niet Seth. Niet echt. Niet de Seth die hen soms (in het begin) had omhelsd en hen met open mond zoentjes had gegeven die aanvoelden als uiteenspattende zeepbellen. 'Ikke 'owboy,' zei hij dan zo af en toe als hij in zijn speciale stoel zat, woorden die boven zijn normale onnavolgbare gebrabbel uitstegen en hen het gevoel gaven, hoe kort dat ook duurde, dat ze iets bereikten: Ik ben een cowboy. Die Seth was zo lief, zo aanhankelijk. Niet alleen ondanks zijn autisme maar ten dele ook dank zij. Maar die Seth was ook een drager geweest, zoiets als besmet bloed dat tegelijkertijd een virus voedt en het overbrengt.

Dat virus - de vampier - was Tak. Een geschenkje van de Grote Amerikaanse Woestijn. Volgens Bill was het gezin Garin nooit naar Desperation gegaan, waren ze nooit gestopt om erachter te komen wat zich achter de aarden wal bevond die ze vanaf de weg hadden gezien. De wal die Seth zodanig had opgewonden dat hij zijn normale gepruttel even vergat en in duidelijk Engels praatte. Dat konden we echt niet doen, Aud, had Bill gezegd. Ik wilde er zeker van zijn dat we voor donker in Carson City zouden aankomen. Maar Bill had gelogen. Dat wist ze omdat ze een brief had gekregen van een man die Allen Symes heette.

Symes, een geoloog-ingenieur voor iets wat de Deep Earth Mining Corporation heette, had de familie Garin op 24 juli 1994 gezien. Dezelfde dag waarop Audrey's broer haar de uitzinnige ansichtkaart had gestuurd. Symes had haar verzekerd dat er niets uitzonderlijks was voorgevallen, dat hij het gezin Garin alleen maar had meegenomen naar de rand van de open mijn (er daadwerkelijk ingaan zou tegen de voorschriften van de mijninspectiedienst zijn geweest, schreef hij in zijn brief) en ze een geschiedenislesje had gegeven voor ze hun weg weer hadden vervolgd. Het was een goed verhaal, tegelijkertijd saai en aannemelijk. Onder normale omstandigheden zou het nooit bij Audrey zijn opgekomen om het in twijfel te trekken. Maar zij wist iets wat meneer Allen Symes uit Desperation, Nevada, niet wist: dat Bill had ontkend dat hij überhaupt was gestopt. Bill had gezegd dat ze vrolijk hun weg hadden vervolgd omdat hij er zeker van wilde zijn dat ze voor donker in Carson City aankwamen. En als Bill had gelogen, was het dan ook niet mogelijk - en zelfs waarschijnlijk - dat Symes dat ook had gedaan?

Gelogen over wat? Gelogen over wat?

Stop, pappie, ga terug. Seth wil berg zien.

Waarom beb je tegen me gelogen, Bill?

Dat was een vraag die ze dacht te kunnen beantwoorden: Bill had gelogen omdat Seth hem daartoe had gedwongen. Ze vermoedde dat Seth tijdens het gesprek dat ze met Bill had gevoerd pal naast hem bij de telefoon had gestaan. En het schepsel dat hij niet langer als zijn vader beschouwde met zijn modderkleurige ogen, die onder een rotte boomstam in een moeras thuishoorden, had aangestaard. Bill had alleen maar kunnen zeggen wat Tak wilde dat hij zei, net zoals iemand spreekt met een pistool tegen zijn hoofd. Hij had zijn zwakke leugens verteld en dat onnatuurlijke receptielachje gelachen, ha-ha-ha.

Dat ding dat in Seth zat, had Herb uiteindelijk levend verorberd en nu probeerde het haar op te eten. Maar klaarblijkelijk was ze in een essentieel opzicht anders dan Herb: zij had een plek waar ze naartoe kon gaan. Misschien was het bij toeval dat ze die had ontdekt, misschien was het met behulp van Seth - de échte Seth - gebeurd, en het enige dat ze kon doen, was bidden dat Tak er nooit achter zou komen wat ze deed of waar ze naartoe ging. Dat het monster haar nooit zou volgen naar haar toevluchtsoord.

In mei 1982, toen ze eenentwintig jaar oud was en nog Audrey Garin heette, had ze met haar kamergenoot Janice Goodlin (die ook haar beste vriendin was, toen en voor altijd) een geweldig weekend - misschien wel het mooiste weekend van Audrey's leven - doorgebracht in Mohonk Mountain House, in de staat New York. De trip was een cadeau geweest van Jans vader, die een of ander geldbedrag had verdiend bij het bedrijf waar hij werkte omdat hij zoveel had verkocht en op de koop toe ook nog eens twee of drie treden op de carrièreladder was bevorderd. Als het zijn bedoeling was geweest om iets van zijn geluk met iemand te delen dan was hij daar voor wat betreft de twee jonge vrouwen uitstekend in geslaagd.

Op de zaterdag van dat fantastische weekend hadden ze een picknicklunch meegenomen (klaargemaakt door de keuken en verpakt in een prachtige, ouderwetse mand) en urenlang gelopen, op zoek naar de perfecte plek. Normaal gesproken vind je die nooit als je ernaar zoekt, maar ze hadden geluk gehad. Het was een schitterend en gedeeltelijk braakliggend weiland in de bergen, waarin boterbloemen, margrieten en wilde rozen uitbundig groeiden. Bijen zoemden er lustig in het rond en witte vlinders fladderden in de warme lucht alsof het betoverde confetti was die nooit op de grond terechtkwam. Aan de andere kant van dit weiland bevond zich een merkwaardig, koepelvormig bouwsel, dat volgens Janice een folly werd genoemd en die overal op het terrein van Mohonk te vinden waren. Het was overdekt om schaduw en beschutting te verschaffen, maar aan de zijkanten open om voor lucht en een onbelemmerd uitzicht te zorgen.

De twee vrouwen hadden geweldig veel gegeten en nog meer gepraat. Op drie verschillende momenten hadden ze zo hard gelachen dat de tranen over hun wangen hadden gebiggeld. Volgens Audrey had ze sinds die dag niet meer met zoveel overgave gelachen. Ze zou het lange, heldere zomerlicht van die middag nooit meer vergeten, noch de dans van de witte vlinders.

Dit was de plek waar ze naar terugkeerde als Tak helemaal naar boven was gekomen en volledig over Seth heerste. Hier verborg ze zich, met een Janice die nog steeds Goodlin was in plaats van Conroy; een Janice die nog jong was. Soms vertelde ze Janice over Seth - hoe hij bij hen terecht was gekomen en hoe zij noch Herb had opgemerkt of vermoed (althans niet in het begin) wat zich in Seth ophield. Een ding dat heel erg stil was, dat hen in de gaten hield en zijn krachten verzamelde. Dat het juiste moment afwachtte om te voorschijn te komen. Op deze momenten vertelde ze Janice soms hoezeer ze Herb miste en hoe verschrikkelijk bang ze was... hoe ze zich een gevangene voelde, als een vlieg in een web of een prairiehond in een wolfsklem.

Maar dergelijke onderwerpen voelden gevaarlijk aan en ze probeerde ze te vermijden. Gewoonlijk beleefde ze alleen maar opnieuw de zoete nietszeggendheden van die dag lang geleden, toen Reagan nog in zijn eerste ambtstermijn zat en er nog echte vinyl-platen te koop waren in de platenwinkels. Zaken zoals of Ray Soames, het toenmalige vriendje van Jan, een attente minnaar zou zijn. (Hij was een egoïstisch varken, had Jan drie weken daarna terloops opgemerkt, vlak voor ze Ray met zijn sensuele, knappe uiterlijk de bons gaf.) Of wat voor banen ze later zouden hebben en hoeveel kinderen ze zouden krijgen en wie uit hun vriendenkring het meeste succes zou hebben.

Dwars daardoorheen, alom aanwezig maar onuitgesproken -misschien durfden ze het niet ter sprake te brengen, omdat ze bang waren dat de ban daardoor zou worden verbroken - was de verrukking die ze voelden over de dag zelf, over het feit dat ze twee stralend gezonde jonge vrouwen waren, en over de liefde die ze voor elkaar voelden. Dat, en niet haar huidige problemen, waren de zaken waarop Audrey zich concentreerde wanneer ze voelde hoe Tak zijn onzichtbare maar venijnige tanden in haar zette en zich aan haar te goed ging doen. Het was naar die liefdevolle en heldere dag dat ze vluchtte en tot nu toe was het haar toevluchtsoord geweest waar ze onderdak kon vinden.

Tot nu toe leefde ze nog.

En wat nog belangrijker was, ze was nog steeds zichzelf.

In het weiland smolten verwarring en duisternis weg als sneeuw voor de zon en was alles helder: de ruwe, grijze palen die het dak van de folly overeind hielden, die elk hun eigen dunne, scherpe schaduw wierpen. De tafel (net zo ruw), aan weerskanten waarvan ze zaten op houten banken die vol met initialen waren gekrast, de meeste van verliefde paartjes. De picknickmand, die nu op de grond stond, nog wel open, maar in wezen afgedaan, met het bestek en de plastic voedselbakjes keurig ingepakt voor de terugtocht naar het hotel. Ze kon de geblondeerde plukjes zien in Jans haar en een losse draad op de linkerschouder van haar blouse. Ze hoorde elk getjilp van elke vogel.

Er was maar één ding dat verschilde van hoe het echt was geweest. Op de tafel, op de plek waar de picknickmand had gestaan tot ze hem hadden ingepakt en weggezet, stond een rode, plastic telefoon. Toen ze vijf was had Audrey er net zo een gehad. Ze had hem gebruikt om ellenlange, uitzinnige flauwekulgesprekken te voeren met een onzichtbaar speelkameraadje dat Melissa Lief heette.

Tijdens sommige bezoeken aan de folly in het weiland stond het woord PLAYSKOOL op de hoorn van de telefoon gestempeld. Andere keren (gewoonlijk op dagen die bijzonder onaangenaam waren geweest, en die waren de laatste tijd een stuk talrijker), kon ze een veel korter en onheilspellender woord erop zien staan: de naam van de vampier.

Het was de Takfoon, en hij ging nooit over. Nog niet althans. Audrey vermoedde dat als dat ooit zou gebeuren, het zou zijn omdat Tak achter haar veilige en geheime plek was gekomen. Ze was er zeker van dat als hij dat deed, dit haar einde zou betekenen. Misschien dat ze nog een tijdje zou doorademen en eten, net zoals Herb had gedaan, maar het zou evengoed haar einde zijn.

Zo nu en dan probeerde ze of ze de Takfoon kon laten verdwijnen. Het was bij haar opgekomen dat als ze ervan af wist te komen, zich van het rotding kon verlossen, ze voorgoed aan het schepsel aan de Poplar Street-kant van haar leven kon ontsnappen. Maar wat ze ook probeerde, aan de werkelijkheid van de telefoon kon ze niets veranderen. Af en toe verdween het wel, maar nooit als ze ernaar keek of als ze eraan dacht. In plaats daarvan keek ze dan in Jans lachende gezicht (als Jan het had over hoe ze Ray Soames soms wel in de armen wilde springen en zijn hele gezicht wilde aflikken en hoe ze soms - bijvoorbeeld als ze hem erop betrapte dat hij stiekem in zijn neus zat te peuteren - wel in een hoek wilde kruipen en doodgaan), en dan keek ze even naar de tafel, om te zien dat het blad helemaal leeg was en dat de kleine, rode telefoon was verdwenen. Dat betekende dat Tak was verdwenen, in ieder geval voor even. Dat hij in slaap was gevallen (of op zijn minst zat te dutten) of zich had teruggetrokken. Ze merkte als ze terugkeerde tot de werkelijkheid, dat het vaak gebeurde als Seth op de wc zat, vanwaar hij haar aankeek met niets-ziende en vreemde ogen, maar in ieder geval herkenbaar als mens. Blijkbaar vond Tak het niet prettig om in de buurt te zijn als Seth zich zat te ontlasten. Naar Audrey's mening was dat een merkwaardige en bijna existentiële kieskeurigheid voor een schepsel dat zo onveranderlijk wreed was.

Ze keek nu neer en zag dat de telefoon was verdwenen.

Ze kwam overeind en Jan - die jonge Jan, van wie beide borsten nog steeds intact waren - hield onmiddellijk op met haar gebabbel en keek Audrey bedroefd aan. 'Nu al?'

'Het spijt me,' zei Audrey, hoewel ze geen flauw idee van de tijd had. Zo gauw ze terugkwam en op de klok keek zou ze het weten, maar zolang ze hier was, leek het hele idee van een klok belachelijk. Het weiland dat ergens in de bergen van Mohonk lag in mei 1982, was een klokvrije zone, zalig zonder getik.

'Misschien dat het je op een dag zal lukken voorgoed van die rottelefoon af te komen en dan zal kunnen blijven,' zei Jan.

'Wie weet, dat zou fijn zijn.'

Maar zou dat ook echt zo zijn? Ze wist het niet. En ondertussen had ze een klein jongetje voor wie ze moest zorgen. En dan nog iets: ze was er nog niet helemaal klaar voor om het op te geven, wat voorgoed in mei 1982 gaan leven zou betekenen. En hoe zou ze over de bergweide gaan denken als ze die nooit meer kon verlaten? Onder die omstandigheden werd haar toevluchtsoord misschien haar hel.

Maar er waren veranderingen gaande, en niet in positieve zin. Zo was Tak niet aan het verzwakken, wat ze, misschien tegen beter weten in, had gehoopt dat hij na verloop van tijd zou doen. Integendeel, Tak werd eerder sterker. De tv stond constant aan en zond doorlopend dezelfde banden en herhalingen uit (Bonanza, Rawbide... en uiteraard MotoKops 2200). In haar oren waren de personages in die series steeds meer gaan klinken als gestoorde demagogen met wrede stemmen, die een opstandige menigte opzweepten om iets verschrikkelijks te gaan doen. Er stond iets te gebeuren, en binnen afzienbare tijd. Ze was er vrijwel zeker van. Tak was iets aan het plannen... als je tenminste kon zeggen dat het plande, of zelfs dacht. Misschien was verandering nog zwak uitgedrukt. Het voelde eerder aan alsof de wereld op zijn kop gezet ging worden, binnenstebuiten gekeerd, zoals bij een aardbeving. En als dat gebeurde, wannéér dat gebeurde...

'Vlucht,' zei Jan met schitterende ogen. 'Denk er niet langer over na, maar dóe het gewoon, Aud. Doe de voordeur open als Seth slaapt of zit te poepen en maak dat je wegkomt. Het huis uit. Weg bij dat klereding vandaan.'

Het was voor het eerst dat Janice zover was gegaan dat ze haar advies gaf en het kwam als een schok. Ze had geen idee hoe ze moest reageren. 'Ik eh... ik zal er eens over nadenken.'

'Als ik jou was zou ik er maar niet te lang over nadenken, meid... Ik heb het gevoel dat je niet veel tijd meer hebt.'

'Ik moet weer eens gaan.' Ze keek nogmaals heimelijk neer op de tafel om te zien of de PlaySkool-telefoon nog steeds weg was. Dat was hij.

'Oké. Goed dan. Dag Aud.' Jans stem leek nu van heel ver weg te komen en ze vervaagde alsof ze een geest was. Ze begon kleur te verliezen en meer te lijken op de vrouw die ze zou worden, een vrouw met maar één borst en een bekrompen, vaak hardvochtige mening. 'Kom gauw terug, dan praten we over Sergeant Pepper, misschien.'

'Is goed.'

Audrey stapte onder de folly vandaan en staarde de heuvel af naar de met wilde rozen begroeide rotswand en de dansende vlinders. In de heiige, blauwe lucht klonk het gerommel van donder. God zond een onweersbui vanuit de Catskills en dat was geen verrassing; niets dat zo volmaakt was als deze middag kon voor altijd blijven voortduren. Niets van goud beklijft... welke dichter had dat ook alweer gezegd? Frost? Het deed er niet toe. Janice Conroy-Goodlin was erachter gekomen dat het niet alleen poëtisch maar ook waar was. En na verloop van tijd had Audrey Garin dat ook gedaan.

Ze draaide zich om om naar de donderwolken te kunnen kijken, maar in plaats van de voorjaarsdonderkoppen boven de Catskills zag ze haar eigen woonkamer, die vuil was en nodig schoongemaakt moest worden. Onder elk stuk meubilair lag stof, elk oppervlak zat onder de vingers, bakvet, gemorste frisdrank, of alle drie. Het rook naar zweet en warmte, maar voornamelijk naar spaghetti uit blik en oude, opgewarmde hamburgers, wat het enige was dat haar vreemde kostganger scheen te willen eten.

Ze was weer terug.

En ze had het ook koud. Ze bekeek zichzelf en zag dat ze alleen maar een korte broek en sportschoenen aanhad. Een blauwe broek, uiteraard, want dat was wat Cassandra Styles gewoonlijk droeg en Cassie was Seths favoriete MotoKop. Haar handen, polsen, enkels en kuiten waren allemaal groezelig. De eenvoudige, witte blouse zonder mouwen die ze die morgen had aangetrokken (voor hij haar onder zijn macht bracht; sindsdien was ze afwisselend aan- en afwezig geweest, maar voor het grootste deel van de tijd had Tak het voor het zeggen gehad en hij bediende haar alsof ze een modelspoorbaan was) lag nu in een achteloze hoop op de bank. Haar tepels klopten.

Hij heeft me mezelf weer laten knijpen, dacht ze, terwijl ze naar de bank liep om haar blouse op te pakken. Waarom? Omdat Cary Ripton, de jongen die de Shopper bezorgde, haar zonder blouse had gezien? Misschien, ja. Waarschijnlijk. Zoals altijd was het allemaal vaag, maar ze was er vrij zeker van dat dat de reden was. Tak was kwaad geweest... de straf was begonnen... en zij was weggegaan, naar die magistrale goede oude tijd. Zo gauw hij de zijkamer in was gegaan om die rotfilm weer te gaan bekijken.

Dat knijpen joeg haar enorme angst aan. Bij andere gelegenheden was de pijn groter geweest, om maar te zwijgen van de geniepige vernederingen - waarin Tak een ware meester was - maar het knijpen in haar tepels had een duidelijk seksuele betekenis. Daarbij kwam nog de manier waarop ze gekleed was... of uitgekleed. Steeds vaker dwong Tak, als hij kwaad op haar was, of zich alleen maar verveelde, haar haar kleren uit te trekken. Alsof het (of Seth, of allebei) haar af en toe zag als zijn eigen privé-poster van de doortastende maar onophoudelijk frisse Cassie Styles. Hé, jongens, moet je die tieten van je favoriete MotoKop eens zien!

Ze had vrijwel geen benul van de relatie tussen de gastheer en de parasiet, wat haar situatie nog erger maakte. Ze dacht dat Seth veel meer geïnteresseerd was in cowboys dan in borsten, hij was per slot van rekening pas acht. Maar hoe oud was dat ding dat in hem huisde? En wat wilde het eigenlijk? Er waren mogelijkheden, veel erger dan tepelknijpen, waar ze niet eens aan wilde denken. Hoewel, kort voordat Herb stierf...

Nee, daar wilde ze niet aan denken.

Ze trok de blouse aan en knoopte haar dicht. Ze keek naar de klok op de schoorsteen om te zien hoe laat het was. Pas kwart over vier; Jan had gelijk toen ze zei: nu al? Maar het weer was wel degelijk omgeslagen, Catskills of niet. Het donderde en bliksemde en de regen sloeg met zo'n kracht tegen de ramen van de woonkamer dat het wel rook leek.

In de zijkamer stond de tv nog steeds aan. De film, natuurlijk. Die afschuwelijke, afgrijselijke film. Ze waren nu al toe aan hun vierde exemplaar van De regelaars. De eerste had Herb ongeveer een maand voor hij zelfmoord pleegde meegenomen uit de Video Clip in het winkelcentrum. En op een manier die ze nog steeds niet begreep, had die film het laatste stukje gevormd van de puzzel, het laatste cijfer van de combinatie. Op de een of andere manier had hij Tak bevrijd... of hem richting gegeven, zoals je met behulp van een loep het zonlicht kan opvangen en het op iets kan richten zodat het in brand vliegt. Maar hoe had Herb kunnen weten wat er zou gebeuren? Hoe had een van hen dat kunnen vermoeden? In die tijd waren ze zich nauwelijks van het bestaan van

Tak bewust geweest. Het was toen al bezig met Herb, zeker, dat wist ze nu, maar dat had het bijna net zo stil gedaan als een bloedzuiger die zich onder water aan een persoon te goed doet.

'Wou je me uitdagen, sheriff?' vroeg Rory Calhoun met opeengeklemde kaken.

Zonder in de gaten te hebben wat ze aan het doen was, mompelde Audrey voor zich heen: 'Laten we onze kalmte niet verliezen. We kunnen er toch over praten?'

'Laten we onze kalmte niet verliezen,' zei John Payne op de tv. Audrey zag dat het licht van het beeldscherm werd weerkaatst tegen de ronde boog die de doorgang tussen de twee kamers vormde. 'We kunnen er toch over praten?'

Op haar tenen liep ze naar de zijkamer. Ondertussen propte ze de blouse in haar blauwe korte broek (een van de naar schatting twaalf die ze had, allemaal donkerblauw met een witte bies langs de zijnaden; hier in casa Wyler was er zeker geen tekort aan blauwe korte broeken). Ze gluurde de kamer in. Afgezien van een groezelige MotoKopsonderbroek zat Seth naakt op de bank. De muren, die Herb zelf had betimmerd met eerste kwaliteit gelakt pijnhout, zaten vol draadnagels die Seth in Herbs garage had gevonden. Veel van de schrootjes waren verticaal doormidden gespleten. Vastgeprikt aan de lukraak ingehamerde spijkers zaten foto's die Seth had uitgeknipt uit verschillende tijdschriften. De meeste waren van cowboys, ruimtewezens en - uiteraard - van de MotoKops. Daartussen hingen tekeningen die Seth zelf had gemaakt, voornamelijk zwarte-viltstifttekeningen van landschappen. Op de salontafel voor hem stonden glazen met schuimende resten chocomel, wat het enige was dat Seth/Tak wilde drinken, en lukraak neergezette borden met half opgegeten maaltijden. Alle maaltijden waren Seths favoriete: spaghetti uit blik met hamburger, macaroni uit blik met hamburger en tomatensoep met hamburger. Uit de gestolde vloeistof rezen grote stukken hamburger op, als gefrituurde atollen in de Stille Zuidzee waarop generaties lang kernproeven waren uitgevoerd.

De ogen van Seth waren open maar leeg. Zowel hij als Tak was wel degelijk afwezig. Misschien waren ze bezig de batterijen op te laden, of misschien sliepen ze wel met hun ogen open, zoals een hagedis op een hete rots, of misschien zaten ze wel interactief te wezen met die rotfilm op een diepe, elementaire wijze die Audrey nooit zou kunnen begrijpen. Of zou willen begrijpen. De naakte waarheid was dat het haar geen zak kon schelen waar hij - het - was. Misschien kon ze nu eens rustig een maaltijd naar binnen werken; dat zou al heel wat zijn. De regelaars had nog een minuut of twintig te gaan in deze negenmiljardste vertoning in casa Wyler en Audrey dacht dat ze die tijd zeker nog wel zou hebben. Tijd genoeg voor een sandwich en een paar regels in het dagboek, waar Tak haar zeker voor zou doden als hij ooit achter het bestaan ervan zou komen.

Vlucht. Denk er niet langer over na, maar dóe het gewoon, Aud.

Halverwege de woonkamer bleef ze staan. De salami en de sla in de koelkast waren even vergeten. De stem klonk zo duidelijk dat hij een moment lang niet in haar gedachten leek te zijn uitgesproken. Voor een ogenblik dacht ze dat Janice haar op de een of andere manier was gevolgd uit 1982 en nu echt in de kamer bij haar was. Maar toen ze zich met grote ogen omdraaide, was er niemand. Alleen de stemmen op de tv, Rory Calhoun die tegen John Payne zei dat de tijd om te praten voorbij was en John Payne die zei: 'Goed, als je het zo wilt.' Zo dadelijk zou Karen Steele zich tussen hen in werpen en hun toeschreeuwen dat ze ermee op moesten houden, hou er toch mee op. Ze zou gedood worden door een kogel uit de revolver van Rory Calhoun, de kogel die voor John Payne was bestemd, en dan zou het afsluitende vuurgevecht beginnen, KABOEM en KABAM van hier tot ginder.

Er was niemand, op haarzelf en haar dode vrienden op de tv na.

Doe de voordeur open en maak dat je wegkomt.

Hoe vaak had ze dat niet overwogen? Maar ze moest ook aan Seth denken. Hij was net zozeer een gijzelaar als zij, misschien nog wel meer. Ook al was hij dan autistisch, hij was nog steeds een mens. Ze dacht liever niet aan wat Tak met hem zou kunnen uitvoeren, als hij ooit werd tegengewerkt. En Seth was nog steeds hier, helemaal. Dat wist ze. Parasieten voeden zich met hun gastheren, maar doden ze niet... tenzij opzettelijk. Omdat ze er de pest in hebben, of zo.

Ze moest ook aan zichzelf denken. Janice kon nou wel zo mooi praten over vluchten - doe de voordeur open en maak dat je wegkomt - maar wat Janice misschien niet begreep, was dat als Tak haar te pakken kreeg voor ze kon ontsnappen, hij haar vrijwel zeker zou doden. En als ze er wel in slaagde om het huis uit te komen, hoe ver moest ze dan gaan voor ze veilig was? Naar de overkant van de straat? De straat uit? Terre Haute? New Hampshire? Micronesië? En zelfs in Micronesië dacht ze niet dat ze zich zou kunnen verbergen. Want er was altijd nog een mentale band tussen hen. Dat bewees de kleine, rode PlaySkool-telefoon, de Takfoon.

Ja, ze wilde maken dat ze wegkwam. Reken maar. Maar soms is het een kwestie van wel weten wat je hebt, maar niet wat je krijgt.

Ze wilde verder lopen naar de keuken, maar stond toen weer stil. Deze keer staarde ze door het grote raam dat uitkeek op de straat. Ze had gedacht dat de regen zo hard tegen de ramen kletterde dat het op rook leek, maar de ergste storm was al voorbijgetrokken. Wat ze zag léék niet alleen op rook; het was rook.

Ze haastte zich naar het raam en keek de straat af. Ze zag dat het huis van Hobart stond te branden in de regen, waardoor grote, witte wolken opstegen, de grijze lucht in. Ze zag geen voertuigen of mensen (de rook zelf onttrok de dode jongen en de dode hond aan het gezicht), dus keek ze in de richting van Bear Street. Waar waren de politieauto's? De brandweerwagens? Ze kon ze niet zien, maar wat ze wel zag, was voldoende om een zachte kreet te slaken door haar handen. Hoe ze daar terecht waren gekomen, wist ze niet, maar ze merkte dat ze ze voor haar mond had geslagen.

Op het gras tussen het huis van Jackson en dat van Doe stond een auto - die van Mary Jackson, wist ze vrijwel zeker - met zijn neus tegen de schutting die de twee huizen van elkaar scheidde. Het deksel van de kofferbak was opengeschoten en het achtereind van de wagen leek in elkaar gedrukt. Maar het was niet de auto die haar de kreet had doen slaken. Een stukje verderop lag in de voortuin van Doe het uitgestrekte lichaam van een vrouw, als een standbeeld dat van zijn sokkel was gevallen. Audrey's verstand probeerde haar nog even over te halen dat het iets anders was - een etalagepop of zo, die om de een of andere reden in de voortuin van Billingsley was gedumpt - maar gaf dat al snel op. Het was wel degelijk een lichaam. Het was Mary Jackson en ze was zo dood als... nu ja, zo dood als Audrey's eigen vroegere echtgenoot.

Tak, dacht ze. Was het Tak? Was hij buiten geweest?

Je wist dat hij zich ergens op voorbereidde, dacht ze koud. Je wist het. Je hebt gevoeld hoe het zijn krachten verzamelde, hoe hij altijd in de zandbak zat te spelen met die klotebusjes of maar naar de tv zat te kijken, kijken, kijken en die hamburgers zat te eten en chocomel te drinken. Je hebt het gevoeld, zoals je op een hete middag voelt dat het gaat onweren...

Bij het huis van Carver, voorbij de vrouw, lagen nog twee lijken. Als een aangespoelde walvis lag David Carver, die af en toe op donderdagavond poker had gespeeld met Herb en Herbs vrienden, op zijn eigen oprit. In zijn maag, vlak boven de rand van de zwembroek die hij altijd droeg als hij zijn auto waste, zat een gapend gat. En op de stoep voor het huis van Carver lag een vrouw in een korte witte broek op haar buik. Als een kroezige stralenkrans waaierden ellenlange tressen haar uit van haar hoofd. De regen glansde op haar naakte rug.

Maar dat is geen vrouw, dacht Audrey. Ze voelde zich over haar hele lichaam koud worden, alsof haar huid werd ingewreven met ijs. Dat is nog maar een kind, waarschijnlijk niet ouder dan zeventien. Dat meisje dat vanmiddag op bezoek was bij Reed. Voor ik eventjes naar 1982 ging. Dat is de vriendin van Susi Geller.

Audrey keek weer naar het andere eind van de straat. Plotseling was ze ervan overtuigd dat ze zich de hele situatie verbeeldde en dat de werkelijkheid als een losgelaten stuk elastiek weer op zijn plaats zou springen zo gauw ze zag dat het huis van Hobart nog intact was. Maar het huis van Hobart brandde nog steeds en zond nog steeds dikke, witte, naar cederhout ruikende wolken de lucht in. En toen ze weer terugkeek, kon ze de lijken nog steeds zien liggen. De lijken van haar buren.

'Het is begonnen,' fluisterde ze. En vanuit de zijkamer klonk als een afschuwelijke, voorspellende vloek de stem van Rory Calhoun, die schreeuwde: 'We gaan deze stad met de grond gelijkmaken!'

Vlucht! schreeuwde Jan terug. Een stem in haar hoofd in plaats van op de tv, maar net zo dringend. Nu heb je niet bijna geen tijd meer, nu heb je helemaal geen tijd meer! Vlucht, Aud! Vlucht! Rennen! Vlucht!

Oké. Ze zou haar bezorgdheid voor Seth opzij zetten en vluchten. Misschien zou ze daar later door achtervolgd worden - als er nog een later zou zijn - maar nu...

Ze begaf zich naar de voordeur en reikte net naar de deurknop toen er achter haar een stem klonk. Het klonk als de stem van een kind, maar dat kwam alleen maar omdat het via de stembanden van een kind sprak. Voor de rest was het toonloos, liefdeloos, weerzinwekkend.

En wat nog het ergste was, het had ook nog een bepaald gevoel voor humor.

'Wacht eens even, mevrouwtje,' zei Tak, de stem van Seth Garin die de stem van John Payne imiteerde. 'Laten we onze kalmte niet verliezen. We kunnen er toch over praten?'

Ze probeerde de deurknop om te draaien, met de bedoeling om het toch te wagen - ze was nu te ver om nog terug te gaan. Ze zou zich in de plenzende regen werpen en gewoon rennen. Waarheen? Dat deed er niet toe.

Maar in plaats van de deurknop om te draaien, viel haar hand terug langs haar zij, waar hij bleef zwaaien als de bijna uitgewerkte slinger van een klok. Toen draaide ze zich om, waar ze zich uit alle macht tegen probeerde te verzetten, maar zonder succes, om oog in oog te komen met dat ding dat onder de boog tussen de woonkamer en de zijkamer stond... Ze dacht dat, in aanmerking genomen wat er voornamelijk zijn tijd in doorbracht, 'hol' een juistere benaming was voor wat er van de kamer was geworden.

Ze was terug uit haar toevluchtsoord.

God helpe haar, ze was weer terug uit haar veilig toevluchtsoord en de demon die zich verschool in het autistische zoontje van haar overleden broer had haar betrapt toen ze probeerde te ontsnappen.

Ze voelde hoe Tak in haar hoofd kroop en haar onder zijn controle bracht. En hoewel ze het allemaal zag en voelde, kon ze niet eens schreeuwen.

3

Johnny wierp zich langs het uitgestrekte lichaam van Susi Gellers roodharige vriendin, die met haar gezicht naar beneden lag. Zijn hoofd gonsde nog na van de kogel die langs zijn linkeroor was gefloten... en het had ook echt geleken of hij floot. Zijn hart ging als een bezetene tekeer in zijn borst. Hij had zich ver genoeg in de richting van het huis van Carver begeven om zich in een soort niemandsland te bevinden toen de twee busjes het vuur openden en hij wist dat hij ontzettend veel geluk had dat hij nog leefde. Er was een moment geweest, daareven, dat hij zich niet had kunnen bewegen, als een dier dat in het licht van aanstormende koplampen wordt gevangen. Toen was de kogel - iets wat de indruk wekte zo groot als een grafsteen te zijn - langs zijn oor gefloten en was hij met ingetrokken hoofd en maaiende armen als de weerlicht op de openstaande deur van het huis van Carver afgestormd. Het leven was op een verbazingwekkende manier een stuk simpeler geworden. Hij was Soderson en diens wellustige uitdrukking van half-dronken medeplichtigheid helemaal vergeten, evenals zijn voornemen om Jackson er niet achter te laten komen dat zijn zojuist overleden vrouw blijkbaar net was teruggekeerd van de soort ontmoeting waarover country-and-westernliedjes worden geschreven. En ook Entragian, Billingsley en de rest was hij vergeten. Zijn enige gedachte was dat hij ging sterven in een niemandsland tussen de twee huizen, gedood door vreemd uitgedoste en maskerdragende psychopaten die glommen als geestverschijningen.

Hij bevond zich nu in een donkere hal en voelde zich enorm opgelucht dat hij het niet in zijn broek had gedaan. Ergens achter hem waren mensen aan het schreeuwen. Tegen de muur was een verzameling Hummel-figuren opgesteld. Ze stonden op pla-teautjes... en dat terwijl de familie Carver in elk ander opzicht zulke normale mensen leken, dacht hij. Hij begon te giechelen en duwde de rug van zijn hand tegen zijn lippen om het geluid te doen verstommen. De situatie was bepaald niet om te lachen. Zijn huid had een bepaalde smaak. Die van zijn eigen zweet natuurlijk, maar heel even deed die hem denken aan de smaak van kut en hij boog zich voorover, bang als hij was dat hij moest braken. Hij realiseerde zich dat als hij dat deed, hij vrijwel zeker zou flauwvallen, en die gedachte hielp hem om de oprisping te onderdrukken. Hij haalde zijn hand voor zijn mond weg, wat nog meer hielp. Ook had hij niet langer de neiging om te lachen, wat waarschijnlijk een goed teken was.

'Mijn pappie!' krijste Ellen Carver achter hem. Johnny probeerde zich te herinneren of hij ooit eerder - bijvoorbeeld in Vietnam - zo'n doordringend, smartelijk verdriet uit zo'n jonge keel had horen komen, en kon het niet. 'Mijn PAPPIE!'

'Zoet maar, kindje.' Het was de nieuwe weduwe - Dot, zoals David haar altijd had genoemd. Ze snikte zelf ook nog steeds, maar was evengoed al bezig vertroosting te bieden. Johnny sloot zijn ogen om zich op die manier aan de situatie te onttrekken, maar in plaats daarvan liet zijn afzichtelijke geheugen hem zien waar hij net overheen was gestapt, of liever gezegd geschóten. De vriendin van Susi Geller. Een roodharig meisje, net zoals in de Pea-nuts-strip.

Hij kon haar daar niet laten liggen. Ze zag er net zo dood uit als Mary en die goeie ouwe Dave, maar hij was als een duveltje uit een doosje over haar heen gesprongen, zijn oor nog steeds tuitend van het schot dat hem op een haar na had gemist en met zijn kloten ingetrokken en zo hard als twee perzikpitten, wat bepaald geen staat was waarin iemand een redelijke diagnose kon stellen.

Hij deed zijn ogen open. Een Hummel-meisje met een schortje voor wierp hem een doodse, porseleinen, uitdagende blik toe. Hé, matroos, wil je mijn geheime plekje zien? Johnny stond met zijn onderarmen tegen de muur geleund. Een van de andere Hummelfiguurtjes was van zijn plateautje gevallen en lag in scherven aan zijn voeten. Johnny nam aan dat hij het tegen de grond had gestoten toen hij zijn best deed om niet over te geven en die clou -over die twee anderen kan ik niets zeggen, maar die ene in het midden lijkt op Willie Nelson - uit zijn gedachten te bannen.

Langzaam keek hij naar links en hoorde de pezen in zijn nek knarsen. Hij zag dat de voordeur van het huis van Carver nog steeds openstond. De hordeur stond op een kier; de hand van het roodharige meisje, zo wit en stil als een zeester, hield hem tegen. Buiten was de lucht grijs van de regen, die met een aanhoudend, sissend geluid als van een enorm stoomstrijkijzer naar beneden kwam. Hij kon het gras ruiken. Het rook naar een of ander zoet, nat parfum. Het was doortrokken met de geur van cederhout. Godzijdank voor de bliksem, dacht hij. Het brandende huis zou zeker de politie en brandweer doen komen. Maar voorlopig...

Het meisje. Een klein roodharig meisje, net zoals het meisje waar Charlie Brown zo gek op was. Johnny was zomaar over haar heen gesprongen, in het verlangen zijn eigen vege lijf te redden. Op het moment zelf was dat begrijpelijk geweest, maar je kon haar niet zo laten liggen. Niet als je 's nachts wilde kunnen slapen.

Hij wilde naar de deur lopen, maar iemand greep hem bij de arm. Hij draaide zich om en zag het gespannen, angstige gezicht van de donkere helft van de tweeling, Dave Reed.

'Niet doen,' fluisterde Dave met een hese, samenzweerderige stem. In zijn keel sprong zijn adamsappel op en neer als iets in een fruitautomaat. 'Niet doen, meneer Marinville, misschien zijn ze nog steeds buiten. Dan trekt u hun vuur.'

Johnny keek naar de hand die op zijn arm lag, legde zijn eigen hand eroverheen en verwijderde hem zachtjes maar vastbesloten. Achter Dave zag hij hoe Brad Josephson hem gadesloeg. Brad had zijn arm om het bepaald niet kinderachtige middel van zijn vrouw geslagen. Belinda leek over haar hele lijf te beven, en dat was een groot oppervlak om over te beven. De tranen liepen over haar wangen, waarop ze glanzende, mokkakleurige sporen achterlieten.

'Brad,' zei Johnny. 'Zorg ervoor dat iedereen die hier is naar de keuken gaat. Ik ben er vrij zeker van dat die ruimte het verst van de straat is verwijderd. En laat ze op de vloer gaan zitten, oké?' Hij duwde de jongen van Reed voorzichtig in die richting. David ging, maar langzaam, zonder enig ritme in zijn stap. Hij kwam op Johnny over als een opwindbaar stuk speelgoed dat een beetje verroest is.

'Brad?'

'Oké. Zorg dat je kop er niet af wordt geschoten. Dat soort dingen zijn er nu wel genoeg gebeurd.'

'Maak je geen zorgen. Ik ben er erg aan gehecht.'

'Zorg er nu maar voor dat je eraan gehecht blijft.'

Johnny keek toe hoe Brad, Belinda en Dave Reed door de hal hepen, naar de anderen - in de duisternis waren het niet meer dan samengegroepte schaduwen - en draaide zich toen weer naar de hordeur. In het bovenste paneel zag hij een gat zo groot als zijn vuist zitten, waarvan de randen ruw naar binnen waren gedrukt. Iets dat groter was dan waarover hij wilde denken (misschien wel zo groot als een grafsteen) was daar doorheen gekomen en had zijn samenheulende buren op miraculeuze wijze gemist... althans, dat hoopte hij maar. In ieder geval was er niemand aan het schreeuwen van de pijn. Maar godallemachtig, waar hadden die gasten in de bestelbusjes eigenlijk mee geschoten? Wat was er zo groot?

Hij liet zich op zijn knieën zakken en kroop in de richting van de koele, vochtige lucht die door de hordeur naar binnen kwam. In de richting van de aangename geur van nat gras. Toen hij zo dichtbij was als hij maar kon komen, met zijn neus bijna tegen het gaas, keek hij eerst naar rechts en vervolgens naar links. De rechterkant was oké - hij kon bijna helemaal tot aan de hoek van de straat kijken, hoewel Bear Street zelf onder de regen verscholen ging. Daar was niets. Geen busjes, geen buitenaardse wezens, geen gekken die zich hadden verkleed als vluchtelingen uit het leger van Stonewall Jackson. Een deur verder kon hij zijn eigen huis zien; hij herinnerde zich hoe hij gitaar had gespeeld en zich had overgegeven aan al zijn oude onschuldige fantasieën. Dolende Jack Marinville, lopend in de richting van de ondergaande zon in zijn stoffige Eric Andersen-laarzen, als een arme, eenzame cowboy... Hij dacht aan zijn gitaar met een verlangen dat even acuut als zinloos was.

Het zicht naar links was minder goed. Beter gezegd, het was waardeloos. De schutting en Mary's verongelukte Lumina ontnamen elk zicht heuvelafwaarts. Iemand - een sluipschutter in geconfedereerd grijs, bijvoorbeeld - kon zich aan die kant bijna overal verscholen hebben en zitten wachten om de volgende die zich blootgaf onder vuur te nemen. Een ietwat versleten schrijver die een hoop oude koffiehuisfantasieën door het hoofd spookten, zou een geschikte kandidaat zijn. Er was waarschijnlijk niemand, natuurlijk - ze wisten ook wel dat de politie en de brandweer elk moment konden komen opdagen en zouden allang gemaakt hebben dat ze wegkwamen - maar waarschijnlijk leek onder de huidige omstandigheden net niet goed genoeg. Want geen enkele van deze omstandigheden sloeg ergens op.

'Juffrouw?' zei hij tegen de uitgespreide massa rood haar aan de andere kant van de hordeur. 'Hé, juffie. Kun je me horen?' Hij slikte en hoorde een luide klik in zijn keel. Zijn oor tuitte niet langer, maar diep er binnenin zoemde het onophoudelijk. Johnny had het vermoeden dat hij daar nog wel een poosje mee zou moeten leven. 'Als je niet kunt praten, beweeg je vingers dan.'

Er klonk geen geluid en de vingers van het meisje bewogen niet. Ze scheen geen adem te halen. Tussen het schouderbandje van haar topje en de band van haar korte broek kon hij regen zien stromen over de bleke huid die roodharige mensen zo eigen is, maar voor de rest verroerde zich niets. Alleen haar haar leek te leven. Het was weelderig en uitbundig en ongeveer twee tinten donkerder dan oranje. Als diamanten glinsterden er waterdruppels in.

Het gerommel van de donder klonk inmiddels minder dreigend en was zich aan het verwijderen. Hij tastte net naar de hordeur toen er een veel scherpere knal klonk. Hij leek Johnny afkomstig te zijn uit een klein kaliber geweer en onmiddellijk wierp hij zich tegen de vloer.

'Volgens mij was dat alleen maar een spaan,' fluisterde een stem achter hem. Johnny slaakte een kreet van schrik. Hij draaide zich om en zag Brad Josephson achter hem. Ook Brad zat op handen en knieën. In zijn donkere gezicht was het wit van zijn ogen ontzettend helder.

'Wat spook jij hier verdorie uit?' vroeg Johnny.

'Pleziertochtje voor blanke mensen,' zei Brad. 'Iemand moet er toch voor zorgen dat jullie er daar niet te veel van ondernemen, dat is niet goed voor jullie hart.'

'Ik dacht dat jij zou zorgen dat de anderen naar de keuken gingen?'

'Daar zijn ze ook,' zei Brad. 'Op de vloer in een keurige rij. Cammie Reed heeft de telefoon geprobeerd. Dood, net als die van jou. Waarschijnlijk door de storm.'

'Ja, waarschijnlijk.'

Brad keek naar de vracht rood haar op Carvers stoep. 'Zij is ook dood, denk je niet?'

'Ik weet het niet. Volgens mij wel, maar... ik ga de hordeur langzaam opendoen, om er zeker van te zijn. Bezwaar?'

Eigenlijk hoopte hij dat Brad ja zou zeggen, natuurlijk heb ik daar bezwaar tegen, een heel bóek vol, maar Brad schudde alleen maar zijn hoofd.

'Ik zou maar dekking zoeken als ik jou was, terwijl ik het doe,' zei Johnny. 'Naar rechts is er niets aan de hand, maar naar links kan ik voorbij Mary's auto niets zien.'

'Ik zal me nog platter drukken dan een kousebandslang in een drukpers.'

'Ik hoop niet dat ik je ooit op een van mijn schrijfcursussen krijg,' zei Johnny. 'En pas op voor dat gebroken stuk porselein, haal je hand er niet aan open.'

'Ga nu maar,' zei Brad. 'Als je het dan toch gaat doen, doe het dan meteen.'

Johnny trok de hordeur open. Hij aarzelde omdat hij niet goed wist hoe hij verder moest en pakte toen de koude zeesterhand van het meisje en voelde haar pols. Even was er niets, maar toen...

'Ik geloof dat ze nog leeft,' fluisterde hij tegen Brad. Zijn stem klonk hees van opwinding. 'Ik geloof dat ik een polsslag voel.'

Vergetend dat er nog steeds mensen met geweren in de regen konden rondhangen, trok Johnny de hordeur wijd open, greep een handvol van het haar van het meisje en tilde haar hoofd op. Brad had zich naast hem in de deuropening gewrongen; Johnny kon zijn opgewonden ademhaling horen en zweet vermengd met aftershave ruiken.

Het gezicht van het meisje kwam omhoog, behalve dat dat niet echt zo was, want er was helemaal geen gezicht. Het enige dat hij kon zien, was een verwrongen rode massa en een zwart gat waar haar mond had gezeten. Daaronder lag een hoopje witte dingen waarvan hij eerst dacht dat het rijst was. Toen besefte hij dat het haar tanden waren, wat daar van over was. In volmaakte harmonie schreeuwden de twee mannen het uit. Brads stem drong in Johnny's tuitende oor als een ijspriem. De pijn leek dwars door zijn lichaam te snijden.

'Wat is er aan de hand?' riep Cammie Reed van achter de klapdeur die naar de keuken voerde. 'O mijn god, wat is er nu weer?'

'Niets,' zeiden de mannen, alweer gelijktijdig, waarna ze elkaar aankeken. Het gezicht van Brad Josephson had een vreemde asgrauwe kleur gekregen.

'Blijf daar,' riep Johnny. Hij had wel harder willen roepen, maar leek geen volume aan zijn stem te kunnen geven. 'Blijf in de keuken!'

Hij merkte dat hij nog steeds het haar van het dode meisje vast had. Het was kroezig, net als een Brillo-spons die uit elkaar was getrokken...

Nee, dacht hij koud. Zo is het helemaal niet. Meer als een scalp zou zijn, een menselijke scalp.

Door deze gedachte vertrok zijn gezicht zich in een grimas en hij opende zijn vingers. Het gezicht van het meisje viel terug tegen de betonnen stoep met een smak die hij liever niet had willen horen. Naast hem hoorde hij Brad kreunen. Brad duwde zijn onderarm tegen zijn mond om het geluid te onderdrukken.

Johnny trok zijn hand terug en op het moment dat de hordeur weer dichtviel, meende hij een beweging te zien aan de overkant van de straat, in het huis van Wyler. Achter het grote raam bewoog zich iemand. Maar op dit moment kon hij zich geen zorgen maken over de mensen die daar waren. Hij was nu te ver heen om zich over iemand zorgen te maken, inclusief over zichzelf. Wat hij wilde - het enige in de wereld dat hij écht wilde, zo leek het - was het geluid horen van naderende politieauto's en brandweerwagens.

Maar het enige dat hij hoorde was het onweer en het geknetter van de vlammen, afkomstig van het huis van Hobart, en het gesis van de vallende regen.

'Laat...' begon Brad, en zweeg toen om een geluid te maken dat het midden hield tussen kokhalzen en slikken. De kramp trok weg en hij probeerde het nogmaals. 'Laat haar.'

Ja. Wat konden ze anders doen, althans op dit moment?

Op handen en voeten begonnen ze zich in de hal terug te trekken. Aanvankelijk ging Johnny achterstevoren, maar toen draaide hij zich om, waarbij hij de scherven van het gevallen Hummelfiguurtje met zijn mocassins opzij veegde. Brad was al door de deuropening die naar de eetkamer van Carver leidde en had de grootste afstand naar de keuken al afgelegd, waar zijn vrouw, eveneens op haar knieën, op hem wachtte. Het omvangrijke achterwerk van Brad schommelde heen en weer op een wijze die Johnny onder andere omstandigheden wel eens komisch had kunnen vinden.

Iets trok zijn blik en hij stopte. Bij de ingang van de eetkamer, waarin David Carver nooit meer de Thanksgiving-kalkoen of de kerstgans aan zou snijden, stond een klein, decoratief tafeltje. Deze tafel had vol gestaan met - nee maar, wat een verrassing - een stuk of tien Hummel-figuurtjes. Dit tafeltje stond niet vlak maar leunde tegen de muur aan de rechterkant van de deur, als een dronkelap die tegen een lantaarnpaal steun zoekt. Een van de poten was eraf geschoten. De Hummel-herderinnetjes, -melkmeisjes en -boerenknechten lagen nu voor het merendeel plat op hun buik of rug en onder de tafel lagen nog meer scherven van een of meer beeldjes die kapot waren gevallen. Tussen de geverfde stukken lag iets anders, iets zwarts. In de duisternis zag Johnny het eerst aan voor een enorm, dood insekt. Een volgende kruip-stap liet hem zien dat dat niet het geval was.

Over zijn schouder keek hij naar het vuistgrote gat in het bovenste paneel van de hordeur. Als dat door een kogel was gemaakt, eentje die bijna aan het eind van zijn neerwaartse baan was gekomen...

Hij volgde de koers die zo'n hypothetische kogel gemaakt zou kunnen hebben en zag dat die inderdaad de poot van de tafel had kunnen schieten, waardoor de tafel naar achteren werd gesmeten in de houding van een leunende dronkaard. En vervolgens, met alle energie verbruikt, zomaar tot rust komen?

Johnny tastte tussen de porseleinscherven, hopend dat hij zijn hand niet zou openhalen (zijn hand trilde verschrikkelijk en zelfs door zich te concentreren kon hij het niet laten ophouden), en pakte het zwarte voorwerp op.

'Wat heb je daar?' vroeg Brad, die naar Johnny toe kroop.

'Brad, kom hier!' fluisterde Belinda nadrukkelijk.

'Stil maar,' zei Brad tegen haar. 'Wat heb je daar, John?'

'Ik weet het niet,' zei hij. Hij hield het omhoog. Hij nam aan dat hij wèl wist wat het was en dat hij het vrijwel meteen had geweten toen hij had beseft dat het niet de resten waren van een of andere enorme tor. Maar het leek op geen enkele andere afgevuurde kogel die hij ooit had gezien. Het was niet de kogel die een eind had gemaakt aan het leven van het meisje, zoveel leek wel zeker. Dan zou hij in elkaar gedrukt zijn en vervormd. Dit ding leek niet eens een krasje te hebben, hoewel het was afgevuurd, door een hordeur was gegaan en een poot van een tafel had geschoten.

'Laat me eens zien,' zei Brad. Zijn vrouw was naar hem toe gekropen en keek over zijn schouder mee.

Johnny liet hem in Brads lichte handpalm vallen. Het was een zwarte kegel, in totaal ongeveer zestien centimeter lang met een punt die scherp genoeg leek om je eraan te kunnen verwonden.

Hij schatte dat hij maximaal vijf centimeter in diameter was en hij was van massief zwart staal en voor zover Johnny kon zien volledig ongetekend. Er waren geen concentrische cirkels in de onderkant gegroefd, er was geen spoor van een vuurpunt (en ook geen heldere inkeping veroorzaakt door de slagpin van het wapen waarmee hij was afgeschoten) en geen naam van de fabrikant of een stempel die het kaliber aangaf.

Brad keek op. 'Wat is dit nou?' vroeg hij. Hij klonk net zo in de war als Johnny zich voelde.

'Laat mij eens zien,' zei Belinda met onderdrukte stem. 'Mijn vader nam me vaak mee als hij ging jagen en ik hielp hem altijd met het herladen. Geef hier.'

Brad gaf het aan haar door. Ze rolde de metalen kegel heen en weer tussen haar vingers en hield hem toen op voor haar ogen. Buiten klonk een donderslag, de hardste in de laatste paar minuten, en ze schrokken alle drie op.

'Waar heb je hem gevonden?' vroeg ze aan Johnny.

Hij wees naar de berg porselein onder het leunende tafeltje.

'O ja?' Ze keek sceptisch. 'Hoe komt het dat hij niet in de muur is verdwenen?'

Nu ze het zo stelde, wist hij dat het een goede vraag was. Hij was alleen maar door een hordeur en een fragiel tafelpootje gegaan; waarom was hij inderdaad niet in de muur gedrongen om daar alleen maar een gat in achter te laten?'

'Zoiets heb ik nog nooit van mijn leven gezien,' zei Belinda. 'Ik wil natuurlijk niet zeggen dat ik alles heb gezien, bij lange na niet, maar ik kan je wel vertellen dat dit ding niet afkomstig is uit een pistool of een buks of een geweer.'

'Het zijn jachtgeweren waarmee ze schieten,' zei Johnny. 'Dubbelloops jachtgeweren. Weet je zeker dat dit niet...'

'Ik zou niet eens weten hoe het is afgevuurd,' zei ze. 'Er zit in ieder geval geen vuurnippel onderop. En het is ook zo massief. Zoals een kind zich voorstelt dat een kogel eruitziet.'

De klapdeur tussen de hal en de keuken zwaaide open en sloeg tegen de muur. Het deed hen nog meer opschrikken dan de donderslag had gedaan. Het was Susi Geller. Ze zag afschuwelijk bleek en ze leek Johnny niet ouder dan elf te zijn. 'Er is iemand aan het schreeuwen hiernaast, bij Billingsley,' zei ze. 'Het klinkt als een vrouw, maar het is moeilijk te zeggen. Het maakt de kinderen bang.'

'Goed hoor, moppie,' zei Belinda. Ze klonk volmaakt kalm, waarvoor Johnny haar bewonderde. 'Ga jij nu maar terug naar de keuken. Wij komen zo dadelijk.'

'Waar is Debbie?' vroeg Susi. Godzijdank werd het zicht door de hal naar de stoep geblokkeerd door de omvangrijke Joseph-sons. 'Is ze naar hiernaast gegaan? Ik dacht dat ze vlak achter me was.' Ze aarzelde. 'Jullie denken toch niet dat zij het is die daar zo schreeuwt, hè?'

'Nee, ik weet wel zeker van niet,' zei Johnny en was ontsteld omdat hij merkte dat hij weer op het punt stond in waanzinnig gelach uit te barsten. 'Ga nu maar, Suze.'

Ze ging terug de keuken in en deed de deur achter zich dicht. De drie keken elkaar een ogenblik aan met ziekelijk samenzweerderige blikken. Geen van hen zei iets. Toen overhandigde Belinda Johnny het onhandzaam uitziende zwarte projectiel, liep op haar hurken langs hem heen naar de keukendeur en duwde die open. Op handen en voeten volgde Brad haar. Johnny keek nog eens naar de kogel en dacht aan wat de vrouw had gezegd, dat het eruitzag zoals een kind zou denken dat een kogel eruitzag. Ze had gelijk. Sinds hij was begonnen de avonturen van Pat de Kitty-Kat op te tekenen, had hij zijn portie bezoeken aan de eerste groepen van basisscholen wel gehad en daar had hij heel veel tekeningen gezien. Grote, grijnzende mammies en pappies onder enorme, gele viltstift-zonnen, waanzinnige groene landschappen opgesierd met kloeke bruine bomen. En dit zag eruit als iets dat van die tekeningen was gevallen, compleet en intact, alsof het op de een of andere manier werkelijkheid was geworden.

Ietje mietje baby Pietje, zei een stem ergens in zijn achterhoofd, maar toen hij die stem trachtte te achterhalen, om hem te vragen of hij ergens iets van wist of alleen maar een eind voor zich uit kletste, was hij verdwenen.

Johnny stopte de kogel in zijn rechterbroekzak, bij zijn autosleutels, en volgde toen de Josephsons naar de keuken.

4

Steven Jay Ames, die een tamelijk onopvallende mededinger was in de grote Amerikaanse steeplechase, had een motto, en dat motto luidde:

GEEN PROBLEEM, MAN.

In zijn eerste semester op het MIT had hij alleen maar onvoldoendes gehaald - en dat ondanks zijn scores bij de schooltoets, ergens aan de andere kant van de regenboog, maar hé,

GEEN PROBLEEM, MAN.

Hij was overgestapt van elektrotechniek naar algemene techniek, en toen zijn cijfers nog steeds niet boven die magische 5,5-grens waren gerezen, had hij zijn koffers gepakt en de afslag genomen naar Boston University, na besloten te hebben de steriele ruimtes der wetenschap in te ruilen voor de groene weiden van de Engelse literatuur. Coleridge, Keats, Hardy, wat T.S. Eliot. Neen, het zou zijn alsof ik met een gretige klauw had gedregd langs de bodem van een doodstil universum; twintigste-eeuwse levensangst, man. Een tijdlang deed hij het niet slecht op de BU, maar hij straalde voor zijn propaedeuse, ten prooi aan geobsedeerd bridgen, drank en Panama Red.

Maar

GEEN PROBLEEM, MAN.

Hij hing een tijdje rond in Cambridge, speelde wat gitaar en zat een beetje achter de meiden aan. Gitaarspelen kon hij niet zo goed en hij was beter in vrijen, maar

GEEN PROBLEEM, MAN,

echt niet. Uitgekeken op Cambridge, had hij gewoon zijn gitaar ingepakt en zijn duim opgestoken richting New York City.

In de jaren daarna had hij zijn gretige klauwen weten te leggen op baantjes als verkoper, had hij wat rondgerommeld als diskjockey bij een heavy-metalzender in Fishkill, New York, die geen lang leven was beschoren, en had nog een baantje gehad als technicus bij een radiozender en promotor van rockconcerten (zes goede shows gevolgd door een nachtmerrieachtige vlucht uit Provi-dence in het midden van de nacht - bij zijn vertrek was hij een paar niet zo aangename types nog zo'n $ 60.000 schuldig, maar

NIET ECHT EEN PROBLEEM, MAN,

als palmlezer-goeroe op de promenade in Wildwood, New Jersey en toen als gitaartechnicus. Op de een of andere manier voelde dat aan als een thuiskomst en hij was voor iedereen in het noorden van de staat New York en het oosten van Pennsylvania beschikbaar. Hij vond het leuk om gitaren te stemmen en te repareren, het was vredig. Ook was hij een stuk beter in het repareren dan het bespelen ervan. In deze periode gaf hij ook het roken van dope en het spelen van bridge op, wat alles nog eenvoudiger maakte.

Twee jaar daarvoor, toen hij in Albany woonde, had hij vriendschap gesloten met Deke Ableson, die Club Smile runde, een goed wegrestaurant waar je bijna elke avond van de week een buikvol blues kon krijgen. De eerste keer dat Steve in Club Smile was opgedoken, was in zijn hoedanigheid als free-lance gitaartechnicus.

Vervolgens was hij naar voren gekomen toen de gozer die de geluidsinstallatie bediende een lichte hartaanval kreeg. Aanvankelijk was dat wèl een probleem geweest, misschien wel het eerste in Steves volwassen leven, maar om de een of andere reden had hij het volgehouden, ondanks zijn angst dat hij de boel zou verkloten en hij gelyncht zou worden door een stelletje dronken motorgasten. Dit was gedeeltelijk toe te schrijven aan Deke, die anders was dan iedere andere clubeigenaar die Steve tot dan toe had meegemaakt: hij was geen dief, uitvreter of gozer die zijn eigen bestaan alleen maar zin wist te geven door dat van anderen zo ellendig mogelijk te maken. Bovendien hield hij echt van rock-'n-roll, terwijl de meeste clubeigenaars die Steve had gekend de voorkeur aan Yanni of Zanfir met zijn panfluit gaven als ze alleen in hun auto zaten. Deke was precies het soort gozer dat Steve, die zich zegge en schrijve één keer in zijn leven had herinnerd een belastingformulier in te vullen, werkelijk mocht: het soort gozer dat

ABSOLUUT GEEN PROBLEEM

van iets maakte. Zijn vrouw was ook uit het goede hout gesneden, makkelijk in de omgang en vriendelijk, met slaapkamerogen en een goed gevoel voor humor, prachtige borsten en, voor zover Steve wist, geen ontrouwe bot in haar lichaam. En het mooiste was dat Sandy ook een voormalig bridgeverslaafde was. Steve had menig diepgaand gesprek met haar over de bijna onbedwingbare neiging om te over bieden, in het bijzonder als er om geld werd gespeeld.

Afgelopen mei had Deke een baan aangeboden gekregen als bedrijfsleider van een hele grote club - een soort House of Blues -in San Francisco en had die aangenomen. Hij en Sandy waren drie weken geleden vertrokken, per vliegtuig. Hij had Steve een goede baan beloofd, als Steve al hun troep inpakte (voornamelijk elpees, meer dan tweeduizend, anachronismen als Hot Tuna, Quick-silver Messenger Service en Canned Heat) en die in een gehuurde vrachtauto over te brengen. Steves reactie:

GEEN PROBLEEM, DEKE.

Hé, hij was al bijna zeven jaar niet meer aan de Westkust geweest en hij ging ervan uit dat verandering van spijs hem zou doen eten. Die oude Duracells moesten nodig weer eens opgeladen worden.

Het had hem iets langer gekost om zijn Albany-troep te regelen, de vrachtauto te huren, in te laden en op weg te gaan, dan hij had verwacht. Er waren verscheidene telefoontjes geweest van Deke, de laatste zelfs een beetje geïrriteerd en toen Steve hierover een opmerking had gemaakt, had Deke gezegd, dat krijg je als je drie weken lang gedwongen bent in slaapzakken te slapen en steeds maar weer uit dezelfde zes T-shirts te moeten kiezen, kom je nu nog of hoe zit dat? Ik kom eraan, ik kom eraan, had Steve gezegd. Rustig maar, ouwe reus. En dat had hij gedaan. Om precies te zijn, hij was drie dagen geleden vertrokken. Aanvankelijk verliep alles gladjes. Maar toen, deze middag, was er een leiding of zoiets gesprongen en hij had de afslag naar Wentworth genomen, op zoek naar het Grote Amerikaanse Benzinestation en toen - hola, makker - had er een luide knal geklonken onder de motorkap en gaven alle meters in het dashboard slecht nieuws aan. Hij hoopte dat het alleen maar een pakking was, maar het had in feite eerder geklonken als een zuiger. Hoe dan ook, de Ryder-wa-gen, die sinds zijn vertrek uit New York een belle was geweest, was nu plotseling veranderd in een beest. Evengoed,

GEEN PROBLEEM;

hij hoefde alleen maar meneer Bovag zien te vinden en hem het werk te laten doen.

Maar Steve had een verkeerde afslag genomen, die hem wegvoerde van het industriegebied naast de tolweg en veel meer een buitenwijk in, bepaald niet de plek waar je tijdens kantooruren een meneer Bovag kon verwachten. Tegen die tijd was hij echt bezig geweest de wagen te koesteren. Er kwam stoom uit de radiator en het oliepeil zakte dramatisch. De temperatuur liep steeds hoger op en uit de ventilatiegaten kwam een kwalijk riekende gebakken geur... maar desondanks

GEEN PROBLEEM, MAN.

Nou ja, misschien een

heel klein probleempje

voor de mensen van Ryder, dat was waar. Maar Steve had zo'n vermoeden dat zij de moeilijkheden wel zouden weten te overwinnen. En toen - te gek, man - een kleine buurtwinkel waar boven de deur een blauw bord hing dat aangaf dat er een openbare telefoon was... en het nummer dat hij moest bellen in geval van panne had hij vlak bij de hand op de zonneklep.

TOTAAL GEEN PROBLEEM,

het verhaal van zijn leven.

Alleen was er nu wèl een probleem. Eentje vergeleken waarmee erachter komen hoe het mengpaneel van Club Smile werkte een makkie was.

Hij bevond zich in een klein huis dat naar pijptabak rook, in een woonkamer waar aan de muren ingelijste foto's van dieren hingen - te beoordelen naar de bijschriften nogal bijzondere dieren. Een woonkamer waarin alleen de enorme, vormeloze stoel voor de tv er echt gebruikt uitzag. Hij had net een zakdoek om het been geknoopt waarin hij een schotwond had opgelopen. Een ondiepe wond, maar evengoed toch wel een schotwond. Om hem heen schreeuwden mensen van angst en het magere vrouwtje met de mouwloze blouse was ook gewond (maar bij haar was er niets ondieps aan) en buiten lagen dóde mensen en als dat allemaal nog geen probleem was, dan nam Steve aan dat zijn definitie van 'probleem' nodig moest worden herzien.

Hij werd pijnlijk bij zijn arm gegrepen, net boven de pols. Hij werd niet alleen gegrepen, hij werd zelfs geknépen. Hij keek neer en zag het meisje in het blauwe winkelschort, dat met het schizofrene haar. 'Haal het niet in je hoofd om te gaan flippen,' zei ze met een raspende stem. 'Als die mevrouw geen hulp krijgt gaat ze dood, dus haal het niet in je hoofd om te gaan flippen.'

'Geen probleem, snoepie,' zei hij, en alleen al bij het horen van die woorden - van welke woorden ook - die uit zijn eigen mond kwamen, voelde hij zich alweer wat beter.

'Noem me geen snoepie, dan noem ik jou geen poepie,' zei ze met een nuffig, neem-je-zuster-in-de-maling-stemmetje.

Hij barstte in lachen uit. Het klonk ontzettend akelig in deze kamer, maar dat kon hem niet schelen. Haar ook niet, zo leek het. Ze keek hem aan met een zweem van een glimlach rond haar mondhoeken. 'Goed,' zei hij. 'Ik zal je geen snoepie noemen en jij noemt me geen poepie en we zullen geen van beiden flippen, akkoord?'

'Akkoord. Hoe is het met je been?'

'Prima. Lijkt meer op een brandplek dan op een schotwond.'

'Geluksvogel.'

'Zeg dat wel. Misschien dat ik er zo dadelijk wat jodium op doe, als ik de kans krijg. Maar vergeleken met haar...'

'Gary!' tierde het voorwerp waarmee hij zichzelf vergeleek. Steve zag dat haar arm nu vrijwel niet meer aan haar lichaam vastzat; hij leek alleen nog aan een dun stukje huid te hangen. Haar echtgenoot, ook dun (maar wel met zo'n buitenwijk-buikje dat op het punt stond om op te bloeien) maakte een soort hulpeloos, paniekerig dansje om haar heen. Hij deed Steve denken aan een inboorling in een oude junglefilm, die een spastische dans uitvoert rond een peinzend afgodsbeeldje.

'Gary!' krijste ze weer. In een niet aflatende stroom vloeide het bloed uit haar vernielde schouder, waardoor de linkerkant van haar roze topje tot een troebel oranje werd gekleurd. Het zweet droop van haar lijkwitte gezicht; haar haar plakte in natte strengen om haar schedel. 'Gary, schei uit met rond te rennen als een hond die een plek zoekt om tegenaan te pissen en help me...'

Happend naar adem zakte ze tegen de muur tussen de woonkamer en de kitchenette in elkaar. Steve verwachtte dat ze door de knieën zou gaan, maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan pakte ze met haar rechterhand haar linkerpols vast en tilde voorzichtig haar gewonde arm in de richting van Steve en Cynthia. De van bloed glanzende massa kraakbeen die hem nog steeds met de rest van haar lichaam verbond, maakte een soppend geluid, ongeveer als een natte theedoek die wordt uitgewrongen, en Steve wilde haar zeggen dat ze daarmee op moest houden, zeggen dat ze niet langer met zichzelf moest rotzooien voor ze dat verdomde ding afscheurde zoals je een vleugel van een gegrillde kip trekt.

Het volgende moment stond Gary spastisch te dansen voor Steve; hij sprong op en neer als een man op een pogostick. Op zijn bleke gezicht waren vuurrode vlekken verschenen. Idee goed, uitvoering wat minder, dacht Steve.

'Help haar!' riep Gary. 'Help mijn vrouw dan toch! Ze bloedt dood!'

'Ik kan niet...' begon Steve.

Gary stak zijn hand uit en greep Steve bij de voorkant van zijn T-shirt. Als de hel vol is, stond er op dit kunstwerk, zullen de doden over de aarde dolen. Hij bracht zijn smalle, koortsachtige gezicht vlak voor dat van Steve. Zijn ogen schitterden van de gin en van paniek. 'Hoor jij bij hen? Ben je een van hen?'

'Ik weet niet...'

'Hoor je bij de schutters? Zeg me de waarheid!'

Kwader dan hij voor mogelijk had gehouden (kwaad worden was normaal gesproken niet zijn stijl) sloeg Steve de handen van de man van zijn oude en zeer geliefde T-shirt en gaf hem een duw. Gary deed struikelend een stap naar achteren. Zijn ogen gingen wijd open en vernauwden zich toen.

'Goed,' zei hij. 'Oké, goed. Je hebt erom gevraagd. Je hebt erom gevraagd en dan zul je het krijgen ook.' Hij begon weer naar voren te komen.

Cynthia werkte zich tussen hen in. Even keek ze Steve aan -waarschijnlijk om zich ervan te overtuigen dat hij nog niet naar een aanvalspositie was overgeschakeld - en wendde zich toen woest naar Gary. 'Wat is er verdomme met jou aan de hand?' vroeg ze hem.

Gary schonk haar een gespannen glimlach. 'Hij komt niet uit deze buurt, toch?'

'Jezus, ik ook niet! Ik kom uit Bakersfield, Californië - maakt mij dat een van hen?'

'Gary!' Het klonk als het gekef van een hond die een heel eind over een stoffige weg heeft gelopen en nu bijna geen blaf meer heeft. 'Sta niet zo te klooien en help me! Mijn arm...' Ze bleef hem maar voor zich uit houden en waar Steve nu aan moest denken - hij wilde het niet, maar kon het niet helpen - was aan Muc-ci's Fijne Vleeswaren in Newton. Een gozer in een wit hemd, witte pet en een bloedbespat schort die zijn moeder een schouderstuk voorhield.'Serveer het halfdoorbakken met een klein beetje muntsaus, mevrouw Ames, en ik verzeker u dat uw gezin nooit meer zal zeuren om gegrillde kip.'

'Gary!'

De magere man die naar gin rook deed een stap in haar richting en keek toen terug naar Steve en Cynthia. De gespannen, veelbetekenende glimlach was verdwenen. Hij zag er nu alleen nog maar ziek uit. 'Ik weet niet wat ik voor haar moet doen,' zei hij.

'Gary, seniele mug,' zei Marielle met een lage, wanhopige stem. 'Stuk onbenul.' Haar gezicht werd nog steeds witter. In feite had ze die legendarische whiter shade of pale aangenomen. Onder haar ogen waren bruine vlekken verschenen - ze leken zich als vleugels uit te spreiden - en haar linker sportschoen was nu helemaal rood in plaats van wit.

Als ze niet onmiddellijk hulp krijgt, zal ze sterven, dacht Steve. Door die gedachte voelde hij zich verbaasd maar ook enigszins onnozel. Wat hij bedoelde was professionéle hulp, vermoedde hij. Mannen in groene schorten, zoals bij de Eerstehulp, die dingen zeiden als 'tien cc. epi, stat.'. Maar dergelijke mannen waren niet voorhanden en blijkbaar waren ze ook niet onderweg. Hij hoorde nog steeds geen sirenes, alleen maar het geluid van onweer, dat langzaam naar het oosten wegtrok.

Tegen de muur aan zijn linkerkant hing een ingelijste foto van een klein bruin hondje met akelig intelligente ogen. Onder de foto stond in nauwkeurige blokletters op het passe-partout geschreven:

Daisy, pembroke corgi, 9 jaar. kon tellen en kleine getallen bij elkaar optellen

Links van Daisy, achter glas dat met het bloed van de magere vrouw was bespat, was een collie die waarachtig scheen te glimlachen naar de camera. Onder deze foto stond geschreven:

Charlotte, border collie, 6 jaar. Kon foto's selecteren en die van mensen die ze kende er uitpikken.

Links van Charlotte hing een foto van een papegaai die een Camel leek te roken.

'Dit gebeurt allemaal niet,' zei Steve op gemoedelijke, bijna joviale toon. Hij wist niet of hij tegen Cynthia of tegen zichzelf stond te praten. 'Volgens mij lig ik ergens in een ziekenhuis. Volgens mij ben ik op de snelweg met mijn vrachtwagen frontaal ergens tegenaan gebotst. Het is net zoiets als Alice in Wonderland, maar dan in de versie van Nine Inch Nails.'

Cynthia opende haar mond om te reageren, maar op dat moment kwam de oude man binnen, degene die waarschijnlijk had waargenomen dat Daisy de Pembroke Corgi zes en twee bij elkaar optelde en op acht was uitgekomen,

TOTAAL GEEN PROBLEEM VOOR DAISY.

Hij had een oude zwarte tas bij zich. De politieman (heette die nu echt Collie, vroeg Steve zich af, of was zijn fantasie op waanzinnige wijze op hol geslagen door de foto's die in de kamer hingen?) kwam achter hem aan, onderwijl zijn riem uit de lusjes van zijn broek trekkend. Laatste in de rij, zwalkend, verdwaasd, was Peter hoe-heet-hij-ook-alweer, de man van de vrouw die dood op straat lag.

'Help haar!' gilde Gary. Hij was, voorlopig althans, Steve en zijn samenzweringstheorie vergeten. 'Help haar toch, Doe, ze bloedt als een rund!'

'Je weet toch dat ik niet een echte dokter ben, hè, Gary? Alleen maar een oude paardendokter...'

'Noem me geen rund,' onderbrak Marielle hem. Haar stem was bijna te laag om gehoord te kunnen worden, maar haar ogen, die ze op haar man had gevestigd, gloeiden met een onheilspellend vuur. Ze probeerde zich op te richten, maar dat lukte niet. In plaats daarvan zakte ze nog verder in elkaar tegen de muur. 'Waag het niet me zo... te noemen.'

De oude paardendokter wendde zich tot de politieman, die vlak bij de toegang tot de keuken was blijven staan, met ontbloot bovenlijf en de riem strak tussen zijn vuisten getrokken. Hij zag eruit als een uitsmijter van een leerbar, waar Steve ooit het mengpaneel had bediend voor een groep die The Big Chrome Holes heette.

'Moet ik echt?' vroeg de politieman met het ontblote bovenlijf. Hij was behoorlijk bleek, maar Steve vond dat hij eruitzag alsof hij zijn mannetje stond, in ieder geval tot nu toe.

Billingsley knikte en zette zijn tas neer op de grote, gemakke-lijke stoel die voor de tv stond. Hij knipte hem open en begon erin te rommelen. 'En snel. Hoe meer bloed ze verliest, des te kri-tieker haar situatie wordt.' Hij keek op, met een spoel met hecht-zijde in een knoestige, oude hand en een operatieschaar met haakse punt in de andere. 'Voor mij is het ook niet bepaald een pretje. De laatste keer dat ik een patiënt in een vergelijkbare situatie heb meegemaakt, betrof het een pony die iemand had aangezien voor een hert en in de voorpoot had geschoten. Plaats hem zo dicht mogelijk in de buurt van de schouder. Draai de gesp in de richting van de borst en trek hem dan zo strak mogelijk aan.'

'Waar is Mary?' vroeg Peter. 'Waar is Mary? Waar is Mary? Waar is Mary?' elke keer dat hij de vraag herhaalde, klonk zijn stem nog klaaglijker. De vierde keer dat hij het zei, was zijn stem niet meer dan een hoog gepiep. Met een abrupt gebaar verborg hij zijn hoofd in zijn handen en draaide zich van de rest af. Hij leunde met zijn voorhoofd tegen de muur tussen BARON, een labrador retriever die met behulp van blokken zijn naam kon spellen, en DIRTYFACE, een stuurs kijkende geit die klaarblijkelijk in staat was een aantal simpele deuntjes te spelen op een harmoni-ka. Steve bedacht dat als hij ooit een geit 'The Yellow Rose of Texas' op een Hohner-piano hoorde spelen, hij zich waarschijnlijk van kant zou maken.

In de tussentijd staarde Marielle Soderson naar Billingsley, met de intense blik waarmee een vampier kijkt naar een man die zich gesneden heeft bij het scheren. 'Pijn,' kreunde ze. 'Geef me iets tegen de pijn.'

'Dadelijk,' zei Billingsley, 'maar eerst brengen we een tourniquet aan.'

Ongeduldig gaf hij de politieman een knikje. De politieman, die inmiddels het uiteinde van de riem door de gesp had gestoken om zo een strop te vormen, kwam naar voren. Voorzichtig reikte hij naar de magere vrouw, wier blonde haar door het zweet twee tinten donkerder was geworden. Ze stak haar goede arm uit en gaf hem met verbazingwekkende kracht een duw. Daar was de politieman niet op bedacht. Hij deed twee passen naar achteren, raakte de leuning van de gemakkelijke stoel van de oude man, en viel erin. Hij zag eruit als een komiek in een film die op zijn gat valt.

De magere vrouw keurde hem geen blik waardig. Al haar aandacht was gevestigd op de oude man en diens zwarte tas.

'Nú!' blafte ze tegen hem, en het klonk ook alsof ze blafte. 'Geef me er nú iets voor, kwakzalvende teringlijer, ik sterf het af.'

De politieman worstelde zich overeind uit de stoel en ving Steves blik op. Steve begreep de hint, knikte en begon de vrouw die Ma-rielle heette van opzij te benaderen. Voorzichtig, waarschuwde hij zichzelf, ze is over de rooie, dus ze zou best wel eens alles kunnen krabben of bijten wat in haar buurt komt, dus wees voorzichtig.

Marielle zette zichzelf af tegen de muur, zwaaide op haar benen, hervond haar evenwicht en kwam op de oude man af. Ze hield haar arm weer voor zich uit, alsof die Bewijsstuk A was in een rechtszaak. Billingsley deed een stap naar achteren en keek nerveus in de richting van de politieman met het blote bovenlijf en toen naar Steve.

'Geef me een pijnstiller, klootzak!' huilde ze met haar blaffende, uitgeputte stem. 'Geef me die, anders wurg ik je tot je peulen schijt! Ik...'

De politieman knikte nogmaals naar Steve en sprong toen aan de linkerkant naar voren. Steve bewoog zich tegelijkertijd en sloeg een arm om de nek van de vrouw. Hij wilde haar niet laten stikken, maar hij was bang om achter haar om te lopen en haar zo misschien bij vergissing bij haar gewonde arm te pakken en haar nog meer pijn te doen. 'Beweeg je niet!' schreeuwde hij. Hij wilde eigenlijk niet schreeuwen, wilde het alleen maar zéggen, maar zo kwam het er niet uit. Tegelijkertijd schoof de politieman de strop van zijn riem over haar linkerhand en omhoog langs haar arm.

'Hou haar vast, maat,' riep de politieman. 'Hou haar vast!'

Een paar seconden lang deed Steve dat ook, maar toen droop een warme, stekende druppel zweet in zijn ogen en hij liet zijn wurggreep een fractie verslappen, net op het moment dat Collie Entragian de rudimentaire tourniquet aantrok. Marielle zakte naar rechts, nog steeds met haar onheilspellende haviksoog gevestigd op de oude man, en haar arm schoot los in de handen van de politieman. Steve kon haar polshorloge zien, een Indiglo waarvan de secondewijzer tussen de vier en de vijf stil was blijven staan. De riem bleef nog even aan haar schouder vastzitten en viel toen op de vloer, een strop met niets erin. Met haar grote ogen gericht op de arm begon het verkoopstertje te gillen. De politieman keek er met open mond naar.

'Leg hem in ijs,' schreeuwde Gary. 'Zorg dat hij onmiddellijk in ijs wordt gelegd! Nu met...' Toen leek hij zich plotseling te realiseren wat er was gebeurd, wat de politieman in zijn handen hield. Hij opende zijn mond, draaide op merkwaardige wijze zijn hoofd om en begon over te geven op de foto van de rokende papegaai.

Marielle had niets daarvan in de gaten. Met de overgebleven arm uitgestrekt voor zich uit, liep ze naar de veearts, die zich overduidelijk wezenloos was geschrokken. 'Ik wil een spuit, nu meteen!' kuchte ze. 'Versta je me, oud wijf? Ik wil godverdomme een spui... ui...'

Ze stortte in elkaar, viel op haar knieën en liet haar hoofd hangen. Toen, met bovenmenselijke inspanning stak ze haar kin omhoog. Heel even ontmoette haar borende blik die van Steve. 'Wie ben jij, godverdomme?' vroeg ze met een heldere stem die uitstekend te verstaan was, en gleed voorover op haar gezicht. De bovenkant van haar hoofd kwam luttele centimeters van de hielen van Peter, de man die zijn vrouw had verloren, tot rust. Jackson, dacht Steve opeens. Zo heet hij van achteren: Jackson. Peter Jackson stond nog steeds met zijn gezicht in zijn handen verborgen naar de muur gekeerd. Als hij een stap naar achteren doet, dacht Steve, struikelt hij over haar.

'Krijg de hik,' zei de politieman met een lage, verbouwereerde stem. Toen keek hij omlaag en realiseerde zich dat hij nog steeds de arm van de vrouw in zijn handen had. Met stijve passen en uitgestrekte armen liep hij naar de keuken. De sissend neerkomende regen leek heel erg luid te klinken in Steves oren.

'Kom op,' zei het oude relikwie, dat zichzelf vermande. 'We zijn nog niet uitgespeeld. Doe die riem om haar heen, zoon. Gesp in de richting van de borst. Doe je mee?'

'Als het moet,' zei Steve, maar hij was ontzettend opgelucht toen Cynthia het verkoopstertje de riem oppakte en ermee naast de bewusteloze vrouw neerknielde.