28
‘Ik weet eigenlijk niet wat ik hier doe,’ zei ik.
De vrouw tegenover me gaf geen antwoord, ze keek me alleen aan tot ik mijn ogen neersloeg en naar mijn gevouwen handen in mijn schoot keek en naar het lage tafeltje tussen ons in waar een doos Kleenex klaarstond. Door het raam zag ik narcissen in de zon. Hun gele kleur was veel te opzichtig en te fel. Ik voelde me leeg, duf en opgelaten. Gelukkig hoefde ik niet op een bank te liggen.
‘Waar zal ik beginnen?’
Ze zei tenminste niet ‘begin maar bij het begin’. Katherine Dowling moet eind veertig, begin vijftig zijn geweest. Haar mooie gezicht had een paar rimpels en was onopgemaakt. Ze had rustige bruine ogen, scherpe jukbeenderen, een uitgesproken kin. Er zaten grijze strepen in haar haar en ze droeg onopvallende kleren, een rok tot over haar knieën, oude, gekreukelde suède laarzen, een wijd, lichtgrijs vest. Ze keek ingespannen naar me, probeerde dwars door me heen te kijken, en ik wist niet of ik dat wel leuk vond. Ik ging verzitten, haalde mijn handen van elkaar, krabde over mijn wang, gaf een beleefd, onnodig kuchje. Ik keek even op mijn horloge, Troys polshorloge. Ik had nog drieënveertig minuten over.
‘Vertel maar waarom je hier bent.’
‘Ik heb niemand anders met wie ik kan praten,’ zei ik en ik merkte dat mijn stem trilde. Dat beviel me wel, ik wilde juist overmand worden door verdriet, in hulpeloos huilen uitbarsten, zoals dat soms gebeurde wanneer ik midden in de nacht wakker werd en merkte dat mijn kussen nat was van de tranen. ‘De mensen met wie ik wil praten zijn er niet meer.’
‘Die zijn weg?’
‘Dood.’ Ik voelde dat mijn keel zeer begon te doen en mijn slijmvliezen opzwollen. ‘Mijn broertje en mijn beste vriendin.’ Ik dwong mezelf om hun namen hardop uit te spreken. ‘Troy en Laura. Hij heeft zelfmoord gepleegd, dat is in elk geval het verhaal, maar ik denk, ik denk… nou ja, laat maar. Ik heb hem gevonden, bij mij thuis. Hij had zich opgehangen. Hij was eigenlijk nog maar een jongen. Hij was nog niet volwassen. Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik zijn gezicht. Maar soms als ik me hem probeer te herinneren, dan lukt het niet. Laura is een paar weken geleden gestorven. Dood gevonden in bad. Ze was dronken, ze gleed uit, stootte haar hoofd en toen is ze verdronken. Is dat geen stomme manier om dood te gaan? Ze was net zo oud als ik. De laatste keer dat ik haar zag, hebben we niets tegen elkaar gezegd. Ik denk steeds dat als ik toen iets tegen haar had gezegd, als ik het anders had gedaan, dit niet was gebeurd. Waarschijnlijk vindt u dat onzin, maar ik kan het maar niet uit mijn hoofd zetten.’
Katherine Dowling leunde een eindje naar voren in haar stoel. Er viel een lok haar voor haar gezicht en ze stopte die achter haar oor terwijl ze me bleef aankijken.
‘Ik kan maar niet geloven dat ik ze nooit meer zal zien,’ zei ik. Ik pakte het eerste zakdoekje uit de doos. ‘Natuurlijk weet ik het wel, maar ik kan het niet geloven. Echt niet,’ herhaalde ik hulpeloos. ‘Dat kan gewoon niet.’
Ik pakte nog een zakdoekje en veegde mijn ogen droog.
‘Het verlies van een dierbare,’ begon Katherine Dowling, ‘daar hebben we allemaal mee te maken…’
‘Dit is zijn horloge,’ zei ik, terwijl ik mijn pols omhoogstak. ‘Hij had het bij mijn bed gelegd en nu draag ik het. Elke keer als ik ernaar kijk denk ik: dit is de tijd die hij niet meer heeft. Al die seconden en minuten en uren die maar wegtikken. Ik dacht altijd dat we samen oud zouden worden. Ik dacht dat ik hem kon helpen. Ik had hem ook moeten helpen, mijn allerliefste broertje.’
Ik huilde nu erg en mijn woorden kwamen er hikkend uit.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Sorry, maar het is zo oneerlijk.’
‘Oneerlijk voor jou?’
‘Nee. Nee! Ik ben toch niet dood? Ik heb geluk. Oneerlijk voor hen, bedoel ik.’
Ik gooide een wirwar van herinneringen en gevoelens naar buiten, alles door elkaar. Troy, Brendan, Laura, Kerry, mijn ouders, Nick. Een bungelend lichaam aan een balk, nachtelijke telefoontjes, gefluisterde woorden in mijn oor als vergif dat in mijn lijf druppelde, afgeblazen bruiloften, begrafenissen, eerst die van hem en toen die van haar… Zo nu en dan hield ik op en huilde in de natte prop die ik in mijn hand geklemd hield. Mijn wangen gloeiden, mijn neus liep en mijn ogen brandden.
‘Ik ben een soort plaag,’ zei ik op een gegeven moment. ‘Zo’n Spaanse soldaat die ziektes overbrengt op de indianen in Amerika en hun nieuwe wereld besmet. Ik ben zo’n…’
‘Hoe bedoel je, Miranda?’ De kalme stem van Katherine Dowling kwam door mijn litanie heen.
‘Ik ben de drager van het virus,’ riep ik, terwijl ik mijn gezicht depte. ‘Begrijpt u dat dan niet? Het ging met iedereen best goed. Toen heb ik hem mijn wereld in gesleept, dat was mijn probleem, dus dat moest ik oplossen. Maar het was ook hun wereld en hij heeft ze besmet, kapotgemaakt, hun levens verwoest. Met mij gaat alles goed. Kijk maar, ik zit hier bij een therapeute om te kijken hoe ik me beter kan gaan voelen. Dat is namelijk het probleem.’
‘Luister eens even, Miranda,’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik. ‘Even wachten. Ik moet duidelijk zijn, voor mezelf en voor alle anderen. Het zit zo: er gebeuren afschuwelijke dingen in de wereld, ja? Daar zit ik vreselijk mee. Het is uw taak als therapeute om ervoor te zorgen dat ik daar niet meer mee zit. Maar misschien moet ik die afschuwelijke dingen juist opzoeken.’
‘Nee,’ zei ze.
‘Het heeft een narcistisch tintje, dit hele gedoe, als dat het juiste woord is. Kijk, als er mensen bij u komen die depressief zijn omdat er zoveel armoede en ellende en onrechtvaardigheid in de wereld is, en u had een pil om ze vrolijker te maken, zou u die dan geven? Zou u beroepshalve een pil willen verstrekken die mensen onverschillig maakt voor de ellende in de wereld, of zou u liever de wereld willen verbeteren?’
Het bleef lang stil. Katherine Dowling kreeg er nu waarschijnlijk spijt van dat ze mij had laten komen. Ik snoot mijn neus en ging rechtop zitten. Door het raam zag ik een mooie lichtblauwe lucht.
‘Dit,’ zei ze, en ze wees op mij, ‘dit is verdriet. Hoor je me?’
‘Hij heeft mij zelfs als alibi opgegeven, de klootzak,’ mompelde ik. ‘God, wat zal hij gelachen hebben!’
‘Luister naar me!’ zei ze. Ik kalmeerde wat. ‘Als mensen bij me komen, probeer ik ze vaak te helpen om patronen te herkennen, om orde te scheppen in de chaos, om hun leven in verhalen om te zetten die ze kunnen begrijpen. Maar bij jou ga ik het tegenovergestelde doen. Je ziet patronen die er niet zijn. Je probeert de zin te zien, een verklaring, je wilt alles onder één noemer brengen, de verantwoordelijkheid dragen, schuldigen aanwijzen. In de afgelopen twee maanden heb je twee mensen verloren van wie je heel veel hield. En je hebt een pijnlijke, verwarrende ervaring gehad met een man. Deze Brendan. Omdat die gebeurtenissen samenvielen heb je ze met elkaar verbonden, als oorzaak en gevolg. Begrijp je dat?’
‘Maar ze zíjn ook met elkaar verbonden,’ zei ik.
‘Nou, we kunnen praten over Brendan en hoe dat is gegaan. Ik denk eigenlijk dat dat wel goed zou zijn. We kunnen het ook over je verlies hebben en waarom je je zo schuldig voelt. Maar het gaat daarbij om jóú, om wat er in jou omgaat na deze trauma’s. We gaan ons niet afvragen waarom die twee jonge mensen vlak na elkaar zijn overleden. Ze zijn dood. Nu moet je rouwen.’ Haar stem werd zachter. ‘Je moet jezelf toestaan om te rouwen. Je moet geen verklaring proberen te zoeken.’
‘Maar als…’
‘Het heeft wat tijd nodig,’ zei ze. ‘Het gaat niet vanzelf.’
Ik dacht over haar woorden na.
‘Soms denk ik dat ik gek word,’ zei ik na een tijdje. Ik voelde me net een lappenpop die slap heen en weer wiebelt op de stoel. ‘Ik had een leven dat ik begreep. Alles klopte. Ik kon bedenken wat er de volgende dag zou gebeuren en ik kon plannen maken. Nu ben ik de controle kwijt, lijkt het wel. Er kan van alles gebeuren. Overal is dreiging, alles staat op z’n kop. Het is een soort nachtmerrie waar ik niet uit wakker kan worden. Het gaat maar door.’
‘Ja, daar kunnen we het ook over hebben,’ zei ze. ‘Dat lijkt me nuttig. Wil je nog een keer komen, Miranda?’
Ik knikte. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik denk van wel.’
‘Mooi. Zelfde tijd volgende week, is dat goed? Maar nu is het tijd, zoals je kunt zien op het horloge van je broer.’
Voordat ik een smoes kon bedenken trok ik mijn joggingkleren aan en ging weer de lentemiddag in. Ik rende naar de Heath. Ik rende de heuvel op waar ik Laura het laatst had gezien, maar ik stopte niet. Ik bleef rennen tot mijn benen en mijn longen pijn deden en ik steken in mijn zij voelde.
Toen ik thuiskwam nam ik een douche en maakte een bordje pasta met olijfolie en gehakte lente-uitjes, en strooide er Parmezaanse kaas over. Tijdens het eten keek ik om me heen. Mijn huis was vies en verwaarloosd. Ik sleepte mezelf door het leven, kwam thuis, staarde uit het raam, kroop om negen uur in bed en sliep uren lang. Ik sliep elke nacht wel tien of elf uur, soms ook meer, maar ik werd elke ochtend wakker in een mist van somberheid, met dikke ogen en loden benen van vermoeidheid.
Ik dacht aan Katherine Dowling, die naar me wees en zei: ‘Dit is verdriet.’ Het verdriet had me verstikt, verzwolgen, verlamd, en ik had dat toegelaten.
Ik stond op en zette mijn bord in de gootsteen. Toen vulde ik een emmer met warm schuimend water en begon de ramen te lappen om het licht binnen te laten.