3

1

Poplar Street/15 juli 1996/15.58 uur


 

Vlak nadat Collie, Cynthia en de langhaar van de Ryder-vrachtwagen de winkel zijn binnengegaan, komt op de zuidwestelijke hoek van Poplar en Hyacinth, tegenover de E-Z Stop, een bestelbusje tot stilstand. Het is gevlamd, metallic blauw, met donker getinte ruiten. Er zit geen verchroomd apparaat op het dak, maar de zijkanten van het busje zijn op futuristische wijze uitgestulpt en vormgegeven, waardoor het meer lijkt op een patrouilleauto in een science-fictionfilm dan op een bestelbusje. De banden hebben totaal geen profiel en zijn zo glad en effen als het oppervlak van een net gewassen schoolbord. Achter de getinte ruiten, diep in het duister, lichten op ritmische wijze vaag gekleurde lampjes op, als signaallampjes op een controlepaneel.

Onweer rommelt, dichterbij en scherper nu. Het heldere zomerlicht begint uit de lucht te verdwijnen; vanuit het westen stapelen donkerpaarse wolken zich op. Ze reiken naar de julizon en draaien haar uit. Meteen begint de temperatuur te dalen.

Het blauwe bestelbusje zoemt zachtjes. Aan de andere kant van de straat, boven aan de heuvel op de hoek van Bear Street en Poplar, komt een ander busje tot stilstand. Dit is knalgeel, een onwezenlijk bananegeel. Ook dit zoemt zachtjes.

De eerste echt scherpe donderslag weerklinkt, gevolgd door een felle bliksemschicht. Hij wordt even weerkaatst in het starende rechteroog van Hannibal, dat opgloeit als een wonderlamp.

2

Gary Soderson stond nog steeds midden op straat toen zijn vrouw zich bij hem voegde. 'Wat sta jij hier in godsnaam te staan?' vroeg ze. 'Het lijkt wel alsof je in trance bent of zoiets.' 'Heb je dan niets gehoord?'

'Wat gehoord?' vroeg ze geïrriteerd. 'Ik stond onder de douche, wat zou ik daar moeten horen?' Gary was al negen jaar met de dame getrouwd en wist dat irritatie een dominant trekje van Marielle was. 'De jongens van Reed met hun frisbee, die heb ik gehoord. En het geblaf van die klotehond van ze. Onweer. Wat had ik nog meer moeten horen? Het Smartlappenkoor?'

Hij wees de straat af, eerst naar de hond (over Hannibal had ze in ieder geval nooit meer iets te klagen), en vervolgens naar de verwrongen figuur in de voortuin van nummer 240. 'Ik weet het niet zeker, maar ik gelóóf dat iemand zojuist de jongen heeft neergeschoten die de Shopper bezorgt.'

Met samengeknepen ogen tuurde ze in de richting die zijn vinger aangaf. Ze hield haar hand afschermend boven haar ogen, ook al was de zon inmiddels verdwenen (Gary had het gevoel dat de temperatuur al minstens vijf graden was gedaald). Over het trottoir kwam Brad Josephson hun kant op gesjokt. Peter Jackson stond voor zijn huis en keek nieuwsgierig de heuvel af, net als Tom Billingsley, de veearts, die door de meeste mensen Doe werd genoemd. Het gezin Carver stak de straat over, van de kant van de winkel naar de kant van hun huis. Het meisje liep naast haar moeder en hield haar hand vast. Dave Carver (die er in zijn zwembroek volgens Gary uitzag als een gekookte kreeft, en dan ook nog eens als een met zeepsop versierde gekookte kreeft) trok zijn zoon voort die met gekruiste benen in een rood karretje zat. De jongen, die met de hooghartige blik van een pasja om zich heen keek, was op Gary altijd al overgekomen als een 9,5 op de onuitstaanbaarheidsmeter.

'Hé, Dave!' riep Peter Jackson. 'Wat is er aan de hand?'

Voor Carver kon antwoorden, sloeg Marielle Gary met haar vlakke hand tegen de schouder, hard genoeg om hem de rest van de martini uit zijn glas op zijn oude, versleten Converse sportschoenen te doen morsen. Misschien was dat maar beter ook. Hij zou zijn lever zelfs een gunst kunnen bewijzen en hem de rest van de avond vrijaf geven.

'Ben je doof, Gary, of alleen maar achterlijk?' informeerde het licht van zijn ogen.

'Waarschijnlijk alle twee,' reageerde hij. Hij bedacht dat als hij ooit zou besluiten de drank af te zweren, hij waarschijnlijk toch eerst van Marielle zou moeten scheiden. Of op zijn minst haar stembanden door moest snijden. 'Wat zei je?'

'Ik vroeg je waarom iemand in vredesnaam de krantenjongen zou willen doodschieten?'

'Misschien iemand die vorige week zijn kortingsbonnen niet heeft gekregen,' zei Gary. Er kraakte een donderslag - het onweer bevond zich nog steeds ten westen van hen, maar kwam naderbij. Hij leek als een harpoen door de zich samenpakkende wolken te schieten.

3

Johnny Marinville, die ooit de National Book Award had gewonnen voor een roman over seksuele obsessie, Verrukking getiteld, en die nu kinderboeken schreef over een kattige privé-detective die Pat de Kitty-Kat heette, stond in zijn woonkamer naar zijn telefoon te staren. Hij begon bang te worden. Er was iets aan de hand. Hij wilde er niet te paranoïde over doen, maar er was hier duidelijk iets aan de hand.

'Misschien,' zei hij met onderdrukte stem.

Ja, oké. Misschien. Maar de telefoon...

Hij was binnengekomen, had zijn gitaar in de hoek gezet en het alarmnummer getoetst. Er was een ongewoon lange pauze gevolgd, die zo lang duurde dat hij net op het punt had gestaan om de verbinding te verbreken (wélke verbinding, ha, ha?) en het nog eens te proberen, toen hij wat de stem van een kind had kunnen zijn over de lijn hoorde. De klank van die stem, tegelijkertijd zangerig en emotieloos, had Johnny verrast en hem een schok gegeven. En hij had niet eens geprobeerd zichzelf voor de mal te houden en te zeggen dat die schok alleen maar een schrikreactie was.

'Ietje mietje baby Pietje,' had de stem gekweeld. 'Ik zag je bijten in je mammies tietje. Wees niet boos en geen schavuit en spuug dat tietje toch niet uit.'

Er had een klik geklonken, gevolgd door de zoemtoon van een open lijn. Met gefronste wenkbrauwen had Johnny opnieuw gebeld. Weer die lange pauze, weer een klik en toen een geluid dat Johnny meende te herkennen: een mondademer. Het geluid van een kind dat verkouden was - misschien. Niet dat het er iets toe deed. Wat er wel toe deed, was dat ergens in de buurt de telefoonlijnen door elkaar waren gelopen en dat hij nu in plaats van de politie...

'Wie is daar?' had hij op scherpe toon gevraagd.

Geen antwoord. Alleen maar het ademen door de mond. En was dat niet een bekènd geluid? Maar dat was toch belachelijk? Hoe kan het geluid van ademhaling door een telefoon nu in godsnaam bekend klinken. Absurd, natuurlijk, maar toch...

'Wie je ook bent, maak verdomme dat je van de lijn afkomt,' zei Johnny. 'Ik moet de politie bellen.'

De adem werd ingehouden en stokte. Johnny stak net zijn hand uit om de verbinding weer te verbreken toen de stem weer klonk. Dit keer klonk hij spottend. Daar was hij zeker van. 'Jeetje, tjeetje baby Peetje, stopte zijn piemel in mammies spleetje. Wees niet boos en geen schavuit, voor haar hoeft hij er niet meer uit.' En toen, met een vlakke stem die op de een of andere manier verschrikkelijk klonk: 'Waag het niet nog eens hiernaar toe te bellen, ouwe zak. Tak!'

Weer een klik en de lijn was dood. Dit keer geen gezoem van een open lijn. Dit keer alleen maar stilte.

Met zijn vinger drukte Johnny een paar keer de haak in. Er gebeurde niets. De lijn bleef dood. Onweer dreunde, nog steeds in het westen, maar nog steeds naderbij komend. Het maakte hem nerveus.

Hij liet de hoorn op de haak vallen en ging de keuken in. Het viel hem op hoe snel het donker werd buiten en hij herinnerde zichzelf eraan dat hij de ramen boven dicht moest doen, voor het geval het ging regenen... wannéér het ging regenen, zoals het er nu uitzag.

In de keuken hing de telefoon vlak bij de tafel, waar hij alleen maar zijn stoel naar achteren hoefde te wippen om hem op te nemen, mocht hij aan het eten zijn op het moment dat de telefoon ging. Niet dat hij vaak werd gebeld; zijn ex-vrouw soms, dat was eigenlijk alles. Zijn mensen in New York wisten wel beter dan hun geldmachine te storen.

Hij nam de hoorn op, luisterde, en kreeg weer alleen maar stilte. Geen zoemtoon, geen statisch gekraak op het moment dat de bliksem de keuken blauw deed oplichten, geen drietonig signaal dat aangaf dat de lijn was afgesloten. Helemaal niets. Evengoed probeerde hij nogmaals het alarmnummer te bellen, maar bij het indrukken van de cijfers hoorde hij niet eens de bliepjes. Hij hing weer op en staarde ernaar in de duister wordende keuken. 'Ietje mietje baby Pietje,' mompelde hij. Opeens voer er een hevige rilling door hem heen, op een manier die als hij niet alleen was geweest overdreven zou zijn genoemd: zijn schouders schokten gewoon heen en weer. Een afschuwelijk deuntje, eentje dat hij nog nooit eerder had gehoord.

Laat dat deuntje nou maar even zitten, zei hij tegen zichzelf. De stèm, daar gaat het om. Die heb je eerder gehoord... toch?

'Nee,' zei hij hardop. 'Dat wil zeggen... ik weet het niet.'

Goed. Maar die ademhaling dan...

'Krijg de hik, je kunt iemands ademhaling helemaal niet herkennen,' vertelde hij de lege keuken. 'Tenzij je een opa met stoflongen hebt.'

Hij verliet de keuken en begaf zich naar de voordeur. Opeens wilde hij dolgraag weten wat er zich buiten op straat afspeelde.

4

'Wat is er gebeurd, daarbeneden?' vroeg Peter Jackson aan David toen het gezin Carver het oostelijke trottoir had bereikt. Hij boog zijn hoofd naar David en liet zijn stem dalen, zodat de kinderen het niet konden horen. 'Is dat een lijk wat daar ligt?'

'Ja,' zei David, eveneens op gedempte toon. 'Ik geloof dat hij Cary Ripton heet.' Hij blikte even opzij naar zijn vrouw, om hiervan bevestiging te krijgen. Kirsten knikte. 'De jongen die op maandagmiddag altijd de Shopper bezorgt. Een gozer in een bestelbusje. Doorgereden.'

'Iemand heeft Cary neergeschoten?' Dat was onmogelijk. Onmogelijk dat iemand met wie hij pas nog had staan praten neergeschoten kon zijn. Maar Carver knikte. 'Godskelere.'

David knikte weer. 'Godskelere, zeg dat wel, ja.'

'Opschieten, pappie-doe,' commandeerde Ralphie vanuit zijn kar.

David keek even naar hem en schonk de jongen een glimlach. Toen wendde hij zich weer tot Peter. Zijn stem was nu zo laag dat het echt niet meer dan gefluister was. 'De kinderen waren in de winkel om fris te kopen. Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat die gozer hen ook bijna onder vuur had genomen. Maar de hond van de Reeds kwam langs en in plaats van de kinderen heeft de man met het geweer hem neergeschoten.'

'Jezus,' zei Peter. Het idee dat iemand Hannibal had neergeschoten - de levenslustige, op frisbees jagende Hannibal met zijn vrolijk gekleurde halsdoek - maakte het onmogelijk om het niet te geloven. Waarom dat zo was wist hij niet, maar zo was het. 'Ik bedoel, Jezus Christus!'

David knikte. 'Hoewel ik van mening ben dat als er wat meer Jezus op aarde was, er misschien heel wat minder van dit soort voorvallen zouden zijn. Begrijp je wel?'

Peter dacht aan de miljoenen mensen die in de loop van de wereldgeschiedenis uit naam van Jezus waren afgeslacht, maar verdrong die gedachte en knikte. Waarschijnlijk was dit niet bepaald het goede moment om met zijn buurman in een theologische discussie verwikkeld te raken.

'Ik wil ze in huis hebben, Dave,' murmelde Kirsten. 'Van de straat af, 'ké?'

David knikte en wilde langs Peter verder de heuvel oplopen. Maar hij stond weer stil en keek om. 'Waar is Mary eigenlijk?'

'Werken,' zei Peter. 'Ze liet een briefje achter dat ze op de terugweg waarschijnlijk langs de Crossroads Mall zou gaan. Maar ze kan elk moment thuiskomen, op maandag is ze vroeger vrij, om twee uur. Hoezo?'

'Alleen maar dat als ik jou was, ik ervoor zou zorgen dat ze meteen binnenkomt. Die gozer is vermoedelijk al ver weg en onvindbaar, maar je weet het maar nooit. En iemand die een krantenjongen neerschiet...'

Peter knikte. Boven hen klonk een luide donderslag. Ellie kromp ineen tegen het been van haar moeder, maar in zijn karretje zat Ralphie te lachen.

Kirsten trok aan Davids arm. 'Laten we gaan. En blijf alsjeblieft niet met Doe staan praten.' Ze wees met haar kin in de richting van Billingsley, die met zijn handen in zijn broekzakken in de droge goot stond en de straat afkeek. Zoals hij zijn ogen had toegeknepen, leken ze net een paar helderblauwe, exotische visjes, gevangen in netten van vlees.

David begon de kar weer te trekken. 'Hoe is het, Ralphie?' vroeg Peter toen de kar voor hem langs rolde. Hij zag dat op de zijkant met vaal geworden witte verf het woord BUSTER was geschreven. Ralphie stak zijn tong uit en maakte weer dat geluid als van een wesp die in een pot gevangenzit. Hij blies zo hard dat zijn wangen opbolden alsof hij Dizzy Gillespie was.

'Gò, dat is leuk,' zei Peter. 'Op die manier zul je later ongetwijfeld heel veel succes bij de meisjes hebben, neem dat maar van mij aan.'

'Kloteklapper,' riep de kleine deugniet vanuit het karretje, en met één hand maakte hij een tamelijk volwassen aftrekgebaar in Peters richting.

'Zo is het wel genoeg, grote vent,' zei zijn vader toegeeflijk, zonder zich om te draaien. Zijn billen bewogen heen en weer in zijn te kleine zwembroek; Peter vond het net twee beschuiten op pootjes.

'Wat is er gebeurd?' vroeg Tom met zijn bruuske stem toen de kar hem passeerde.

Peter sloeg geen acht op wat Carver hem antwoordde (David, zich bewust van zijn vrouws bezorgdheid, bleef doorlopen terwijl hij Doe op de hoogte bracht) maar keek omhoog naar de hoek van de straat om te zien of hij zijn vrouws Lumina al aan zag komen. Hij zag helemaal geen rijdende voertuigen, alleen een geparkeerd bestelbusje, net aan deze kant van het huis van de Abelsons in Bear Street. Het busje was zo knalgeel geschilderd dat het leek te schreeuwen. Hij nam aan dat een deel van de felheid het gevolg was van de wijze waarop het licht door de opkomende bewolking vervaagde, maar evengoed deed het pijn aan zijn ogen. Jongelui natuurlijk, dacht hij. Niemand anders zou zo'n kleur willen hebben. Hij zag er nauwelijks als een echte wagen uit, eerder als iets uit een Star Trek-film, of...

Plotseling kreeg hij een idee. Niet een heel erg goed.

'Dave?'

Carver keek achterom. Zijn door de zon verbrande buik hing over de voorkant van zijn zwembroek, waarop van zijn schoonmaakactiviteiten afkomstige zeepresten aan het opdrogen waren.

'In wat voor auto reed die gozer die Cary heeft neergeschoten?'

'Een rode bestelbus.'

'Dat is zo,' bemoeide Ralphie zich ermee. 'Net zo rood als Tracker Arrow.'

Dit laatste drong nauwelijks tot Peter door. Hij was blijven steken bij het woord bestelbus en voelde hoe zijn maag zich begon samen te trekken, alsof hij door een tang werd aangedraaid.

'Zo rood als je nog nooit hebt gezien,' voegde Kirsten eraan toe. 'Ik heb hem ook gezien. Ik keek uit het raam en zag hem langskomen. Kom je nu eindelijk, David?'

'Natuurlijk,' zei hij, en begon de kar weer te trekken. Toen David voorbij was, stak Peter (wiens tijdelijke gevoel van onbehagen alweer geweken was) plotseling zijn tong uit naar Ralphie, die hem net zat aan te staren. De verdwaasde uitdrukking op Ralphies gezicht was komisch om te zien.

De oude Doe kwam in Peters richting geslenterd. Hij had zijn handen nog steeds in zijn zakken. Het onweer dreunde. Ze keken op en zagen hoe donkere lagen wolken zich uitspreidden over het stuk hemel boven Poplar Street. Gevorkte bliksemschichten staken in op het verderop gelegen Columbus.

'Het gaat zo dadelijk regenen als een tiet,' zei de veearts. Zijn haar was dun en wit en zo fijn als babyhaar. 'Ik hoop dat ze het lichaam van de jongen fatsoenlijk toegedekt zullen hebben voor het zover is.' Hij zweeg en haalde toen een hand uit zijn zak. Langzaam veegde hij hem over zijn voorhoofd, alsof hij een beginnende hoofdpijn weg wilde wrijven. 'Verschrikkelijk wat er gebeurd is. Hij was een beste jongen. Speelde honkbal.'

'Ik weet het.' Peter dacht terug aan de manier waarop Cary had gelachen toen hij, Peter, hem had gezegd dat het volgend jaar zijn beurt zou zijn om te janken bij de korte stop en voelde plotseling een scherpe pijn in zijn maag, het orgaan dat (anders dan het hart, zoals dichters altijd beweren) het meest op de delicate emoties van de mensen is afgestemd. Opeens was het allemaal volmaakt reëel voor hem. Cary Ripton zou het volgend seizoen niet de vaste korte stop zijn van de Wentworth Hawks; Cary Ripton zou vanavond niet door de achterdeur binnenkomen en zijn moeder vragen wat ze aten. Cary Ripton was naar het hiernamaals overgegaan en had alleen zijn schaduw achtergelaten. Hij was nu een van de Verloren Jongens.

Het donderde weer. Dit keer was het geluid zo dichtbij en klonk het zo krakend dat Peter ervan opschrok. 'Moet je horen,' zei hij tegen Tom. 'Ik heb een groot stuk plastic in mijn garage liggen. Bijna zo groot als een autohoes. Als ik dat haal, help je me dan om hem ermee te bedekken?'

'Misschien vindt agent Entragian dat niet goed,' zei de oude man.

'Agent Entragian kan wat mij betreft de zenuwen krijgen,' zei Peter. 'Hij is net zoveel agent als jij en ik. Ze hebben hem vorig jaar eruit geschopt omdat hij smeergeld aannam.'

'Maar als er andere politie komt...'

'Dat kan me ook niets verdommen,' zei Peter. Hij huilde niet echt, maar zijn stem klonk dik en was niet meer helemaal vast. 'Het was een aardige gozer, echt een lèuke jongen, en de een of andere drugsdealer heeft hem van zijn fiets geknald als een Indiaan die in een John Ford-film van zijn pony wordt geschoten. Het gaat zo dadelijk regenen en hij zal doornat worden. Ik zou graag tegen zijn moeder willen zeggen dat ik voor hem heb gedaan wat ik kon. Dus ben je bereid me te helpen of niet?'

'Als je het zo stelt,' zei Tom. Hij sloeg Peter op de schouder. 'Kom op, frik, aan de slag.'

'Je bent een man naar mijn hart.'

5

Kim Gelier had door het hele voorval heen geslapen. Ze lag nog steeds boven op de sprei te dutten toen Susi en Debbie Ross - het roodharige meisje dat zo'n indruk op Cary Ripton had gemaakt - de slaapkamer in kwamen stormen en haar wakker schudden. Met een duf gevoel, bijna alsof ze een kater had (op superhete dagen als vandaag was het altijd een vergissing om in slaap te vallen, maar op de een of andere manier kon je het gewoon niet helpen), kwam ze overeind en probeerde te volgen wat de meisjes tegen haar zeiden. Maar ze was de draad vrijwel vanaf het begin al kwijt. Ze leken haar te vertellen dat er iemand was neergeschoten, neergeschoten in Poplar Street, en dat was natuurlijk belachelijk.

Maar goed, toen ze haar eindelijk zover hadden gekregen dat ze naar het raam ging, scheen het onmiskenbaar zo te zijn dat er iets was gebeurd. De Reed-tweeling en Cammie, hun moeder, stonden aan het eind van hun oprit. De Zuipschuit en de Teef, in beschaafdere kringen beter bekend als het echtpaar Soderson, stonden midden op de weg aan het eind van de straat... hoewel Marielle net aan Gary stond te trekken om hem naar huis te krijgen en hij ook leek mee te gaan. Achter hen stonden de Josephsons naast elkaar op de stoep en aan de andere kant van de straat zag ze Peter Jackson en de oude Billingsley uit de garage van Jackson komen met een groot stuk blauw plastic tussen hen in. De wind begon aan te wakkeren en deed het plastic klapperen.

Bijna iedereen was op straat. Althans, bijna iedereen die thuis was. Het had geen zin om van hier af te willen zien waar ze allemaal naar stonden te staren. De zijkant van het huis ontnam het zicht van het stuk straat naar de hoek.

Kimberly Gelier draaide zich om naar de meisjes. Ze deed haar uiterste best de spinnewebben uit haar hersens te verdrijven. De meisjes sprongen van de ene voet op de andere alsof ze nodig naar de wc moesten en ze zag hoe Debbie haar handen stond samen te knijpen. Ze waren allebei bleek en opgewonden, een combinatie die Kim allerminst beviel. Maar het idee dat er iemand was gedóód... Dat hadden ze toch verkeerd... Of niet?

'Vertel me nu eens wat er is gebeurd,' zei ze. 'En geen geintjes.'

'Iemand heeft Cary Ripton doodgeschoten, dat hebben we je al verteld,' riep Susi ongeduldig uit, alsof haar moeder het domste wezen op aarde was... Wat Kim zich op dit moment ook voelde. 'Kom op, mams, dan kunnen we de politie zien komen!'

'Ik wil hem nog een keer zien, voor iemand hem toedekt,' schreeuwde Debbie plotseling. Ze draaide zich om en stormde de trap af. Susi bleef even staan. Ze zag er onzeker uit, bijna ziek om precies te zijn. Toen draaide ook zij zich om en volgde haar vriendin.

'Kom op, mams,' riep ze over haar schouder. Het volgende moment denderde ze de trap af. De Rozenkoningin van het laatste voorjaarsbal van de middelbare school en zo elegant als een olifant. De ramen trilden in hun sponningen en de lamp boven de trap zwaaide heen en weer.

Langzaam begaf Kim zich naar de andere kant van het bed en trok haar slippers aan. Ze voelde zich traag, onnozel en verward.

6

'En je hebt dat hele stuk gerend?' vroeg Belinda Josephson voor de derde keer. Het was dit deel van het verhaal wat ze niet helemaal scheen te kunnen bevatten. 'Zo dik als jij bent?'

'Shit, vrouw, ik ben helemaal niet dik,' zei Brad. 'Ik ben omvangrijk.'

'Ja hoor schatje, ik zie het al op je overlijdensakte staan, als je zo doorgaat met van die honderd-metersprints,' zei Belinda.' "Het slachtoffer overleed aan de gevolgen van omvangrijkheid."' Haar woorden klonken zeurderig, maar de toon waarop ze werden uitgesproken was dat niet. Terwijl ze tegen hem praatte, masseerde ze zijn nek en voelde het afgekoelde zweet.

Hij wees de straat in. 'Kijk, daar gaan Pete Jackson en Doe.'

'Wat zijn ze aan het doen?'

'Volgens mij gaan ze de jongen toedekken,' zei hij en wilde die kant op lopen.

Onmiddellijk trok ze hem terug. 'Dat had je gedacht, Broer Konijn. Jij blijft mooi hier. Je hebt je uitstapje naar het andere eind van de straat wel gehad voor vandaag.'

Hij gaf haar de blik die Belinda zijn 'toon-me-wat-respect-vrouw-blik' noemde - niet slecht voor een zwarte man die was opgegroeid in Boston en die zijn enige kennis van het leven in het getto had opgepikt van de tv - maar ging niet tegen haar in. Misschien had hij dat wel gedaan als Johnny Marinville niet net zijn pad af was komen lopen. Er klonk nog meer onweer en er stond nu een fikse bries. Belinda vond dat het koud aanvoelde. Buiig-koud. Boven hen kwamen paarsachtige onweerswolken aanrollen. Lelijk, maar niet angstaanjagend. Wat wel angstaanjagend was - althans een beetje - was de gelige hemel verder naar het zuidwesten. Ze hoopte vurig dat ze tussen nu en zonsondergang geen wervelwind te zien zouden krijgen. Dat zou de kroon zetten op een dag die al op meer manieren mis was gegaan dan

enige andere dag in het recente verleden.

Ze nam aan dat zo gauw het begon te regenen, de mensen wel naar binnen gejaagd zouden worden, maar op dit moment was bijna iedereen buiten op straat. En iedereen stond de heuvel af te staren in de richting van Entragians huis. Ze zag Kim Geller van 243 naar buiten komen, om zich heen kijken en vervolgens naar het huis ernaast lopen om zich bij Cammie Reed te voegen op de veranda van het huis van Reed. De Reed-tweeling (onderwerp van menige onschuldige huisvrouwenfantasie, naar Belinda Josephsons bescheiden mening) stond samen met Susi Gelier en een aantrekkelijk roodharig meisje dat Belinda niet kende, in de voortuin. Davey Reed zat neergeknield en leek bezig zijn voeten af te vegen met zijn hemd. Joost mocht weten waarom...

Natúúrlijk weet je waarom, zei ze tegen zichzelf. Er ligt een lijk verderop, dat is een ding wat zeker is, en bij het zien ervan heeft Davey Reed overgegeven. Overgegeven, ook over zichzelf heen, de arme jongen.

Ze zag mensen voor elk huis staan of net naar buiten komen, behalve uit het vroegere huis van Hobart, dat leegstond, het huis van de ex-politieagent en het huis op nummer 247, het derde huis heuvelafwaarts aan hun kant van de straat. Het huis van Wyler. Als er ooit een ongelukkig gezin was geweest, was dat het wel. Audrey Wyler noch het arme weesjongetje dat ze opvoedde (alhoewel een jongetje als Seth nooit echt opgevoed kon worden, nam Belinda aan. Dat was nu juist het trieste ervan) was buiten. Waren ze misschien een dagje weg? Wie weet, maar ze was er zeker van dat ze Audrey rond twaalf uur nog had gezien, toen ze lusteloos haar tuinsproeier had aangezet. Belinda liet haar gedachten hierover gaan en besloot dat die tijd wel ongeveer klopte. Ze herinnerde zich dat ze had gedacht dat Audrey zichzelf verwaarloosde - zowel haar hemd als de korte blauwe broek die ze aan had gehad, had er smoezelig uitgezien. En waarom de vrouw in godsnaam haar mooie bruine haar in die afschuwelijke paarsrode kleur had geverfd, zou Belinda wel nooit begrijpen. Als ze het had gedaan om er jonger uit te zien, had ze daarin op droevige wijze gefaald. Bovendien moest het nodig eens gewassen worden. Het zag er vettig en aan elkaar geklit uit.

Toen ze nog een tiener was, had Belinda soms gewenst dat ze blank was - het leek wel alsof blanke meisjes altijd veel meer lol hadden en ook zelfverzekerder waren - maar nu ze tegen de vijftig en de menopauze liep, was ze er heel blij om dat ze zwart was. Het leek wel alsof blanke vrouwen steeds vaker gereparéérd moesten worden naarmate ze ouder werden. Misschien was hun lijm van nature minder sterk.

'Ik heb de politie geprobeerd te bellen,' zei Johnny Marinville. Hij liep de straat op alsof hij van plan was over te steken naar de Josephsons, maar bleef toen staan. 'Mijn telefoon...' Zijn stem stierf weg. Hij leek er niet zeker van te zijn hoe hij verder moest gaan. Belinda vond dit buitengewoon vreemd. Ze had altijd gedacht dat als er iemand was die zelfs op zijn sterfbed niet om een woord verlegen zou zitten, hij het zou zijn. Dat God naar beneden zou moeten reiken om hem persoonlijk de hemelpoort door te sleuren, om hem de mond te snoeren.

'Wat is er met je telefoon?' vroeg Brad.

Johnny zweeg nog wat langer. Hij leek een aantal mogelijke antwoorden te overwegen en besloot toen het kort te houden. 'Hij doet het niet meer. Wil je die van jullie eens proberen?'

'Dat wil ik wel,' zei Brad, 'maar ik neem aan dat Entragian al heeft gebeld vanuit de winkel. Hij heeft zo'n beetje de touwtjes in handen genomen.'

'Is dat zo?' vroeg Marinville bedachtzaam. Hij keek de heuvel af. 'Is dat echt zo?' Als hij de twee mannen met het klapperende stuk plastic tussen hen in al zag en begreep wat ze van plan waren, dan zei hij er niets van. Hij leek in gedachten verzonken.

Belinda's oog werd getrokken door een beweging. Ze keek omhoog naar Bear Street en zag een olijfgroene Lumina de kruising naderen. De auto van Mary Jackson. Hij passeerde het gele bestelbusje dat vlak bij de hoek geparkeerd stond en minderde vaart.

Net voor de bui binnen, dacht Belinda. Fijn voor je. Hoewel ze niet echt hartsvriendinnen waren, mocht ze Mary Jackson op zijn minst net zo graag als de andere vrouwen in de straat. Ze was grappig en had een doortastende, geen-gezeur manier van doen... hoewel ze de laatste tijd vaak afwezig leek. Maar dat had niet zoveel invloed op haar uiterlijk gehad als dat bij Audrey Wyler het geval was. Integendeel, Mary Jackson scheen de laatste tijd op te bloeien, als een uitgedroogd bloemperkje na een regenbui.

7

De telefoon hing naast het krantenrek, dat leeg was, afgezien van een eenzaam, overgebleven exemplaar van de weekenduitgave van USA Today en een paar Shoppers. Die van vorige week. Het gaf Collie Entragian een onverklaarbaar, filosofisch gevoel zich te realiseren dat degene die de nieuwe Shopper zou hebben gebracht, nu dood in zijn voortuin lag. En ondertussen was die waardeloze telefoon van de buurtwinkel...

Hij smeet de hoorn op de haak en liep terug naar de toonbank, onderwijl met zijn handdoek de laatste resten scheerschuim van zijn gezicht vegend. Het moppie met het tweekleurige haar en de overjarige hippie van de Ryder keken hem allebei aan en hij was zich er pijnlijk van bewust dat hij geen hemd aanhad. Hij had zich nog nooit zo'n afgedankte agent gevoeld.

'Die klotetelefoon doet het niet,' zei hij tegen het meisje. Hij zag dat er een naamplaatje op haar schort was gespeld. 'Hebben jullie hier geen "buiten dienst"-bordje, Cynthia?'

'Dat wel, maar om één uur deed hij het nog prima,' zei ze. 'Toen heeft de jongen van de bakkerij hem nog gebruikt om met zijn vriendinnetje te bellen.' Ze rolde met haar ogen en zei toen iets wat Collie, gegeven de situatie, bijna onwerkelijk vond: 'Heb je wel je kwartje teruggekregen?'

Dat had hij niet, maar onder deze omstandigheden deed dat er niet zoveel toe. Hij keek door de deur van de E-Z Stop naar buiten en zag Peter Jackson en de gepensioneerde veearts, die verderop in de straat woonden, naar zijn voortuin lopen met een groot stuk blauw plastic tussen hen in. Het was duidelijk dat ze van plan waren het lijk toe te dekken. Collie begon naar de deur te lopen, om ze te vertellen er verdomme bij vandaan te blijven. Dat het een plaats delict was dat niet verstoord mocht worden. Maar toen dreunde het onweer weer - het was de hardste klap tot nu toe en hij ontlokte een kreet van verrassing aan Cynthia.

Tering, dacht hij. Laat ze hun gang ook maar gaan. Het gaat toch regenen.

Misschien zou dat ook wel het beste zijn. Het was zeer waarschijnlijk dat het eerder ging regenen dan dat de politie zou verschijnen (Collie hoorde nog steeds geen sirenes) en de regen zou toch al het mogelijke bewijsmateriaal vernietigen. Dus was het maar beter de plek te bedekken... hoewel hij nog steeds het wanhopige gevoel had dat de gebeurtenissen hem uit de hand begonnen te lopen. En zelfs dat was een illusie, realiseerde hij zich: vanaf het begin had hij niets van de hele situatie onder controle gehad. In feite was hij niets meer dan een gewone inwoner van Poplar Street. Niet dat dat ook niet zijn voordelen had; als hij de procedure verneukte, konden ze hem dat moeilijk in de schoenen schuiven, nietwaar?

Hij deed de deur open en stapte naar buiten. Hij vormde zijn handen tot een toeter, zodat hij boven de toenemende wind uit verstaan kon worden. 'Peter! Meneer Jackson!'

Jackson keek om met een vastberaden uitdrukking op zijn gezicht, verwachtend dat hem verteld zou worden dat hij moest ophouden met wat hij aan het doen was.

'Raak het lichaam niet aan!' riep hij. 'Raak het lichaam niet aan! Spreid alleen maar dat ding er zo'n beetje over uit, alsof het een deken is. Versta je me?'

'Ja!' riep Peter. De veearts knikte.

'Tegen de achtermuur van mijn garage staan een paar cementen blokken opgestapeld!' riep Collie. 'De deur is niet op slot! Haal ze en gebruik ze om op het plastic te leggen, zodat het niet weg kan waaien.' Ze knikten nu allebei en Collie voelde zich iets beter.

'We kunnen het ook over zijn fiets heen leggen!' riep de oude man. 'Moeten we dat doen?'

'Ja!' riep hij terug. Er schoot hem iets anders te binnen. 'In mijn garage ligt ook een stuk plastic, ergens in een hoek. Dat kunnen jullie gebruiken om de hond mee te bedekken, als jullie het niet erg vinden om met nog meer blokken te zeulen.'

Jackson stak zijn duim op en de twee mannen begaven zich naar de garage. Het plastic lieten ze liggen. Collie hoopte dat ze het uitgespreid en verzwaard zouden hebben voor de wind sterk genoeg was om er vat op te krijgen. Hij ging weer naar binnen om aan Cynthia te vragen of er in het kantoor een telefoon was - die moest er zijn, natuurlijk - en zag dat ze die al voor hem op de toonbank had gezet.

'Bedankt.'

Hij tilde de hoorn op, hoorde de zoemtoon, toetste vier cijfers in en hield toen op. Hij schudde zijn hoofd en lachte in zichzelf.

'Wat is er?' vroeg de hippie.

'Niets.' Als hij de man zou zeggen dat hij zojuist de eerste vier cijfers van zijn vroegere bureau had getoetst - als een paard dat blindelings terugkeert naar zijn stal - zou die het toch niet begrijpen. Hij drukte de haak in en belde nu het alarmnummer.

De telefoon ging een keer over... en hij ging echt over, alsof hij een particulier nummer had gebeld. Collie fronste zijn wenkbrauwen. Normaal gesproken kreeg je, als je het alarmnummer belde, een hoge pieptoon. Of zouden ze dat veranderd hebben sinds het beluisteren van opnames van noodoproepen deel van zijn werk had uitgemaakt?

Goed, dan hadden ze het veranderd. Nou en, dacht hij. Misschien hadden ze besloten het wat gebruikersvriendelijker te maken.

De telefoon ging nogmaals over en werd toen opgenomen. Alleen hoorde hij in plaats van de automatische beantwoorder van het alarmnummer, die hem zou zeggen welke toets hij moest indrukken voor welk noodgeval, een zachte, natte, sniffende ademhaling. Wat had dat verdomme nou weer te...

'Hallo?'

'Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet,' zei een stem. Een jonge stem die op de een of andere manier eng klonk. Eng genoeg om zijn nekharen overeind te doen staan. 'Ruik aan mijn voeten, daar zul je voor boeten. Doe je het niet, mij een biet. Ruik aan mijn kont en geniet.' Dit werd gevolgd door een hoog, nasaal gegiechel.

'Wie is daar?'

'Wil je hier niet meer naartoe bellen, maat?' zei de stem. 'Tak!'

De klik in zijn oor was oorverdovend. Zo luid dat het meisje het ook hoorde en begon te schreeuwen. Het was niet de telefoon, dacht hij. Onweer. Ze schreeuwt vanwege het onweer. Maar de gozer met het lange haar stormde naar de deur alsof zijn haar in de fik stond en hij peper in zijn reet had. De telefoon was dood, net zo dood als de telefoon in de winkel was geweest nadat hij zijn kwartje erin had gedaan. En toen het geluid weer klonk, herkende hij het: geen onweer maar geweervuur.

Ook Collie sprintte naar de deur.

8

Mary Jackson had het boekhoudkantoor waar ze part-time werkte niet om twee uur maar al om elf uur verlaten. Ze was evenwel niet naar de Crossroads Mall gegaan, maar naar het Columbus Hotel. Daar had ze een man ontmoet die Gene Martin heette, en de daaropvolgende drie uur alles gedaan wat een vrouw maar voor een man kan doen, afgezien van zijn teennagels knippen. Ze vermoedde dat als hij erom had gevraagd, ze zelfs dat voor hem gedaan zou hebben. En nu was ze hier, bijna thuis, en zag ze er (voor zover ze kon beoordelen na een blik in haar achteruitkijkspiegel) weer redelijk kalm uit. Het was echter wel zaak zo snel mogelijk een douche te nemen, voor Peter haar misschien te scherp zou opnemen. En ook, herinnerde ze zichzelf, moest ze niet vergeten om een slipje uit de bovenste la te pakken om dat samen met haar blouse en rok in de wasmand te gooien. Het slipje dat ze had gedragen - althans wat ervan over was - lag momenteel onder het bed in kamer 203. Gene Martin, een wolf in boekhouderskleren zoals je ze maar zelden tegenkomt, had het finaal van haar lijf gescheurd. Oooo, wat ben je toch een beest, kweelde de schone maagd.

De vraag was: waar was ze nu eigenlijk mee bezig? En wat moest ze eraan doen? Alle negen jaren van hun huwelijk had ze van Peter gehouden. Na haar miskraam zelfs nog meer dan daarvoor, als dat al mogelijk was. En ze hield nog steeds van hem. Maar dat deed niets af aan het feit dat ze nu alweer verlangde om bij Gene te zijn, om met hem dingen te doen waarvan ze nooit ook maar had gedacht die met Peter te doen. De helft van haar gedachten werd verlamd door schuldgevoel, de andere helft verschroeid door wellust. Daartussenin, in een soort van zich samentrekkend niemandsland, bevond zich de verstandige, goedgehumeurde, rationele vrouw waarvan ze altijd had aangenomen dat ze die was. Ze pleegde overspel, en de man met wie ze dat deed was net zo godvergeten getrouwd als zij. Ze was op weg naar huis, naar een goede man die niets vermoedde (daarvan was ze overtuigd. Ze bad dat hij niets vermoedde, natuurlijk vermoedde hij niets, waarom zou hij?), zonder onderbroek aan. Haar lichaam deed nog overal zeer van alle dingen die ze had uitgespookt. Ze had geen idee hoe het eigenlijk was begonnen of hoe ze in godsnaam kon verlangen dat zoiets stompzinnigs en verwerpelijks door zou blijven gaan. Die idioot van een Gene Martin was een volkomen leeghoofd, hoewel het natuurlijk niet zijn hóófd was waarin ze was geïnteresseerd. Zijn hele hoofd kon haar geen moer schelen. En wat moest ze nu doen? Ze wist het niet. Het enige dat ze zeker wist, was hoe drugsverslaafden zich voelden en ze zou zich nooit meer minachtend over hen uitlaten. Gewoon nee zeggen? Alsjeblieft, zeg.

Met deze chaotische gedachten door haar hoofd buitelend, reed ze voort. De straten van de buitenwijken trokken voorbij als bekende objecten in een droom. Het enige waarop ze hoopte, was dat Peter er niet zou zijn als ze thuiskwam. Dat hij naar Milly's op het plein was gegaan voor een ijsje (of misschien zelfs naar Santa Fe, om zijn moeder een paar weken te bezoeken, dat zou helemaal fantastisch zijn, dat gaf haar misschien de kans om iets te doen aan deze afschuwelijke koorts, die stonk naar stront maar tegelijk hemels was). Het viel haar niet op dat de middag steeds donkerder werd, noch dat veel van de auto's die haar op de 290 tegemoet kwamen, hun lichten aan hadden; ze hoorde de donder niet en zag geen bliksem. Ook het gele bestelbusje dat vlak om de hoek van Bear en Poplar geparkeerd stond viel haar niet op toe ze het voorbijreed.

Wat haar uit haar overpeinzingen haalde, was het feit dat ze Brad en Belinda Josephson voor hun huis zag staan. Johnny Marinville was bij hen. Verderop in de straat zag ze nog meer mensen: David Carver, in een zwembroek die bijna obsceen strak zat, op het pad naar zijn huis, met zijn handen op zijn vlezige dijen geplant... De Reed-tweeling... hun moeder, Cammie... Susi Geller en een vriendin in hun voortuin, en achter hen Kim Geller...

Er kwam een wilde gedachte bij haar op: ze wisten het. Ze wisten er allemaal van. Ze stonden haar op te wachten en zouden Peter helpen haar op te knopen aan een appelboom of haar misschien stenigen, zoals ze hadden gedaan met die vrouw in het verhaal van Shirley Jackson dat ze op de middelbare school had gelezen.

Doe niet zo mal, vertelde dat gedeelte van haar dat nog steeds van haar was. Dat gedeelte was tegenwoordig angstwekkend klein, maar het bestond nog steeds. Niet alles gaat om jou, Mare; niet de hele wereld draait om jou, in wat voor stront je je tegenwoordig ook wentelt, dus waarom ontspan je je niet een beetje? Je zou waarschijnlijk niet half zo paranoïde zijn als je niet rondreed zonder een...

O shit. Was dat Peter niet, aan het eind van de straat? Ze wist het niet zeker, maar dacht van wel. Peter en de oude Doe van hiernaast. Ze leken iets toe te dekken dat in de voortuin lag van het huis tegenover het winkeltje.

Het onweer knalde dit keer hard genoeg om haar op te doen schrikken en naar adem te doen happen. De eerste regendruppels spatten tegen de voorruit uit elkaar. Ze klonken als stukjes metaal. Ze realiseerde zich dat ze met draaiende motor hier op de hoek stil was blijven staan voor... nou, ze wist niet precies hoe lang, maar toch wel een aardig poosje. De Josephsons en Johnny Marinville zouden wel denken dat ze ze niet meer allemaal op een rijtje had. Behalve dan dat de wereld écht niet om haar draaide; ze besteedden totaal geen aandacht aan haar, zag ze toen ze de hoek omsloeg. Belinda had even naar haar gekeken, maar richtte net als iedereen haar aandacht weer op het andere eind van de straat, op wat haar man en de oude Billingsley aan het uitspoken waren. Op wat het ook was dat ze aan het toedekken waren.

Ze probeerde zelf te zien wat het was en tastte naar de schakelaar van de ruitewissers. Steeds meer - en grotere - regendruppels spatten op de voorruit uiteen en ze had geen flauw idee dat het gele busje uit het ruimtetijdperk haar Poplar Street in was gevolgd, tot het van achteren op haar inreed.