26

Het was nog twee weken en twee dagen voor Kerstmis en nog vier dagen voor Kerry en Brendan zouden gaan trouwen in het gemeentehuis dat vijfhonderd meter van het huis van mijn ouders lag. Het weer was omgeslagen. Het was nog koud, maar het werd grijzer, natter, mistiger. Toen ik ’s ochtends wakker werd was het donker en het regende, zodat ik niet meteen uit mijn warme bed wilde opstaan. De kruik die ik de vorige avond had gemaakt was steenkoud en ik duwde hem met mijn voet op de grond. Ik dacht eraan dat ik het ijs van de voorruit van mijn busje zou moeten krabben, dat ik met blote, verkleumde handen spijkers in houten vloerplanken moest slaan in het lege, onverwarmde huis in Tottenham, dus ik kroop nog dieper onder mijn dekbed.

Ik hoorde de brievenbus klepperen en de post op de vloer ploffen. Over twaalf dagen was het de kortste dag van het jaar, daarna zouden de dagen weer langer worden. Ik probeerde mezelf voor te houden dat aan het eind van deze donkere maanden de lente kwam.

Er scheen grijs licht langs de zijkanten van de gordijnen. Ik kwam met moeite uit bed, stapte in mijn sloffen, deed mijn badjas aan en pakte de post van de deurmat. Ik zette een grote pot koffie, stopte twee sneetjes oud volkorenbrood in het broodrooster en zette de radio aan om een stem te horen. Ik smeerde honing op het ene sneetje en marmelade op het andere, warmde melk op in de magnetron en schonk de koffie in.

Ik ging aan tafel zitten en maakte de post open. Er waren negen kerstkaarten, een van iemand van wie ik me niet kon herinneren dat ik hem ooit had ontmoet. Hij hoopte dat we elkaar in het nieuwe jaar eens zouden zien. Een andere was van Callum, de man die ik had ontmoet op het feestje waar Laura en Tony me mee naartoe hadden genomen. Het leek eeuwen geleden, in een ander leven. Toen dacht ik dat de ellende op zijn ergst was en dat het leven alleen maar beter kon worden. Maar ik wist toen niet eens wat ellende was. Ik schoof Callums kaart, waarop hij me uitnodigde voor een feestje, opzij. Ik dacht niet dat ik er dit jaar aan toe zou komen om kerstkaarten te sturen of naar feestjes te gaan. Er waren twee brieven van liefdadigheidsorganisaties, een overzicht van mijn creditcard, een bankafschrift, drie folders. En er was een envelop met Kerry’s handschrift erop.

Ik dronk mijn koffie op en schonk nog een kop in. Ik at langzaam een driehoekig stukje toast met honing. Daarna schoof ik mijn vinger onder de plakstrook en haalde de brief uit de envelop. ‘Lieve Miranda,’ stond er. ‘Brendan en ik vonden het wel een goed idee als jij vrijdag onze getuige bent. Laat me alsjeblieft zo snel mogelijk weten of je dat wilt. Kerry.’ Dat was alles.

Ik trok een grimas, terwijl er een pijnscheut langs mijn rechteroog trok. Hier zat Brendan achter. Me dwingen om naast het gelukkige bruidspaar te staan en mijn naam bij die van hen te zetten. Voor de camera te poseren. Te glimlachen naar Brendan, mijn zwager, lid van mijn familie. Ik werd misselijk en schoof de toast weg. Ik dronk met tegenzin het laatste slokje lauwe koffie.

Misschien moest ik gewoon weigeren. Nee, ik kijk wel mooi uit om jouw getuige te zijn. Nee, ik speel jouw spelletje niet mee. Nee, nee en nog eens nee, nooit meer. Misschien moest ik maar helemaal niet op hun bruiloft komen. Dat zou de stemming trouwens alleen maar ten goede komen. Maar natuurlijk moest ik opdraven, want als ik niet kwam, zou dat als de zoveelste hysterische uiting van mijn kant opgevat worden: die gekke, geobsedeerde, van haat vervulde Miranda met haar liefdesverdriet. De geest op het feest. Ik moest wel komen, omdat ik Kerry’s enige zus was.

Ik zuchtte en stond op, trok de ceintuur van mijn badjas strak, liep de kamer door en belde.

‘Hallo?’

‘Mam, met mij.’

‘Miranda.’ Ik was al gewend aan de matte toon die haar stem had sinds de dood van Troy.

‘Hoi. Sorry dat ik zo vroeg bel. Ik wou Kerry even spreken. Over dat ik getuige moet zijn.’

‘Ze zei al dat ze je zou vragen.’ Het was even stil. Toen: ‘Ik vind dat een heel mooi gebaar van haar.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Mag ik haar even?’

‘Ik ga haar roepen. Maar eerst nog dit… wij, Derek en ik, hadden het idee om vóór vrijdag wat mensen uit te nodigen. We vieren geen uitgebreid bruiloftsfeest. Dat leek ons niet gepast. Ze gaan trouwens bijna meteen op huwelijksreis. Dus alleen een familiebijeenkomst om ze geluk te wensen. We vinden dat belangrijk. Bill en Judy komen in elk geval. Kan je morgen?’

Het was eigenlijk geen vraag.

‘Ja.’

‘Om een uur of zeven. Ik haal Kerry even.’

Ik zei tegen Kerry dat ik zou getuigen en Kerry zei op een koele, afstandelijke toon dat ze daar blij om was. Ik zei dat ik haar morgen zou zien en ze zei: ‘Goed’, net alsof ze haar schouders ophaalde. Er kwam plotseling een herinnering boven, als een felle straal zon in het duister: Kerry en ik die in de zee zwommen aan de kust van Cornwall, allebei met een grote zwemband om ons heen. We lieten ons op de golven meedrijven tot het strand, steeds maar weer, tot we buiten adem waren van vermoeidheid en kou en onze huid tintelde van het schurende zand. We moeten tien en acht zijn geweest. Ik herinnerde me dat we samen lol hadden, om elkaar lachten, gillend van angst en pret tegelijk. Ze had haar haar altijd in stijve vlechtjes. Ze had een verlegen glimlachje waarbij ze haar lippen op elkaar hield, zodat ze een kuiltje in haar wang kreeg. Dat was nog steeds zo, bedacht ik.

‘Ik denk aan je,’ zei ik snel, terwijl ik zin had om jankend op mijn knieën te vallen.

Het was stil.

‘Kerry?’

‘Dank je,’ antwoordde ze. Toen: ‘Miranda?’

‘Ja?’

‘Nee, laat maar. Ik zie je morgen.’

Ze hing op.

Ik reed door de mist naar mijn werk. Huizen en auto’s doemden plotseling op. Voetgangers kwamen als schimmen voorbij. De bomen stonden als akelige geestverschijningen langs de weg. Het was zo’n dag waarop het nooit helemaal licht wordt en het vocht als een ijskoude tweede huid aan je kleeft.

Het huis in Tottenham was stil en koud. Mijn voetstappen galmden op de vloerplanken en het geluid van hamers echode door de kamers. Ik maakte te veel kopjes bittere oploskoffie, alleen om mijn handen om de hete gebarsten oude mok te kunnen klemmen die de eigenaren voor ons hadden laten staan. Het was beter om te werken, want wat moest ik anders? Geen kerstin kopen doen. Niet in de keuken zitten bij mijn moeder en toekijken hoe ze rondjes deeg in bakvormpjes drukte en ze met rozijnen, appel en kaneel vulde. Niet roddelen met Laura. Niet giechelen om een van Troys bizarre opmerkingen. Ik werkte tot mijn handen rauw waren en toen reed ik naar huis en ging in de woonkamer onder de balk zitten. Die balk. Ik deed een wens: dat het plafond met een wolk van pleister zou instorten door het gewicht van die balk, en dat ik eronder lag.

Ik bleef wel een uur zitten, luisterend naar de regen die van de takken van de kale bomen druppelde. Toen pakte ik de telefoon omdat ik met iemand moest praten. Ik toetste de eerste twee cijfers van Laura’s nummer in, maar hield op. Ik kon niet met haar praten. Wat moest ik zeggen? Help? Help me, alsjeblieft, want ik denk dat ik gek word? Ik had altijd steun gezocht bij Laura, maar nu was haar deur voor me gesloten. Ik dacht aan de toekomst en werd een beetje duizelig, alsof ik omlaag keek in een diep, bodemloos gat.

Dus ging ik al om acht uur naar bed, omdat ik niet wist wat ik met mezelf aan moest. Ik hield een oud T-shirt van Troy tegen mijn gezicht en wachtte tot het ochtend was. Toch moet ik in slaap zijn gevallen, want ik werd wakker in grijs licht, met slierten natte sneeuw in het ronde schijnsel van de straatlantaarns.

Klokslag zeven uur belde ik bij het huis van mijn ouders aan. Kerry deed open. Ze droeg een doorschijnende roze blouse en had een kralenketting om, waar ze een bleek en spichtig gezicht van kreeg. Ik gaf haar een zoen op haar koude wang en liep naar binnen.

Er werd niet meer gewerkt aan het huis. Het gapende gat in de keukenmuur was provisorisch dichtgespijkerd en er zat dik plastic voor het zijraam, dat opbolde in de wind. Potten en pannen die uit de oude kastjes kwamen stonden opgestapeld op het linoleum. De magnetron stond op de keukentafel. In de woonkamer was het kleed opgerold en er stond een schragentafel vol gereedschap waar de boekenkast had gestaan. Alles was stopgezet op het moment dat ik Troy aan mijn balk had zien hangen.

Bill en Judy waren er al, ze zaten dicht bij mijn ouders om de open haard, die mijn vader had aangestoken. Maar Brendan was er nog niet.

‘Hij is met iemand aan het praten over een of ander plan,’ zei Kerry vaag.

Terwijl ik naar mijn uitgedunde familie keek, besefte ik dat ze allemaal magerder waren geworden. Alleen Brendan niet. Toen hij een paar minuten later binnenkwam, zag ik dat hij juist dikker was geworden. Zijn wangen waren pafferiger, zijn buik bolde op onder zijn lila overhemd. Zijn haar leek nog zwarter en zijn lippen leken nog roder. Toen hij mijn blik opving boog hij zijn hoofd met een flauw glimlachje om zijn mond, dat iets uitstraalde als… tja, een soort minzaam erkende triomf misschien.

Hij gedroeg zich niet meer zo innemend, eerder een beetje afstandelijk. Zijn toon had iets commanderends toen hij tegen Kerry zei dat hij een borrel moest hebben. Toen hij mijn vader plaagde dat het maar een mager vuurtje was, klonk er een soort minachting in zijn stem door. Bill keek even naar hem op met gefronste wenkbrauwen. Maar hij zei er niets van.

Onder andere omstandigheden zouden we champagne hebben gedronken, maar mijn vader kwam met rode wijn, en whisky voor Brendan.

‘Wat heb je vrijdag aan, Kerry?’ vroeg ik na een tijdje.

‘O.’ Ze bloosde en keek naar Brendan. ‘Ik ga een rode jurk aandoen die ik speciaal heb gekocht.’

‘Lijkt me prachtig,’ zei ik. ‘Ik weet alleen niet of hij wel bij me past.’ Weer die schichtige blik naar Brendan, die zijn glas nog eens bijschonk. ‘Ik weet niet of ik zoiets wel kan hebben.’

‘Jij kan alles hebben,’ zei ik. ‘Het is jouw trouwdag. Mag ik ’m zien?’

Ik zette mijn wijnglas neer. We liepen achter elkaar de trap op naar hun kamer. De laatste keer dat ik daar was had ik in het touw onder de kast gevonden. Ik zette die gedachte van me af en concentreerde me op Kerry. Ze haalde iets uit een grote boodschappentas en wikkelde het vloeipapier eraf. Mijn gezicht deed overal pijn. Ik had zin om te huilen. Het voelde allemaal zo verkeerd.

‘Hij is schitterend. Doe ’m eens aan,’ zei ik. Ik was helemaal niet meer kwaad op Kerry. Ik voelde alleen nog machteloze liefde voor haar.

Ze schopte haar broek uit, trok haar roze blouse over haar hoofd, maakte haar beha los. Wat was ze mager en bleek. Haar ribben en sleutelbeenderen staken scherp uit.

‘Hier.’ Ik gaf haar de jurk aan en terwijl ze hem aanpakte zagen we allebei ineens dat Brendan in de deuropening stond. Niemand zei iets. Kerry begon zich in de jurk te wurmen en één moment verdween haar hoofd in rode plooien, alleen haar magere naakte lijf was te zien, wit glanzend als een offerdier. Het had iets pervers, vond ik, dat Brendan en ik daar samen naar stonden te kijken. Ik draaide met een ruk mijn hoofd om en staarde uit het raam het donker in.

‘Zo,’ zei ze. ‘Er moeten natuurlijk nog hoge hakken bij en m’n haar opgestoken, en ik maak me op.’

‘Je ziet er prachtig uit,’ zei ik, maar dat was niet zo. Ze leek uitgeblust, weggevaagd door het felle rood.

‘Vind je dat echt?’

‘Ja.’

‘Hmm,’ zei Brendan. Hij keek goedkeurend naar haar en toen verscheen er een vreemd glimlachje op zijn gezicht. ‘Maar goed, ze wachten beneden om op ons te proosten.’

‘Ik kom eraan.’

‘Zijn jullie weer maatjes?’

Toen hij dat zei laaide mijn woede weer in alle hevigheid op.

‘We zijn zusjes,’ beet ik hem toe.

We keken elkaar recht aan. Ik zou niet als eerste wegkijken. Die paar seconden dat we in elkaars starende ogen keken besefte ik dat haat het enige was dat ik nog voelde.

Vrijdagochtend stond ik vroeg op, nam een bad en waste mijn haar. Daarna liep ik mijn slaapkamer in en tuurde naar de kleren in mijn kast. Wat doe je aan op de dag dat je zusje trouwt met een man die je haat, vlak nadat je broer is overleden? Niet te opzichtig, niet te sexy, niet te spetterend, niet te zwierig. Maar je kunt geen zwart dragen op een bruiloft. Ik dacht aan Kerry’s bleke, holle gezicht boven het rode fluweel. Ik dacht aan een gezicht in een beklede doodskist. Uiteindelijk haalde ik een lavendelkleurige jurk uit de kast en hield hem tegen het licht. Hij had een opengewerkt lijfje en een wijde chiffon rok. Het was eigenlijk een zomerjurk, maar als ik er mijn mooie ruwzijden bloes over droeg, kon het wel. Ik maakte me op, föhnde mijn haar, deed oorbellen in, trok een panty aan en hees me voorzichtig in de jurk. Ik keek naar mezelf in de spiegel en trok een grimas naar dat wezen met het dodelijk bleke gezicht en de holle ogen.

Ik deed mijn lange zwarte jas aan, pakte het cadeau en ging de deur uit. We zouden met zijn allen van het huis van mijn ouders naar de burgerlijke stand lopen, dus ik reed er door het drukke verkeer heen en zette het busje een paar huizen verder neer.

Ik rende half door de motregen en trok mijn jurk op zodat hij niet door de plassen sleepte. Toen ik mijn vuist ophief om op de deur te bonken, ging hij al open.

‘Miranda,’ zei mijn vader.

Ik schrok. Hij had zijn oude geruite kamerjas aan en had zich niet geschoren. Had ik me in de tijd vergist?

‘We moeten weg,’ zei ik.

‘Nee,’ zei hij. ‘Nee. Kom binnen.’

Mijn moeder zat op de trap in een slobberende sportbroek en een oude coltrui, die ze jaren niet had gedragen. Ze tilde haar hoofd op toen ik er was. Haar gezicht was vol lijnen en rimpels.

‘Weet ze het al?’

‘Wat?’ zei ik. ‘Weet ik wat al? Wat is hier aan de hand?’

‘Hij heeft afgezegd.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Hij was weg toen Kerry wakker werd en hij belde haar om acht uur. Hij zei…’ Haar matte stem brak even. Ze schudde haar hoofd alsof ze dat op die manier wilde herstellen, en ging verder. ‘Hij zei dat hij zijn best had gedaan om ons te helpen, maar dat het geen zin had. Dat hij er genoeg van had om ons allemaal op te vangen en dat hij niets meer voor ons kon doen.’

Ik zakte op de tree onder mijn moeder neer.

‘Och, die arme Kerry.’

‘Hij zei,’ ging ze verder, ‘dat hij de kans had gekregen om gelukkig te worden met iemand anders en dat hij die kans moest grijpen en dat hij zeker wist dat we er begrip voor zouden hebben. Voor één keer moest hij nou eens aan zichzelf denken.’

‘Iemand anders?’ zei ik als verdoofd, alsof dit nieuws als een klap in mijn gezicht was aangekomen. Zo voelde het althans. Mijn moeder keek me achterdochtig aan.

‘Wist je dat niet?’ Ik gaf geen antwoord. Ik keek haar alleen stomverbaasd aan.

‘Het is nog wel een vriendin van je,’ zei ze.

‘Nee,’ zei ik. ‘Nee, hè.’

‘Dus,’ zei mijn moeder. ‘Zo staan de zaken.’

‘Laura,’ zei ik.

Ik liep de trap op naar de kamer waar Kerry sliep. Het licht was uit, zodat het er vrij donker was. Ze zat op bed, recht overeind, nog in haar nachthemd. Ik ging naast haar zitten en streelde haar dunne, zachte haar. Ze keek me aan met een glazige blik.

‘Stom van me,’ zei ze met een klein stemmetje. ‘Ik dacht dat hij van me hield.’

‘Kerry.’

‘Stom, stom, stom.’

‘Hé…’

‘Hij hield alleen van jou.’

‘Nee.’

‘En nu van je vriendin.’

‘Kerry,’ zei ik. ‘Het is geen goeie man. Echt niet. Er is iets mis met hem. Je bent beter af zonder hem en ik weet zeker dat je iemand anders…’

‘Als je het maar laat om te zeggen dat ik een beter iemand vind,’ fluisterde ze met gloeiende ogen.

‘Oké.’

‘Alles is kapot,’ zei ze zachtjes. ‘Het was al kapot toen Troy zich van kant maakte. Brendan heeft alleen de laatste stenen omver geschopt. Er is niets meer over.’

Ik zag voor me hoe Brendan over mijn familie heen walste, hoe hij met zijn grote laarzen alle hoop de grond in trapte. Ik sloeg mijn arm om mijn oudere zusje heen, haar magere lijf rook naar zweet, poeder en bloemen. Haar rode fluwelen jurk hing in een hoek van de kamer. Ik drukte haar tegen me aan en gaf haar een zoen op haar hoofd. Ik voelde haar wimpers tegen mijn huid fladderen en ik voelde tranen op mijn wang, maar ik wist niet zo goed of die van mij waren of van haar.

 

 

Sommige dingen lijken wel een droom, als je erop terugkijkt. Maar dit was geen droom, al dacht ik eraan terug als een moment dat uit de tijd was weggerukt en voor altijd in mijn herinnering rondspookte.

Toen ik wakker werd was het nog vroeg, er scheen een zacht licht de kamer in. Ik ging uit bed en deed de gordijnen open. De hele wereld was wit. Grote sneeuwvlokken vielen neer, zweefden en dwarrelden omlaag aan de andere kant van het raam. Ik trok snel warme kleren aan en deed de voordeur open. Voor me lag een ongerepte straat. De sneeuw lag in een dikke laag op de auto’s, vuilnisbakdeksels, tuinmuurtjes. In het maagdelijke wit tekenden zich hier en daar kattenpootjes en de sporen van vogeltjes af. De sneeuw deed de takken doorbuigen en terwijl ik liep vielen kleine hoopjes met een doffe plof op de grond. De vlokken zetten zich vast op mijn wimpers en smolten op mijn wang. De wereld was een oude zwartwitfoto, maar dan verkleind. Er was geen horizon, alleen het gestage geflonker van vallende sneeuwvlokken. Er was geen geluid, behalve het zachte gekraak van mijn schoenen in de sneeuw. Alles was gedempt, geheimzinnig, schitterend. Ik voelde me volkomen alleen.

Het was nog steeds een beetje donker en er was niemand op de Heath. Geen voetstappen. Tijdens het lopen werden die van mij snel weer opgevuld. De vijvers waren bevroren en met sneeuw bedekt, de paden waren alleen te onderscheiden omdat ze egaler wit waren dan hun omgeving.

Ik liep de heuvel op en bleef daar een tijdje staan. Waar dacht ik aan? Ik weet het niet. Ik trok mijn jas dichter om me heen en zette de kraag op, en ik keek naar de dwarrelende sneeuw. Binnen niet al te lange tijd zou het hier heel druk worden – wandelaars, mensen die sneeuwballen gooiden, sneeuwpoppen maakten, gillend van de pret met de slee de heuvel af gleden. Maar voorlopig was ik de enige. Ik stak mijn tong uit en ving een vlokje op. Ik hield mijn hoofd achter over en werd verblind door de sneeuw.

Toen ik terugliep zag ik dat er mensen waren, als verticale vlekjes op een wit doek. En toen zag ik een figuur die langzaam over het pad liep dat het mijne kruiste. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het een vrouw was. Ze had een dikke jas aan, een grote muts tot over haar ogen getrokken, een sjaal om haar neus en kin gewikkeld. Toch kwam ze me bekend voor. Ik bleef staan, benauwd om het hart. Misschien voelde ze dat ik naar haar keek, want zij bleef ook staan en keek op. Ze draaide haar hoofd in mijn richting en toen deed ze haar muts af en hield haar hand boven haar ogen om beter te kunnen zien. Sneeuwvlokken vielen op haar donkere haar. Enkele ogenblikken bleef ze onbeweeglijk staan, net als ik.

Ik wilde haar naam roepen: Laura! Laura! Ik wilde de afstand tussen ons overbruggen, zodat ik haar gezicht goed kon zien. Ook zij leek naar me toe te worden getrokken. Ze deed een aarzelend stapje, met haar muts in haar gehandschoende hand. Maar ze hield in en ik had me niet bewogen.

Toen zette Laura haar muts op, draaide zich om en liep door over het pad, van me vandaan. Ik keek haar na tot ze een schim was. Ik keek haar na tot ze als een eenzame geest in het wit opging.

 

 

Toch gingen de dagen voorbij. De weken verstreken. Wat je ook doet, de tijd gaat altijd door. Toen gebeurde er iets.

Ik droomde dat ik viel, dat ik door de lucht naar beneden viel, en toen werd ik met een schok wakker. Mijn hart bonkte. De telefoon ging over. Ik strekte automatisch mijn hand uit, hoewel ik nog half in slaap was. Terwijl ik de hoorn onhandig oppakte, zag ik vanuit een ooghoek dat het buiten nog donker was.

Ik mompelde wat in de hoorn en iemand begon in mijn oor te zingen. Heel even dacht ik dat dit in mijn droom gebeurde, een droom in een droom, maar toen kregen de woorden betekenis. Lang zal ze leven, lang zal ze leven…

Ik ging overeind zitten en drukte de hoorn tegen mijn oor. Achter het meedogenloos opgewekte wijsje was nog een ander geluid, geroezemoes, muziek en hard gelach.

‘Lang zal Miranda leven in de gloria.’

‘Hou op,’ mompelde ik.

‘In de gloria, in de gloria!’

Ik draaide mijn hoofd om en keek op de groen verlichte cijfers van de klok. 0.01 veranderde in 0.02.

‘Ik wou de eerste zijn om je te feliciteren. Je dacht toch niet dat ik dat zou vergeten? Dat vergeet ik nooit.’

‘Ik wil niet…’

‘Acht maart. Wist je dat dat Internationale Vrouwendag was?’

‘Ik hang nu op, Brendan.’

‘Er gaat geen uur voorbij of ik denk aan je. Jij denkt toch ook altijd aan mij?’

‘Je bent dronken.’

‘Gewoon vrolijk. En nu in m’n eentje.’

‘En Laura dan?’

‘In m’n eentje, en ik denk aan jou. Ik denk alleen aan jou.’

‘Sodemieter toch op,’ zei ik.

Ik legde de hoorn neer, maar hoorde nog net dat hij zei: ‘Slaap lekker, Miranda. Droom zacht.’