31

Ik werd badend in het zweet en met bonkend hart wakker. Ik had gedroomd, maar de droom viel uiteen en vervaagde. Ik probeerde nog een stukje vast te houden. Iets over verdrinken. Niet in water, maar in een slijmerigere substantie. Ik sloeg wild om me heen en keek op naar de oever, waar mensen zaten te praten en te lachen. Een heleboel gezichten, het gezicht van mijn moeder, van een oude schoolvriendin van wie ik de naam niet meer wist en plotseling ook mijn eigen gezicht daar op die oever. Ik bleef liggen, mijn huid prikte en ik probeerde de droom terug te halen. Iets over Troy. Ik zag zijn gezicht nu voor me, krijtwit en zijn mond riep iets maar er kwam geen geluid uit.

Ik ging overeind zitten en trok het dekbed om me heen. Het was net vier uur geweest, maar buiten scheen nog het oranje licht van de lantaarns en het blauwe licht van de maan, dat door de halfopen gordijnen in mijn kamer scheen. Ik wachtte tot de paniek was gezakt. Het was maar een droom, hield ik mezelf voor. Het betekende niets, willekeurige vluchtige beelden in de nacht. Ik was bang om weer te gaan slapen, omdat ik dan zou zien hoe Troy om hulp riep.

Ik hees mezelf uit bed, deed mijn ochtendjas aan en sjokte naar de badkamer. Mijn voorhoofd in de spiegel glom van het zweet en mijn haar was klam. Toch huiverde ik van de kou. Ik haalde een handdoek over mijn gezicht en liep naar de keuken om een beker warme chocolademelk te maken. Daarna ging ik met de chocolademelk terug naar bed en pakte het stratenboekje van Londen. Ik sloeg het op de bladzijde open die ik zocht en tuurde naar de piepkleine lettertjes, het netwerk van wegen. Toen ik had gevonden waar ik al een beetje bang voor was geweest, legde ik het boekje op mijn kussen en ging liggen. Ik sloot mijn ogen. Het zou al gauw licht worden, de vogels zouden gaan zingen en de geluiden van de ochtend zouden losbarsten.

Ik moest om halfnegen in Bloomsbury zijn, dus stond ik om halfzeven op, trok mijn sportbroekje en hemdje aan, met daaroverheen een sweater. Ik dronk twee glazen water en liep naar mijn busje. Het was nog niet zo druk op de weg, dus ik was na een kwartier al op Seldon Avenue, in E8. Het was een brede weg met flatgebouwen en rijtjeshuizen aan weerskanten, eigenlijk helemaal geen avenue. Ik parkeerde vlak voor nummer 19. Ik keek nog een keer in het stratenboekje om zeker te weten hoe ik moest lopen en daarna deed ik mijn sweater uit en stapte uit. Het was nog vrij koud en de horizon was een beetje mistig. Ik liep vijf minuten op de plaats om op te warmen en mijn spieren los te maken en daarna rende ik twee keer de weg op en neer om me goed voor te bereiden op de start.

Ik keek op mijn horloge. Vier over zeven. Eén keer diep ademhalen en ik schoot als een speer weg. Halverwege de weg een parallelweg op, weer naar rechts en daarna door een laantje naar boven met struiken aan de ene kant en huizen aan de andere. Het kwam uit op een woonblok en ik rende door de brandgangen het parkeerterrein op en daarna weer eraf, langs een straatje met opslagboxen en een spoorbrug, links een doodlopend weggetje in, door een smalle doorsteek naar een voetgangersbrug over het spoor. Ik wist nu precies waar ik was. Ik was er tientallen keren geweest. Honderden keren. Ik spurtte over de straat, sloeg rechts af en stond hijgend stil. Kirkcaldy Road. Laura’s straat. Laura’s huis. Ik keek op naar haar raam. De gordijnen waren open, maar er brandde geen licht. Ik keek op mijn horloge. Elf over zeven. Zeven minuten.

Ik wachtte enkele ogenblikken en rende toen dezelfde weg terug. Nu duurde het maar zes minuten. Het was misschien twintig minuten als je over de rijweg ging, de lange route langs een spoordijk, over een brug en om een reeks bouwbedrijven heen. Maar de korte voetgangersroute, het laantje, tussen de flats door, de route die je niet zag als je in een patrouillewagen rondreed, was een kwart van de afstand, hooguit. In elk geval geen vijfentwintig minuten.

Om acht uur kwam ik bij het huis in Bloomsbury en deed de deur open met de sleutel die ik had gekregen. Ik zou de vloerplanken gaan schuren. Dat was niet mijn favoriete bezigheid: het maakt een hoop herrie en veroorzaakt wolken stof. Ik gooide lakens over de boekenplanken en deed mijn oorbeschermers en masker op. Drie uur lang schoof ik langzaam over de grote woonkamer heen en weer, schuurde het zwarte vuil van tientallen jaren van het hout en zag het veranderen in een honingkleur met nerf.

Eindelijk was het klaar. Ik hurkte en streek met mijn vinger over het hout, dat nieuwe patronen en knoesten liet zien. Met een laag lak erop zou het schitterend worden. Ik stond op, deed de oorbeschermers en het masker af en schudde me uit als een natte hond. Ik schoof het grote raam open en liet de frisse lentelucht en het gonzende verkeer binnen. Ik veegde het zaagsel op en stofzuigde de vloer, waarbij ik geen hoekje oversloeg. Ik haalde de lakens van de boekenplanken en begon die ook te zuigen, terwijl ik met het mondstuk tussen de boeken ging om het fijne stof op te zuigen dat erop lag.

Deze man had vreemde boeken. De eerste plank stond vol algemene onderwerpen, twee dikke atlassen, verscheidene woordenboeken en encyclopedieën, een dik boek over roofvogels en een over bijzondere bomen. Maar toen ik met de stofzuigerslang naar de tweede plank ging, zag ik titels als De verslavende persoonlijkheid, Moederlijke ambivalentie, Psychoses bij kinderen, Forensische opvattingen over erotische obsessies en een dik groen boek met de titel Handboek der klinische psychofarmacologie. Ik zette de stofzuiger uit en haalde een boek van de plank dat Erotomanie en de seksualisering van het folteren heette. Ik sloeg het op een willekeurige bladzijde open. ‘In de structuur van het vernietigen’, las ik, ‘maken wij essentieel onderscheid tussen de implicaties van deze samenvoeging…’ Ik wreef over mijn groezelige gezicht. Wat stond daar in godsnaam? Mijn hersens konden dit niet aan. Ik ging op de grond zitten en bladerde een stukje verder. Karl Marx werd aangehaald: ‘Er is maar één remedie tegen geestelijk lijden en dat is lichamelijke pijn.’ Was dat waar?

Ik hoorde iets bewegen. Daar was ik verbaasd over, maar om verschillende redenen. Ik was ervan uitgegaan dat de eigenaar op zijn werk was. Niet alleen was hij niet op zijn werk, ook had hij een gestreepte flanellen pyjama aan, zo een die ik niet meer had gezien sinds ik bij mijn opa op bezoek ging toen ik nog klein was. Hoe kon iemand door al die herrie heen slapen? Het leek alsof hij zojuist uit een maandenlange winterslaap was wakker geworden. Hij had lang krullend haar, ‘in de war’ was zacht uitgedrukt. Hij streek er met zijn hand doorheen, wat het nog erger maakte.

‘Ik zocht m’n sigaretten,’ zei hij.

Ik gaf hem een pakje aan dat op een boekenplank lag.

‘En lucifers.’

Ik vond een doosje op een luidsprekerbox. Hij stak de sigaret op, nam een paar diepe halen en keek om zich heen.

‘Hopelijk ga je me niet vertellen dat ik hier verkeerd ben,’ zei ik.

‘Jij bent niet Bill,’ zei hij.

‘Nee,’ zei ik. ‘Hij heeft het werk uitbesteed.’ Ik keek op mijn horloge. ‘Heb ik je wakker gemaakt? Ik wist niet dat er iemand was.’

Hij keek niet-begrijpend. Blijkbaar wist hij zelf ook niet goed dat hij er was.

‘Ik ben heel laat naar bed gegaan,’ zei hij. ‘Ik moet om twaalf uur werken.’

Weer keek ik op mijn horloge.

‘Hopelijk is dat werk van jou vlakbij,’ zei ik. ‘Je hebt nog vijfendertig minuten.’

‘Het is vlakbij,’ zei hij.

‘Toch kom je waarschijnlijk te laat.’

‘Dat mag niet,’ zei hij. ‘Er wachten mensen op me in een zaal en die moet ik toespreken.’

‘Geef je college?’

Hij nam een trekje van zijn sigaret en knikte.

‘Vind je dat een interessant boek?’ vroeg hij.

‘Ik zat alleen…’ Ik staarde naar het boek in mijn hand en schoof het snel weer tussen de andere op de plank.

‘Koffie?’ zei hij.

‘Nee, dank je.’

‘Ik bedoelde eigenlijk of je die voor mij zou kunnen zetten. Dan kleed ik me aan.’

Ik had zin om te zeggen dat ik niet zijn dienstmeid was, maar dit was duidelijk een noodgeval.

Zijn gezicht vertrok toen hij een slokje koffie nam.

‘Je hebt nog vijfentwintig minuten,’ zei ik.

‘Het is aan de overkant van het plein.’ Zijn ogen stonden nu wat verder open. ‘Je hebt goed werk gedaan,’ zei hij, terwijl hij naar de planken keek. ‘Niet dat ik het verschil zou weten tussen goed en slecht.’

‘De machine doet het werk, hoor,’ zei ik. ‘Excuses dat ik in je boeken zat te snuffelen.’

‘Daar heb ik ze voor.’

‘Ben je arts?’

‘Zoiets, ja.’

‘Interessant,’ mompelde ik nietszeggend. Ik dacht aan Brendan die hondenpoep door een autoraampje duwde. En daarna dacht ik aan mijn droom, waarvan fragmenten kwamen bovendrijven als de bekjes van kleine visjes die aan de oppervlakte naar lucht happen.

‘Ik heet Don.’

‘Weet ik. Ik ben Miranda.’ Ik nam een slokje koffie. Hij smaakte een beetje naar chocola. ‘Ben je gespecialiseerd in geestesziektes?’

‘Ja.’

‘Je wordt vast kwaad als mensen je domme vragen stellen, maar mag ik een domme vraag stellen?’

‘Wat dan?’

‘Het gaat over iemand over wie ik heb gehoord. Een vriend van een vriend.’ Ik stopte een koekje in mijn mond. ‘Van een vriend,’ deed ik er nog een schepje bovenop.

‘Ja, ja,’ zei hij met een flauw lachje.

‘Ik ken eigenlijk alleen wat losse verhalen over hem.’ Dat was in elk geval waar.

Ik vertelde Don over Brendan. Ik begon bij de hondendrollen en daarna ging ik verder en toen ik bij het overstromende bad kwam en zei: ‘Ze ging terug naar huis en het bad stroomde over, terwijl ze zéker wist dat ze dat niet…’ hief Don zijn hand op.

‘Wacht even,’ zei hij. Hij stak nog een sigaret op.

‘Wat?’

‘Dat ben jij, hè?’ vroeg hij. ‘Die vrouw.’

‘Eh, ja.’

‘Goed.’

‘Goed?’

‘Ik was even bang dat jij met hondenpoep in de weer was geweest.’

‘Dat was een man.’

‘Je had het geslacht kunnen veranderen. Om je achter te verschuilen.’

‘Dat zou wel heel erg pathetisch zijn,’ zei ik.

‘Ga verder.’

Dat deed ik. Ook al moest hij bijna naar zijn college, ik vertelde hem alles. Ik ging zelfs terug in de tijd en vertelde wat Brendan in mijn oor had gefluisterd over klaarkomen in mijn mond. En daarna vertelde ik hem over Troy en Laura, heel snel, zodat ik niet weer ging huilen. Toen ik was uitgepraat, pakte ik de mok weer op en gooide het laatste restje steenkoude koffie naar binnen.

‘Wat denk je ervan?’ vroeg ik. Ik merkte dat mijn hart als een gek bonkte.

‘Godallemachtig,’ zei hij.

‘Is dat een weloverwogen eindoordeel?’

‘Wees blij dat je van hem af bent.’

Ik snoof.

‘Zeg dat wel. Maar wat ik wil weten is: is hij een psychopaat? Zou hij een moord kunnen plegen?’

Hij hief zijn hand afwerend op.

‘Het is nog een beetje vroeg in de ochtend,’ zei hij.

‘Nee, het is eigenlijk heel laat in de ochtend.’

‘Ik bedoel het niet arrogant, maar ik zou toch eerst de zaak moe ten onderzoeken voordat ik zoiets zou durven beweren. En ik wil ook niet met beroepsjargon gaan schermen. Het punt is dat je zulke dingen niet echt kan omdraaien. Dus je kan niet zeggen dat een dergelijk gedragspatroon automatisch inhoudt dat hij een moordenaar is.’

‘Zou kunnen zijn,’ onderbrak ik hem.

‘Wél kun je zeggen dat als bewezen is dat een persoon bepaalde gewelddadige handelingen verricht heeft, het me niet zou verbazen als hij dat soort gedrag vertoont zoals jij net beschreef.’

‘Bewijs geleverd,’ zei ik.

‘Helemaal niet,’ zei hij. ‘De meeste moordenaars hebben al vaker gestoord gedrag vertoond. Maar er zijn zo véél mensen met gedragsstoornissen en die gaan heus niet allemaal over de schreef.’

‘Maar als hij over de schreef is gegaan, dat denk ik namelijk wel, ook al is niemand het met me eens, blijft het dan daarbij? Zal hij het nooit meer doen? Of is hij nog gevaarlijk?’

Don nam een slokje koffie.

‘Je bent wel de ene hypothese op de andere aan het stapelen,’ zei hij.

‘Ik sta niet voor de rechter,’ zei ik. ‘Ik mag zoveel stapelen als ik wil. Ik wil alleen weten of hij misschien doorgeslagen is.’ Ik hoorde dat mijn stem even trilde en kuchte om het te verbergen.

Don schudde zijn hoofd.

‘Sorry,’ zei hij. ‘Dit is allemaal speculatie. Als iemand iets heeft gedaan, als hij een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor is opgepakt en gevangengezet, dan komen de psychologen en psychiaters uit hun holen om hun testjes te doen en hun gezaghebbend oordeel uit te spreken. Je zult altijd deskundigen kunnen vinden die voor of tegen zijn, wat je ze ook voorschotelt.’

‘Dank je,’ zei ik mat. Ik keek naar hem. Ik zag dat hij een mager gezicht had en kastanjebruin haar, en dat hij me vriendelijk aankeek.

‘Blijf bij hem uit de buurt,’ zei hij.

‘Ja.’

‘Gaat het wel?’

‘Ik weet het niet.’ Ik trok het raam met een klap omlaag, zodat het stiller werd in de kamer. Ik keek op mijn horloge. ‘Je hebt nog vier minuten.’

‘Dan ga ik maar,’ zei hij. ‘Je ziet er niet erg gelukkig uit.’

‘Het maakt het niet ineens acceptabel omdat het maar een onbekende is, toch?’ Ik pakte de lakens van de grond. ‘Je kan niet rustig op de oever blijven zitten terwijl er iemand verdrinkt.’

Don trok een gezicht alsof hij iets wilde zeggen, maar deed het toch maar niet.

‘Waar gaat je college over?’

Hij fronste zijn wenkbrauwen.

‘Een heel zeldzaam psychisch syndroom. Heel erg zeldzaam. Er zijn maar vier gevallen bekend.’

‘Waarom geef je er dan college over?’

Hij zweeg.

‘Als ik me zulke dingen zou afvragen,’ zei hij, ‘waar blijf ik dan?’

Ik ging weer naar Katherine Dowling, de therapeute. Ik zat een hele tijd te zwijgen, terwijl ik tot een besluit probeerde te komen. Zou ik met de wereld in het reine komen of met mijn eigen gedachten? Ik keek op mijn horloge. Er waren al tien minuten voorbij. Ik vertelde haar wat ik had gedroomd.

‘Wat betekent het voor je?’

‘Ik wil graag blijven komen,’ zei ik. ‘Maar over een paar weken pas. Of een paar maanden.’

‘Waarom?’

‘Ik moet dingen uitzoeken.’

‘Daarom ben je hier, dacht ik.’

‘Maar hier kan ik ze niet uitzoeken.’

Ik ging na een halfuur al weg. Maar ik moest wel het volle pond betalen.

 

 

Je hebt je niet van kant gemaakt, hè? Natuurlijk niet. Ik had daar nooit aan mogen twijfelen, zelfs geen seconde. Je hebt je niet van kant gemaakt en Laura is niet verdronken omdat ze haar hoofd had gestoten. Ik heb het altijd al geweten. Maar wat moet ik nu doen, Troy? Ik kan het er toch niet zomaar bij laten zitten?

Nee, natuurlijk niet.

Ik zou eigenlijk ook bang moeten zijn, maar vreemd genoeg ben ik dat niet. Maar dan ook helemaal niet. Dat komt doordat het me niet meer kan schelen. Of ik veilig ben of niet. Ik heb het gevoel alsof ik in de gierende wind op de rand van een rots sta, maar dat het me niet uitmaakt of ik wel of niet naar beneden val. Ik denk wel eens dat ik het bijna wil.

Ik hoop dat het niet zo lang heeft geduurd. Ik hoop dat je het nooit hebt beseft. Ik kan het niet verdragen als dat wel zo was.