Proloog: De Vreemdeling
Paul Harrell werd wakker, verward en half bewusteloos, met het gevoel dat hij een heel langdurige nachtmerrie had overleefd. Iedere spier van zijn lichaam deed pijn als een enkele rotte kies, en zijn hoofd voelde aan alsof hij een werkelijk monumentale kater had. Vage herinneringen, een man met zijn eigen gezicht en zijn eigen stem die vroeg: Wie in helsnaam ben je eigenlijk, je bent toch niet toevallig de duivel? Niet dat hij geloofde in de duivel, of de hel, of alle andere dingen die waren uitgevonden om mensen te dwingen te doen wat andere mensen juist achtten in plaats van wat ze zelf wilden.
Hij bewoog zijn hoofd en kromp even in elkaar van de pijn. Wauw, ik moet gisteravond echt uit mijn dak zijn gegaan'.
Hij strekte zich en merkte dat hij comfortabel lag, met zijn armen en benen gespreid. Dat besef maakte dat hij met een schok bij zijn positieven was; klaarwakker.
Hij kon bewegen, hij kon zich strekken; hij lag niet in een stasiskist!
Was het dan allemaal een nachtmerrie geweest? Vluchten voor de Alfa-politie, de opstand in de kolonie onder zijn leiding, de uiteindelijke confrontatie, de lijken van zijn mannen overal om hem heen, de gevangenneming en het proces, en uiteindelijk de afschuwelijke sensatie van de stasiskist die zich voor eeuwig en altijd boven hem afsloot.
Voor eeuwig en altijd. Dat was zijn laatste gedachte geweest. Voor eeuwig en altijd.
Het was natuurlijk pijnloos, zelfs plezierig. Zoiets als gaan slapen als je volkomen uitgeput was. Maar hij had geworsteld en gevochten voor het laatste spoortje bewustzijn, omdat hij wist dat er daarna echt niets meer zou komen; hij zou nooit meer wakker worden.
Humane regeringen hadden de doodstraf al lang geleden afgeschaft. Het kwam te vaak voor dat een paar jaar na de executie van een gevangene alsnog bleek dat hij onschuldig was. De dood maakte de vergissing dan onomkeerbaar, en bracht het hele justitiële stelsel in verlegenheid. De stasiskist hield de gevangene veilig uit de buurt van de rest van de samenleving... maar hij kon altijd weer teruggehaald worden. En zonder gevangenis, zonder traumatische herinneringen aan de omgang met geharde criminelen en aan gevangenisoproer, zonder noodzaak van maatschappelijk werk, recreatie, rehabilitatie. Stop ze in een stasiskist en laat ze daar oud worden en een natuurlijke dood sterven; bewusteloos, levenloos... tenzij hun onschuld werd bewezen. En dan kon je ze er zo weer uithalen.
Maar, dacht Paul Harrell, ze konden zijn onschuld helemaal niet bewijzen, want hij was zo schuldig als de pest, en bovendien had hij dat ook toegegeven en had hij zijn best gedaan om neergeschoten te worden voordat ze hem te pakken kregen. En bovendien had hij ervoor gezorgd dat hij minimaal tien van hun verdomde agenten had meegenomen, zodat ze hem wettelijk gezien ook niet langer de optie van Rehab konden geven.
De rest van zijn mannen, voor zover ze niet waren neergeschoten, waren als makke schapen naar de Rehabilitatie gegaan, waar ze heropgevoed zouden worden tot conformisten, de enige soort mensen die ze hier op deze stompzinnige wereld wilden hebben. Schoothondjes. Mannen zonder ruggengraat. En tegen het eind zag hij ook dat de rechter en al zijn juridisch adviseurs hoopten dat hij in zou storten en om genade zou vragen - een kans op Rehab, zodat ze aan zijn hersens konden sleutelen, met medicijnen en heropvoeding en hersenspoeling, zodat ze hem konden omturnen tot een niemand, een zombie die in de wandelpas marcheerde over de gebaande paden van wat zij het leven noemden. Nee, bedankt, niet voor mij. Ik heb geen zin in hun stomme spelletjes. Toen mijn tijd erop zat, was ik klaar om te gaan, en ik ging.
En het was een goed leven geweest, zolang het duurde, dacht hij. Hij had hun idiote wetten aan mootjes gehakt omdat ze jarenlang niet eens gedacht hadden dat iemand die zou breken behalve dan per ongeluk of uit onwetendheid! Hij had alle vrouwen gehad die hij wilde en had er goed van geleefd.
Vooral die vrouwen. Hij speelde niet de stomme spelletjes die vrouwen mannen wilden laten spelen. Hij was een man, en als ze een man wilden in plaats van een schaap, dan leerden ze van het begin af aan dat Paul Harrell niet van plan was met hun conformistische, slappe spelletjes mee te doen.
Dat klotewijf dat me de politie op mijn dak heeft gestuurd.
Haar moeder had haar waarschijnlijk geleerd dat ze moest gaan gillen dat ze verkracht werd tenzij een man op zijn knieën ging liggen en deed alsof hij een gecastreerde haan was die zich door een vrouw bij een neusring zou laten rondleiden en niets zou doen tenzij ze zelf zei dat ze het wilde! Alle duivels, hij wist wel beter. Hij wist wel wat vrouwen wilden, ondanks alle protesten vonden ze niets heerlijker dan een man die zich niet liet afschepen! Welnu, ze had het geweten: hij speelde hun spelletjes niet mee, zelfs niet met de dreiging van de stasiskist boven zijn hoofd! Ze had waarschijnlijk gedacht dat hij naar Rehab zou gaan en zou worden omgevormd tot een dameshondje dat zij aan de ballen kon meeslepen!
Laat haar naar de hel lopen, ze zal de rest van haar leven wakker liggen bij de gedachte dat ze ten minste één keer een echte vent had gehad...
En toen hij eenmaal zo ver was in zijn herinnering, ging Paul Harrell rechtop zitten en keek om zich heen. Hij lag niet meer in zijn stasiskist, maar ook niet op een andere plek die hij zich kon herinneren. Was het dan allemaal een nachtmerrie geweest - het meisje, de opstand, het vuurgevecht met de politie, de rechtszaak, de stasiskist...
Was hij er ooit wel geweest, was dat alles ooit echt gebeurd?
En als het echt gebeurd was, hoe was hij er dan uit gekomen?
Hij lag op een zacht matras, onder ruwe, schone lakens, dikke wollen dekens, lappendekens en een vachtsprei. Alles om hem heen baadde in een zwak, schemerig, roodachtig licht. Hij stak zijn hand uit en zag dat het licht werd gefilterd door zware gordijnen; hij lag in een hoog hemelbed, van het soort dat hij ooit in een museum had gezien, en de gordijnen hielden het licht buiten. Rode gordijnen.
Hij schoof ze opzij. Hij bevond zich in een kamer die hij nog nooit eerder gezien had. En niet alleen deze specifieke kamer, hij had gewoon nog nooit een vertrek gezien dat hier ook maar in de verste verte op leek.
Eén ding wist hij verdomd zeker. Hij lag niet meer in de stasiskist, tenzij bizarre dromen deel uitmaakten van zijn straf. En hij was ook niet in het Rehab-centrum. In feite, dacht hij terwijl hij door het hoge toograam naar de grote rode zon keek, was hij niet eens meer op Alfa, of op Terra, of op een andere planeet van de Confederatie van Werelden die hij ooit bezocht had.
Misschien was dit het walhalla of zo. Er waren oude legenden over een perfecte plaats voor krijgers die als een held gestorven waren. En hij was in ieder geval vechtend ten onder gegaan; tijdens de rechtszaak zeiden ze dat hij acht politieagenten gedood had en een negende voor zijn leven verminkt had. Hij was als een man gestorven, niet als een gehersenspoelde conformist; hij was niet ineengekrompen en had niet gepiept en gesmeekt om een kans om op zijn knietjes rond te kruipen in een wereld die geen respect had voor iemand die liever rechtop in zijn schoenen stierf!
Maar hoe dan ook, hij was de kist uit, en dat was een goed begin. Maar hij was nog wel naakt, zoals hij de kist ingegaan was. Zijn haar was kort, net als toen hij de kist inging... nee, wacht. Ze hadden hem kaalgeschoren, dus hij moest er in ieder geval een maand of twee gelegen hebben, want hij voelde dikke, zachte, korte haren. Hij keek om zich heen naar de kamer. Die had een stenen vloer met een paar dikke kleden van dierenvel en vacht. Er stond geen meubilair, behalve dan het bed en een zware kist van donker hout, versierd met fraai houtsnijwerk.
En nu, door de pijn heen die nog altijd in zijn hoofd bonkte, herinnerde hij zich nog iets: snijdende pijn, blauwe bliksem overal om hem heen, een kring van gezichten, vallen vanaf een grote hoogte - pijn, en een man. Een man met zijn eigen gezicht en zijn eigen stem, die vroeg: Wie ben jij? Je bent toch niet toevallig de duivel? Oude legenden. Als je een man met je eigen gezicht tegenkwam, je dubbelganger dan was het de duivel, of een waarschuwing voor je eigen dood. Maar hij was gestorven, praktisch beschouwd, op het moment dat ze hem in de stasiskist hadden gestopt, dus wat kon iemand hem verder nog aandoen? Maar dat was een droom geweest. Of niet? Of hadden ze hem, voordat hij in de kist verdween, gekloond, en die kloon gehersenspoeld tot de brave, conformistische burger die ze van hém hadden willen maken?
Op de een of andere manier had iets of iemand hem hierheen gebracht. Maar wie, en wanneer, en hoe? En boven alles: waarom?
En toen ging de deur open en de man met zijn gezicht kwam binnen.
Het was niet zo dat ze op elkaar leken, als broers, of zelfs als een tweeling. Hij was het zelf.
Net als hij had deze man blond haar, alleen hij droeg het dik en lang en in een strakke vlecht gebonden, met een rood koord eromheen. Paul kende niemand die zijn haar zo droeg.
Hij had ook nog nooit iemand gezien met kleren zoals die van de man met zijn gezicht. Hij droeg kleren van zware wol en leer; een leren wambuis met veters, een dikke tuniek van ongebleekte wol eronder, leren broek, hoge laarzen. Nu dat Paul half onder de dekens vandaan was, besefte hij plotseling dat het koud genoeg was in dit vertrek voor dat soort kleren; en nu, door het raam, zag hij dat er een dikke laag sneeuw op de grond lag. Nou, hij wist al dat hij niet op Alfa was; als hij daar al aan getwijfeld had, dan had hij het wel gezien aan de paarse schaduwen op de sneeuw en de grote rode zon.
Maar buiten dit alles was daar de man met zijn gezicht. Ze leken niet op elkaar met het soort gelijkenis dat van dichtbij zou verdwijnen. Het was niet eens het gezicht dat hij in de spiegel zou zien, het zijne maar dan in spiegelbeeld, maar het gezicht dat hij had gezien toen hij naar een opname van hemzelf tijdens zijn rechtszaak had gekeken.
Een kloon, als iemand anders dan de rijke excentriekelingen zich dat zou hebben kunnen veroorloven. Een absoluut identieke replica van hemzelf, tot en met de kloof in zijn kin en de kleine bruine moedervlek op zijn linkerduim. Wat was er verdomme aan de hand hier?
Hij vroeg: 'Wie ben jij verdomme?'
De man in de leren wambuis zei: 'Ik kwam jou precies hetzelfde vragen.'
Paul hoorde de vreemde klank van de lettergrepen. Het deed denken aan Oud-Spaans - een taal waarvan Paul maar enkele woorden kende. Maar hij kon de bedoeling van de vreemdeling duidelijk begrijpen, en dat maakte hem banger dan alles wat hij tot dan toe had meegemaakt. Ze lazen elkaars gedachten.
'Alle duivels!' barstte hij uit. 'Jij bent
mij!'
'Niet helemaal,' zei de ander, 'maar wel bijna. En daarom hebben we je hierheen gehaald.'
'Hier?' zei Paul, die zich aan dat woord vastklampte. 'Waar is hier? Welke wereld is dit? Welke zon is dat? Hoe ben ik hier gekomen? En wie ben jij?'
De man schudde zijn hoofd, en weer had Paul het beklemmende gevoel dat hij naar zichzelf zat te kijken.
'De zon is de zon,' zei hij, 'en we zijn in wat wij de Honderd Koninkrijken noemen; dit is het Koninkrijk van Asturias. En wat de wereld betreft, dit is Darkover, en het is de enige wereld die ik ken. Toen ik een kleine jongen was, hebben ze me een of andere fabel verteld dat de andere sterren zonnen zijn zoals de onze, en dat er mensen zoals wij zouden wonen, maar ik had altijd gedacht dat het een verhaal was om kleuters en kleine meisjes bang te maken! Maar ik heb vreemdere dingen gezien, in de afgelopen nacht. Mijn vaders toverkracht heeft jou hierheen gebracht, dus als je wilt weten hoe, dan moet je dat aan hem vragen. Maar we hebben niets kwaads in de zin.'
Paul hoorde de verklaring nauwelijks. Hij staarde naar de man met zijn gezicht, zijn lichaam, zijn handen, en probeerde voor zichzelf uit te maken hoe hij zich voelde.
Zijn broer. Hijzelf. Hij zou mij hegrijpen. Dit waren de eerste gedachten die door hem heen gingen. En tegelijkertijd werden ze verdrongen door een plotseling opkomende woede: hoe durft hij rond te lopen met mijn gezicht? En toen de totale verwarring: als hij mij is, wie ben ik dan?
En de andere man sprak de vraag hardop uit. 'Als jij mij bent,' zei hij, 'wie ben ik dan?'
Paul zei met een harde lach: 'Misschien ben je dan toch de duivel. Hoe heet je?'
'Bard,' zei de man, 'maar ze noemen me Wolf. Bard di Asturiën, de Kilghardwolf. En jij?'
'Mijn naam is Paul Harrell,' zei hij, en hij wankelde. Was dit een bizarre droom in zijn stasiskist? Was hij dood en in het walhalla?
Hij begreep er helemaal niets meer van. Absoluut niets.