21

Alles was uit het lood geslagen, verwrongen, in een luguber licht, een onbegrijpelijke taal. Mijn flat voelde niet langer als mijn eigen flat. Het voelde als wanneer je op straat bent en er net een ongeluk is gebeurd. Mensen liepen in en uit zonder dat ik daarover iets te zeggen had. Er liepen drie mensen rond in een groene overall, die eerst heel dwingend en snel waren en opdrachten schreeuw den, en toen plotseling traag en rustig werden omdat er niets meer was om dwingend over te doen, omdat we met zijn allen te laat waren. Ik zag een politieman en een politievrouw. Ze moesten snel hierheen zijn gekomen. Ik keek op mijn horloge maar kon niet goed zien hoe laat het was, alsof de cijfers ver weg stonden en verkeerd om. Iemand reikte me een beker aan met iets heets erin, ik nam een klein slokje en brandde mijn lippen. Dat was goed. Ik wilde dat het pijn deed. Ik wilde dat ik er iets door ging voelen, om me wakker te schudden uit deze verdoving.

Ik had mijn moeder gebeld. Dat had ik als een van de eerste dingen gedaan. Eerst had ik het plan gehad om te proberen het stapje voor stapje te brengen. Dat leek me toch maar het beste. Ik wilde iets zeggen als ‘Troy is ziek geworden. Heel ernstig ziek.’ Daarmee had ik het makkelijker kunnen maken voor haar, alleen kon ik dat niet. Hij was veel te koud en te dood, zijn ogen waren zo open. Dus kon ik niets tegen haar zeggen, alleen dat Troy dood was en dat ze misschien wel moest komen maar dat ze niet per se hoefde te komen want dat ik het hier wel aankon. Ik hoorde haar naar adem snakken en daarna een paar schutterige pogingen doen om een vraag te stellen. Dood? Wist ik dat zeker? En toen alleen een soort kreun. Ze wilde iets zeggen, dat ze had gedacht dat het beter ging met Troy, en ik denk dat ik haar onderbrak omdat ik me niet kon concentreren op wat ze allemaal zei.

Een hand werd op mijn arm gelegd, het gezicht van een vrouw keek me aan. Het was een agente, jonger dan ik, met een bleek gezicht en lila vlekjes op haar jukbeenderen alsof ze uitslag had. Ging het een beetje? Ik knikte. Ze vroeg om details. Troys naam. Leeftijd. Mijn naam. Ik begon kwaad te worden. Hoe konden ze zulke stomme dingen vragen op zo’n moment als dit? Toen was ik niet meer kwaad. Ik realiseerde me ineens dat dit soort vragen nu gesteld moest worden. Plotseling zag ik het tafereel vanuit haar oogpunt. Hier verdiende ze haar brood mee. Ze werd bij voorvallen als dit geroepen, het ene na het andere. Die mensen met hun groene uniform ook. Ze regelden wat nodig was en gingen dan naar huis om tv te kijken. De agente was waarschijnlijk speciaal opgeleid om met mensen zoals ik om te gaan. Als ze naar me keek, zag ze me gewoon als één persoon uit een lange reeks mensen met wie ze te maken kreeg, mensen die hier niet aan gewend waren. Gisteren was er vast iemand geweest die een beetje op me leek, of eergisteren, en morgen zou er vast ook iemand zijn die een beetje op me leek, of anders wel overmorgen. Als ze me aankeek, zou ze zich afvragen of ik een hoop stennis zou maken. Sommige mensen gingen moeilijk doen, sommigen gingen huilen en anderen waren alleen maar versuft en niet in staat om iets te zeggen. Sommigen deden gestoord en een paar gingen misschien om zich heen slaan. Bij wie hoorde ik?

Ik dacht aan alle dingen die we moesten regelen. Formulieren invullen, enveloppen dichtplakken, mensen die op de hoogte gebracht moesten worden. Op dat moment drong het ineens tot me door, als een warme natte golf die door elke lichaamscel stroomde. Ik moest mijn mond wijd opensperren en naar lucht happen, alsof het plotseling moeilijk was om adem te halen in mijn appartement. Het werd licht en draaierig in mijn hoofd, en het gezicht van de vrouw kwam in mijn blikveld.

‘Gaat het wel goed, Miranda?’ zei ze. Ze pakte de beker uit mijn hand. Ik had al wat op mijn broek gemorst. Dat had branderig en pijnlijk aangevoeld, maar nu was het koud. ‘Gaat het wel? Ga je flauwvallen?’

Ik zei alleen maar ‘het gaat wel’ omdat ik niet kon zeggen wat ik echt voelde. Namelijk dat plotselinge besef, die hete natte golf, dat dit het einde was van Troys verhaal. Mijn hoofd zoemde van de herinneringen aan Troy. Een klein jongetje dat op het strand staat, boven op een zandkasteel, en de vloed stroomt eromheen. Op de speelplaats van de basisschool was hij zomaar tegen de schutting aan gerend en was een van zijn voortanden kwijtgeraakt. Hoe hij op zijn lip beet als hij over een tekening gebogen zat. Zoals hij de slappe lach kon krijgen en dan over de vloer kon rollen alsof hij bezeten was. En de andere momenten, die vaker voorkwamen, wanneer hij betrok als de hemel bij een donderbui en we hem niet konden bereiken. Als hij overliep van de ideeën en het leek of hij ze niet snel genoeg naar buiten kon persen, zodat zijn ogen ervan gloeiden. Zijn heel fijne, lange bleke vingers en zijn grote ogen, bijna te groot voor zijn gezicht. En al die gesprekken over hem wanneer hij er niet bij was, Troy als probleem. Dat is een van mijn sterkste jeugdherinneringen, de gepijnigde uitdrukking op mijn moeders gezicht als ze naar hem keek. Wat moesten we met Troy? Ze hadden al zoveel geprobeerd. Ze hadden hem naar een therapeut gesleept en naar de dokter. Ze hadden geprobeerd om hem met rust te laten, op te porren, te waarschuwen, tegen hem te schreeuwen, huilen, doen alsof alles heel normaal was. Duizenden herinneringen, flarden van verhalen, maar nu waren ze allemaal op dezelfde manier aan hun eind gekomen. Alle wegen van al die herinneringen leidden naar mijn appartement en een touw en een draagbalk en dit ding dat Troy was en tegelijk ook Troy niet meer was, dat op mijn vloer lag met mensen om hem heen die hij niet kende en die hem niet kenden.

De politieagente dook nog een keer op. Ze had een handvol papieren zakdoekjes bij zich, en ineens drong het tot me door dat ik zonder ophouden zat te snikken. De mensen in mijn huis keken ontdaan mijn kant op. Ik duwde mijn gezicht in de zakdoekjes, veegde de tranen weg en snoot mijn neus. Ik kon niet ophouden met huilen. We hadden gefaald, we hadden met zijn allen gefaald. Het leek wel of we mijn hele leven lang hadden staan kijken hoe Troy verdronk. We hadden dit gedaan en dat gedaan, gepraat en ons zorgen gemaakt en plannetjes gesmeed en geprobeerd om hem te helpen, maar uiteindelijk was hij gewoon onder de waterspiegel gegleden en was het allemaal voor niets geweest. Langzamerhand ging mijn gesnik over in een paar keer snuiven, en toen voelde ik me uitgeknepen.

De agente vertelde dat ze Vicky Reeder heette. Naast haar stond een man in pak. Hij was inspecteur, hij heette Rob Pryor. Hij stelde een paar vragen over hoe ik Troy had gevonden. Ik verbaasde me erover hoe kalm mijn stem klonk en hoe nauwkeurig ik mezelf uitdrukte. Alles wat ik zei was volkomen vanzelfsprekend, en de man knikte terwijl ik sprak. Naderhand stonden hij en een man in uniform naar de balk te kijken. De inspecteur kwam bij me terug. Hij praatte tegen me met een lage eerbiedige stem, alsof hij begrafenisondernemer was. Ik bedacht dat ik nu bij een heel apart volksdeel hoorde, de nabestaanden, die één stapje buiten het dagelijks leven staan en met respect dienen te worden behandeld, en zelfs met een zeker ontzag. Hij zei me dat ze nu Troys lichaam gingen weghalen. Dat zou onaangenaam voor me kunnen zijn, en hij vroeg zich af of ik misschien een paar minuten naar een andere kamer zou willen gaan. Ik schudde mijn hoofd. Ik wou alles zien. Ik dwong mezelf om naar Troy te kijken. Hij droeg zijn kaki broek en een marineblauwe fleecetrui. Hij had zijn oude vertrouwde laarzen aan en daar bovenuit zag ik zijn maffe sokken met rode en blauwe strepen. Ik dacht eraan hoe hij die vanochtend had aangetrokken. Wist hij toen dat hij ze nooit meer zou uitdoen? Had hij vanmorgen die beslissing al genomen of was het een plotselinge opwelling? Als ik hem die middag nog eens had gebeld voor een praatje, had dat dan verschil gemaakt? Ik moest stoppen met dit soort gepieker. Hij was mijn broer en hij was in mijn huis gestorven en ik was er niet geweest. Ik vroeg me af wat ik aan het doen was op het moment dat de stoel omver tuimelde en hij die laatste paar seconden in de lucht spartelde. Nee. Ik moest mezelf dit soort gedachten echt verbieden.

Een van de broeders met zijn groene uniform rolde een kolossale plastic zak uit langs het lijk van Troy. Het leek wel een heel lang etui. Een van hen keek betrapt naar me op, alsof hij met iets onfatsoenlijks bezig was. Het was allemaal erg cru. Ze tilden Troy op aan zijn voeten en schouders, en lieten hem een stukje daarnaast weer zakken. Het duurde even voor de lijkzak om hem heen paste. Het eindje touw om zijn nek moest erin worden gestopt, en toen werd de grote ritssluiting dichtgetrokken. Nu kon hij naar de ziekenwagen worden gedragen zonder dat mensen op straat hoefden te schrikken.

Op dat moment hoorde ik buiten stemmen en kwamen mijn ouders door de deur naar binnen. Ze waren naar boven komen lopen zonder aan te bellen. Ze keken om zich heen alsof ze net wakker waren geworden en niet zeker wisten waar ze waren of wat er precies gebeurde. Ze zagen er oud uit. Mijn vader had zijn pak aan. Hij moest met de auto van zijn werk zijn gekomen en had mijn moeder dus onderweg opgehaald. Mijn moeder keek omlaag naar de lijkzak, en dat was weer een van die gruwelijke momenten. Ze had een uitdrukking van ontzetting en ongeloof, zo afstotelijk was dit alles, en zo ontzettend híer. De inspecteur stelde zichzelf voor, en toen gingen hij en mijn vader apart staan en praatten ze op gedempte toon verder. Daar voelde ik een soort opluchting bij. Ik kon weer even kind zijn. Mijn vader zou alles wel regelen. Ik hoefde niet meer te bellen, geen formulieren in te vullen. Mijn ouders deden dat wel.

Mijn moeder knielde eventjes naast het pakket dat Troy was geweest. Ze legde haar hand heel teder op de plek waar ongeveer zijn voorhoofd moest zijn. Ik zag haar lippen bewegen maar ik kon geen woord verstaan. Ze knipperde een paar keer met haar ogen, stond toen op en kwam naar mij toe. Ze stapte niet over Troys lijk heen, maar schuifelde er onhandig langs, haar ogen erop gericht alsof het een afgrond was waar ze in kon vallen. Ze trok een stoel mijn kant op en ging bij me zitten. Ze hield mijn hand vast maar keek me niet aan. Toen de broeders het onhandelbare pakket dat daar lag optilden, keek ik op naar mijn moeder. Ze huilde niet, maar ik zag dat haar kaakspieren zich spanden.

Mijn vader nam afscheid van inspecteur Rob Pryor alsof hij hem had geholpen een band te verwisselen. Ik zag dat Pryor iets op een papiertje schreef en dat aan mijn vader gaf. Toen gaven ze elkaar een hand en ging iedereen weg, en toen waren we alleen. Het voelde krankzinnig. Was dat alles? De instanties waren Troy komen weghalen, hadden hem ergens heen gebracht, en wat moesten wij nu verder gaan doen? Wilden ze niets meer van ons? Hadden we nog bepaalde verplichtingen? Ik had nog steeds geen woord tegen mijn ouders gezegd.

‘Troy,’ zei ik, en toen stopte ik. Er viel niets te zeggen. Alles te zeggen.

Toen ik zijn naam uitsprak, had ik verwacht dat mijn moeder net als ik zou gaan huilen. Dan had ik haar kunnen omhelzen en dan hoefden we een tijdje niet meer te praten of te denken, maar ze bleef maar verbijsterd kijken. Mijn vader kwam tegenover me zitten en zag er heel kalm uit.

‘Wat een volslagen verrassing,’ zei hij.

Ik ging bijna tegen hem krijsen dat het godverdomme zéker een verrassing was, en toen dacht ik aan mijn moeder en vader die hun kind hadden verloren, en ik zei ‘ja’.

‘Hadden we het aan moeten zien komen?’ zei hij.

‘We hebben zijn leven lang dingen aan zien komen,’ zei ik. Zijn leven lang. De woorden waren van betekenis veranderd. Mam begon iets te zeggen alsof ze praatte in haar slaap. Ze had het over Troy tijdens de afgelopen paar weken, over dat het helemaal niet goed met hem was, maar zij het gevoel had dat het de laatste tijd beter ging. Het was vroeger soms nog wel erger geweest en daar was hij altijd uitgekomen. Ze bleef haar hersens maar pijnigen of er een soort alarmsignaal of waarschuwing was geweest, maar ze kon niets bedenken. Ze praatte over Troy toen hij jonger was. Dit was geen herinneringen ophalen. Dat zou later pas komen. Daar hadden wij de rest van ons leven de tijd voor. Ze praatte over wat ze allemaal voor hem hadden gedaan en dat ze gefaald hadden, en zich maar waren blijven afvragen of ze het anders hadden moeten aanpakken. Ze klonk niet bitter, had geen zelfmedelijden. Alleen maar oprecht verwonderd, alsof mijn vader of ik een antwoord voorhanden had dat haar tevreden zou stellen.

Papa was heel zakelijk, op een idiote manier. Hij zette thee voor ons drieën, en toen zocht hij een vel papier en een pen. Hij maakte een lijst van alles wat gedaan moest worden en dat bleek heel wat te zijn. Mensen die ingelicht moesten worden, dingen regelen, beslissingen nemen. Zo veel. Het hele papier werd volgeschreven met zijn nauwkeurige, hoekige handschrift.

Na zoveel gruwelen was het ook nog een bizarre situatie. We zaten met zijn drieën in mijn appartement. Mijn moeder had zelfs haar jas niet uitgedaan. Mijn vader had zijn lijst opgesteld. Er was zoveel te doen maar we konden niets doen. Niemand wilde iets eten. Niemand wilde ergens naartoe. Er waren mensen die ingelicht moesten worden, maar nog even niet. Het leek wel nodig dat we daar samen bleven zitten om het geheim nog eventjes bij ons te houden, voor we het loslieten in de buitenwereld. Dus hadden we niets te doen, behalve praten in flarden van zinnen. Maar als iemand zich er opgelaten bij voelde, heb ik daar niets van gemerkt. Ik gloeide nog van het besef dat er iets verschrikkelijks was gebeurd. Het leek alsof ik mijn vingers in het stopcontact had gestoken en de elektriciteit maar door me heen bleef golven.

Zo verstreek de tijd, en het was net voor negenen toen ik beneden lawaai hoorde en stemmen en gelach op de trap. Toen kwamen Brendan en Kerry met veel geraas de kamer binnen, arm in arm, gierend. Ze waren blij verrast om ons te zien.

‘Wat is er aan het handje?’ vroeg Brendan met een lachje.