22
Het was vochtig en ongewoon warm buiten. Over nog geen vier weken was het al Kerstmis. Alle grotere straten van de stad hadden lichtjes hangen, de kerstman, klingelende klokken en Disney-figuurtjes. De etalages fonkelden door de glitters en de kleurige ballen. Voor de groentewinkels stonden al kerstbomen tegen de muur, hun breedvallende takken samengebonden met een touwtje. Aan sommige deuren in mijn straat hing een krans van hulst. De schappen van de supermarkt lagen tjokvol toastjes, mince pies, adventkalenders, dozen met dadels, enorme blikken chocola, diepvrieskalkoenen, flessen port en sherry, kleine mand jes met badzout en zeep, cd’s met gewijde muziek, grappige boekjes, frutseltjes om bij kinderen in hun sok te stoppen. Het blaasorkest speelde ‘O little town of Bethlehem’ voor de deur van Woolworths. Vrouwen met dikke jassen aan stonden met collectebussen te rammelen in de kou.
Wat moesten we deze kerst beginnen? Gingen we een boom neerzetten in het half gesloopte huis van mijn ouders, of in mijn woonkamer waar Troy negen dagen geleden zelfmoord had gepleegd? Om de tafel zitten en kalkoen eten met kastanjevulling, spruitjes en gepofte aardappels? Crackers laten knallen, malle hoed jes opzetten en om de beurt de meeverpakte moppen voorlezen? Wat gingen we doen, wat konden we doen dat niet volslagen absurd zou zijn? Hoe kun je ooit nog terugkeren naar een normaal bestaan als er iets dergelijks is gebeurd?
Het was niet druk opTroys begrafenis. Hij was een eenzaam jongetje geweest en een afstandelijke jongeman. De weinige vrien den die hij op school had, waren uit het zicht geraakt na zijn examen, hoewel er een paar kwamen opdagen samen met de onderdirecteur en zijn oude natuurkundeleraar. Zijn privé-lerares was ook gekomen, en een paar vrienden van de familie die Troy hadden gekend vanaf zijn prille jeugd. Bill en Judy waren er met hun kinderen, en Kath, de zuster van mijn moeder, die met haar gezin uit Sheffield was gekomen. Dan waren er nog de familieleden die mijn ouders een of twee keer per jaar zagen, en degenen die ze nauwelijks zagen maar wel een kerstkaart stuurden. Carol was er, een vriendin van Kerry, en Laura en Tony.
Natuurlijk waren wij er ook. Mam en pap, ik en Kerry. En Brendan. Brendan leek meer aangeslagen dan wie ook, met zijn rode ogen en iets van een blauwe plek op zijn voorhoofd die nu geel aan het worden was. Zelfs ik moest toegeven dat hij zich geweldig had gedragen de afgelopen week: onvermoeibaar, onmisbaar, een rots in de branding. Maar wel geweldig tussen aanhalingstekens. Brendan had meer in huis dan ik tot nu toe gezien had. Ik begreep het niet, wat ‘het’ dan ook was, maar hij kon er wat van. Vindingrijk, energiek, volledig gericht op het hier en nu, overtuigend, behulpzaam, en zich tot in het onmogelijke bewust van de behoeften en gevoelens van andere mensen. Hij had een antenne voor wat iedereen om hem heen precies op dat moment nodig had.
Hij had aangeboden om de begrafenis helemaal te regelen, om de familie te ontlasten, maar mam had met zachte stem tegen hem gezegd dat het hielp als ze wat te doen had. Hij nam de telefoontjes aan, vulde formulieren in, zette potten thee, ging boodschappen halen, sjouwde de spullen van hem en Kerry terug naar mijn ouders zodat ik mijn huis weer in kon. Over twee dagen zouden ze verhuizen naar de woning die ik voor ze had gevonden.
Een week na het sterfgeval praatten we over de trouwerij. Kerry wilde het uitstellen, maar mijn ouders zeiden dat de liefde het enige was dat ons nog kon redden. Brendan knikte bij die woorden en pakte Kerry’s hand vast, streelde die en zei op een wijze, peinzende toon: ‘Ja, ja, liefde kan ons redden,’ met stralende ogen. Elk ander moment was ik ter plaatse gek geworden van irritatie. Ik voelde nog steeds dat het irritant was, maar nu zaten er dekens van verdoving tussen de irritatie en mijzelf.
‘Hier, dit is beter dan thee.’ Bill duwde een groot glas whisky in mijn handen en ging naast me staan. Ik nam een fikse slok die goed brandde. We waren met zijn allen teruggegaan naar het huis van mijn ouders en stonden in de tochtige woonkamer. We dronken bekers thee en wisten niet goed wat we tegen elkaar moesten zeggen. Wat valt er te zeggen bij een gebeurtenis als deze?
‘Dank je.’
‘Gaat het wel?’
‘Ja hoor.’
‘Domme vraag. Waarom zou het gaan?’
‘Als hij bij een ongeluk was gestorven of aan een ziekte was bezweken of zoiets, dan was dat ook erg geweest, maar…’ zei ik. Ik hoefde de zin niet af te maken.
‘Marcia gaat zich de rest van haar leven afvragen waar ze zich vergist heeft, wat ze verkeerd heeft gedaan.’
‘Ja.’
‘Dat is het effect van zelfmoord. Terwijl ze in feite heeft gedaan wat ze maar kon. Jullie allemaal trouwens.’
‘Nee. Hij had geen zelfmoord moeten plegen.’
‘Tja, uiteraard niet.’
‘Ik bedoel, ik snap het niet. Mam zegt de hele tijd dat ze vond dat het beter met hem ging. En het ging ook beter, Bill.’
‘Je weet nooit wat er omgaat in iemands hoofd.’
‘Nee, dat zal wel.’
‘Hij was iemand met een hoop problemen.’
‘Ja.’
Ik dacht aan Troy en hoe hij kon giechelen, stomme grapjes kon maken, en dan naar me stond te grijnzen. Ik zag telkens zijn gezicht als hij in een vrolijke bui was en leek te stralen van energie. Dan gaf hij bijna licht en was hij prachtig om te zien.
Bill vulde mijn glas bij en liep met de whiskyfles richting mijn vader. Ik slenterde de benauwde huiskamer uit, naar de bouwput die ooit onze keuken was, en toen door een gat in de buitenmuur waar ooit een deur in zat, de zompige tuin in. Losgetrokken, versplinterde vloerdelen en oude kapotte kastjes lagen tegen de schut ting opgestapeld. Ik leunde tegen een afgedankte keukenplank. Het mistte een heel klein beetje, elk silhouet was een beetje wazig, maar dat lag misschien aan de whisky.
Na mijn gesprek met Bill stonden de poorten van mijn geest wagenwijd open om alle twijfel te laten binnenstormen. De uitslag van de lijkschouwing was kort en krachtig. Zelfmoord door ophanging. Ik dacht terug aan het laatste telefoongesprek dat ik op die ochtend met Troy had, toen hij moe had geklonken maar best opgewekt. Ik had verteld dat ik een huis wist voor Brendan en Kerry, en we hadden onze plannen samen besproken. Ik had gezegd hoe graag ik wilde dat hij bij me kwam wonen en hij had een beetje norsig gezegd dat hij het ook een leuk idee vond. Mijn brandende ogen liepen weer vol tranen, en ik dacht nog wel dat ik helemaal leeggehuild was. Ik hoorde Brendan mij weer vragen, de dag ervoor, hoe laat ik mijn spullen uit mijn huis zou komen halen, en mijn antwoord dat het ongeveer halfzeven zou worden. Ik liet mezelf weer de deur openduwen op het afgesproken tijdstip en zag Troys lijk daar weer hangen. Zijn krijtwitte gezicht en de open ogen die niets zagen. De stoel die zijn voeten hadden omgegooid.
Je bent hysterisch, zei ik tegen mezelf. Getikt. Ik wilde zó vreselijk graag dat Troy zichzelf niet van het leven had beroofd, dat ik mijn ouders en mezelf zijn sterven niet hoefde te verwijten, dat ik me de wanhoop niet hoefde in te beelden die hem naar dat moment had gedreven, dat ik er liever een griezelverhaal bij fantaseerde.
Er vielen een paar regendruppels op me. Ik dronk mijn whiskyglas leeg en liep terug door de keuken de woonkamer binnen. Ik bleef bij de deur hangen, want ik had geen zin om het over Troy te hebben en ook geen behoefte aan een praatje over iets anders. Kerry had haar arm door die van mijn vader gestoken. Haar mascara was uitgelopen en ze had rode vlekken in haar nek. Aan de overkant van de kamer stond Brendan in zijn eentje. Onze blikken kruisten elkaar. Hij keek weg en zijn gezicht verwrong. Ik kreeg plotseling het gevoel dat hij dit speciaal voor mij opvoerde, een privé-toneelstuk. Tranen dropen over zijn gezicht, langs zijn nek. Hij duwde zijn vuist in zijn mond en boog zijn lichaam voorover alsof hij een luide kreet van wanhoop moest onderdrukken.
Laura liep ten slotte naar hem toe en legde een hand op zijn schouder. Zo bleef ze daar een tijdje staan, terwijl zijn forse gestalte schokte. Na een tijdje kwam hij weer wat meer rechtop staan en haalde zij haar hand weg. Ik zag hen met elkaar praten. Op een bepaald moment keken ze allebei naar mij.
Ik wendde me af en liep de trap op om mijn moeder te zoeken, die zich aan het gezelschap had onttrokken. Ze zat in Troys oude kamer – nu de kamer van Kerry en Brendan, nam ik aan, want hun koffers stonden bij de deur. Ze zat op zijn bed, plukte met haar vingers aan de lakens en staarde in het niets. Ze zag er moe uit. Haar gezicht was vol rimpels en wallen die ik niet eerder had gezien. Zelfs haar haren hadden hun glans verloren. Ik ging op mijn hurken naast haar zitten en legde mijn hand op haar knie. Ze keek op, en een klein knikje gaf aan dat ze me had opgemerkt.
‘Ik dacht, ik laat ze hun gang maar gaan,’ zei ze.
‘Dat geeft niks.’
‘Ik weet echt niet wat ik met mezelf aan moet. Ik kan geen plek bedenken waar ik hoor te zijn.’
‘Ja, dat heb ik ook.’
‘Miranda?’
‘Ja?’
‘Het ging beter met hem. Echt waar.’
‘Weet ik.’
Ik bleef zo nog een tijdje zitten en ging toen terug naar het uitgedunde gezelschap en naar de whiskyfles.
Laura bracht me thuis, want ik had veel te veel gedronken om nog te kunnen rijden. Ze dirigeerde me de trap op naar mijn woning en deed mijn jas uit. Toen zette ze me op de bank neer en trok mijn schoenen uit.
‘Zo,’ zei ze. ‘En nou: thee of koffie?’
‘Zonde van al die fijne drank,’ zei ik. ‘Whisky?’
‘Ik zet koffie,’ zei ze kordaat. ‘En ik zet het bad voor je aan.’
‘Dat is lief van je. Je hoeft het niet te doen. Ik red me wel.’
‘Geen probleem.’
Ze zette water op.
‘We zouden hier samen gaan wonen,’ zei ik.
‘Ik weet het. Wil je soms iets eten?’
‘Ik heb een hele gore smaak in mijn mond,’ zei ik. ‘Wat had Brendan allemaal te vertellen?’
‘Vertellen?’ Ze leek even in de war.
‘Je stond met hem te praten. Nadat hij zijn meeslepende snotterbui had gespeeld.’
‘Dat is niet eerlijk, Miranda.’
‘Vind je dat?’
‘Zijn hart is gebroken, maar hij vindt dat hij dat niet met jullie allemaal erbij kan laten merken. Hij moet sterk zijn voor de familie.’
‘Dat heeft hij gezegd?’
‘Nou ja, wat maakt het uit.’
‘Voor hem heel veel,’ zei ze. ‘Ik weet hoe je over hem denkt, maar hij trekt zich dingen erg aan. Jullie zijn tenslotte zijn enige familie. Hij beschouwde Troy als zijn kleine broertje.’
‘Jij ook al,’ zei ik, bodemloos vermoeid.
‘Wat?’
‘Jij trekt ook al partij voor hem.’
‘Er zijn helemaal geen partijen.’
‘Dat zegt hij ook altijd, maar hij liegt. Hij is één partij en ik ben de andere. Nu meer dan ooit. Je kan niet aan twee kanten tegelijk staan, weet je. En je kan ook godverdomme niet een soort bemiddelaar van de Verenigde Naties spelen. Je moet kiezen.’ Een korte pauze. ‘Je staat aan zijn kant, waar of niet?’ Ik voelde mijn tong dikker worden. Mijn hoofd bonkte van de whisky en de ellende.
‘Miranda, je bent mijn beste vriendin. Zeg niet zulke dingen.’
‘Sorry,’ zei ik. Maar ik kon het niet loslaten: ‘Je vond hem aardig, niet?’
‘Ik had medelijden met hem.’
Ze goot kokend water bij de oploskoffie en roerde krachtig. Ik stond op en pakte de whiskyfles van de boekenplank.
‘Moet je zien,’ zei ik. ‘Hoe kan ik zoveel gedronken hebben sinds eergisteren?’
Ik was bijna trots op mezelf. Het was toch een soort prestatie. Ik liet een gulle scheut in een vies wijnglas lopen, deed mijn ogen dicht en nam een teug.
‘Morgen voel je je miserabel,’ zei Laura.
‘Hoe dan ook,’ zei ik.
‘Wil je dat ik vannacht hier blijf?’
‘Nee. Je bent een engel.’
‘Ga je morgen werken?’
‘Tuurlijk. Het is een werkdag.’
‘Dan bel ik je ’s avonds wel.’
‘Hoeft niet, hoor.’
‘Nee, maar ik doe het toch.’
‘Wat zou ik zonder jou moeten?’
Ik dronk de hele fles leeg. Als ik mijn ogen dichtdeed, kantelde de kamer en werd ik erg misselijk, dus hield ik ze open, maar samengeknepen want het licht deed me zeer. Ik slofte naar de slaapkamer en ging op bed zitten. Wat ook eventjes Troys bed was geweest. Ik had de lakens verwisseld, maar er waren nog spullen van hem – zijn horloge op het tafeltje naast het bed, zijn jack aan een haak aan de deur, zijn boeken kriskras door de kamer. Ik beeldde me in dat ik hem nog kon ruiken. Ik raapte een boek op dat hij aan het lezen was geweest, over zelf brood bakken, en hield het tegen mijn borst.
‘O jee,’ zei ik hardop. Mijn tong lag zwaar in mijn mond. ‘O jee, Troy. Wat moet ik nou beginnen?’
Later, rond twee uur in de ochtend, wankelde ik mijn bed uit om over te geven. Ik zat over de toiletpot gebogen en kotste tot er niets meer in mijn maag was om uit te spugen. Mijn ogen deden zeer, ik had pijn in mijn keel en mijn hoofd bonkte hevig, maar ik voelde me iets beter. Ik dronk drie grote glazen water en ging terug naar bed. Ik kon niet meteen weer in slaap vallen. Gedachten maalden door mijn hoofd. Ik hoorde Troys stem, zijn laatste woorden: ‘Dan zie ik je straks.’ Hij zou mij niet meer zien, maar ik zou hem blijven zien. Altijd.