27
Ditmaal was de pastoor van Hruni thuis.
Hij opende de deur, een imposante man met een grote borstelige baard en dikke zwarte wenkbrauwen. Hij fronste bij het zien van Magnus, maar zijn uitdrukking veranderde toen hij zag wie de rechercheur vergezelde.
‘Ingileif? Mijn hemel, ik heb je niet meer gezien sinds de begrafenis van je arme moeder. Hoe gaat het met je, mijn kind?’ De pastoor had een aangenaam diepe baritonstem.
‘Met mij heel goed,’ zei Ingileif.
‘En waaraan heb ik dit genoegen te danken?’
Magnus nam het woord. ‘Mijn naam is Magnús Ragnarsson en ik hoor bij de Reykjavíkse politie. Ik zou u graag een paar vragen willen stellen, als dat mag. Mogen we binnenkomen?’
De pastoor trok zijn reusachtige wenkbrauwen samen. ‘Ik had jullie al verwacht,’ zei hij. ‘Kom maar verder.’
Magnus en Ingileif trokken hun schoenen uit en volgden de pastoor door een gang, waar ze de geur van vers gezette koffie roken. Hij leidde hen naar een studeerkamer, volgepakt met boeken. Naast een bureau stonden er ook een bank en een leunstoel, bekleed met versleten chintzstof. Ingileif en Magnus gingen naast elkaar zitten op de bank, terwijl Hákon plaatsnam op de stoel. Magnus was verrast toen hij tussen alle boeken een kleine cd-collectie opmerkte, met onder meer Pink Floyd, Black Sabbath en Led Zeppelin.
De koffie viel nergens te bekennen. Wat vrij onbeleefd was in IJsland. Je bood je gasten altijd koffie en cakejes aan, zeker als je net verse had gezet.
Hákon richtte zich tot Ingileif. ‘Ik moet bekennen dat ik een tweede bezoek van de politie had verwacht. Maar ik begrijp niet waarom jij bent meegekomen.’
‘Ingileif zit met wat vragen over de dood van haar vader,’ zei Magnus.
‘Aha, op die manier,’ zei de pastoor. ‘Het is begrijpelijk dat je met vragen zit, vooral omdat je zo jong was toen de tragedie zich voltrok. Al snap ik nog steeds niet waarom je er nu mee komt. En nog wel met de politie erbij.’
‘U weet dat we uw zoon hebben aangehouden?’ vroeg Magnus.
‘Ja, ik hoorde het op de radio. Je hebt daar een vergissing begaan, jongeman. Een vreselijke vergissing.’ Diep verzonken ogen keken Magnus dreigend aan. Hoewel de eerwaarde Hákon een imposante man was, leek hij jonger dan Magnus zich had voorgesteld. Bij zijn slapen was er iets van grijs te zien, en hij had wat rimpels op zijn voorhoofd, maar hij leek meer rond de veertig dan de zestig.
‘Hij wordt op dit moment verhoord op het hoofdbureau in Reykjavík,’ zei Magnus. ‘En ik weet zeker dat mijn collega’s met u willen praten zodra ze hem hebben gesproken. Maar in de tussentijd mag u mij vertellen wat er is gebeurd op de tocht die u en dr. Ásgrímur maakten in het weekend dat hij stierf.’
De pastoor haalde diep adem. ‘Nou, er was natuurlijk een politie-onderzoek en ik heb uitvoerig met hen gesproken. Ik weet zeker dat je dat in de dossiers zult kunnen vinden. Maar om je vraag te beantwoorden… Het was begin mei. Je vader en ik hadden heel de winter gewerkt aan een project.’ Hij keek Ingileif vragend aan.
‘Magnús heeft Gaukurs Saga gelezen,’ zei Ingileif. ‘En hij weet dat mijn grootvader beweert de ring te hebben gevonden en weer te hebben verstopt.’
Toen de pastoor dit hoorde, deed hij er even het zwijgen toe, terwijl hij zijn gedachten op een rijtje zette. ‘Nou, in dat geval weet je net zo veel als ik. Met mijn kennis van de folklore, en de aanwijzingen in de saga, ook al stellen die weinig voor, maakten we een lijst van drie, vier plaatsen waar de ring van Gaukur mogelijk kon zijn verstopt. Het was onze tweede tocht in het seizoen, en het was een prachtige dag. We keken niet naar de weersvoorspelling, al hadden we dat natuurlijk wel moeten doen.
‘Een paar jaar eerder had ik een oude negentiende-eeuwse geschiedenis over IJslandse folklore gelezen, waarin ik stuitte op een tamelijk onbekende lokale legende over een ring die lag verborgen in een grot, bewaakt door een trol. Het was een variatie op het oude verhaal over een schapenhoedster die een verborgen man ontmoet, of een elf, en ondanks het verzet van haar familie met hem meegaat. Dat thema komt vrij vaak voor in dat soort verhalen, maar de ring was ongebruikelijk. De locatie van de grot wordt in het verhaal vermeld, dus pakten we een tent en trokken erheen.’
Magnus herkende het verhaal van Thorgerd uit de oude aantekeningen van de pastoor, die ze in Ingileifs huis hadden gevonden tussen de papieren van de dokter.
De pastoor zuchtte. ‘Het was eigenlijk meer een gat in de rotsen. En er lag niets in. We waren teleurgesteld en kampeerden zo’n kilometer verderop, bij een beekje. Het sneeuwde ’s nachts – je weet wel, zo’n storm die in mei plotseling uit het niets komt – en toen we opstonden, sneeuwde het nog steeds. We braken onze tent af en keerden huiswaarts. Het begon harder te sneeuwen, het werd moeilijk om iets te zien. Je vader liep een paar meter voor me. We waren allebei moe, en ik staarde alleen naar de grond voor me, één stap tegelijk, toen ik een schreeuw hoorde. Ik keek op en hij was verdwenen.
‘Ik realiseerde me dat we boven op een steile rots stonden, en dat hij over de rand was gegleden. Ik kon hem zo’n twintig meter lager zien liggen, in een merkwaardige houding. Ik moest een behoorlijke afstand afleggen over de top van de rots om een route omlaag te vinden, en zelfs toen bleef het erg lastig in de sneeuw. Ik gleed zelf uit en viel, maar mijn val werd gebroken door de sneeuw.’
De pastoor zweeg en fixeerde Ingileif met zijn diepliggende donkere ogen. ‘Toen ik je vader vond, was hij nog in leven, maar bewusteloos. Hij was met zijn hoofd tegen de stenen geslagen. Ik legde mijn jas over hem heen om hem warm te houden, en toen rende ik weg om hulp te zoeken. Al kon je het in de sneeuwstorm nauwelijks “rennen” noemen. Ik had me beter minder kunnen haasten; ik raakte verdwaald. Pas toen de sneeuwstorm ophield, zag ik in de verte een boerderij. Ik was inmiddels totaal verkleumd, ik had mijn jas immers aan je vader gegeven.’
‘En die boerderij was Álfabrekka?’
‘Dat klopt. Ik trof daar twee boeren aan, vader en zoon, die allebei met mij teruggingen om Ásgrímur te zoeken, terwijl de vrouw van de boer het bergreddingsteam belde. Tegen de tijd dat we bij je vader kwamen, was hij dood.’ De pastoor schudde zijn hoofd. ‘Toen het reddingsteam uiteindelijk arriveerde, zeiden ze dat hij al enige tijd dood was, maar ik zou toch willen dat ik niet was verdwaald in de storm.’
‘Heeft de politie bewijs gevonden dat de dood van de dokter geen ongeluk was?’ vroeg Magnus.
‘Natuurlijk niet!’ protesteerde de pastoor met bulderende stem. ‘Dat kun je nakijken in de onderzoeksdossiers. Daar is nooit een moment aan getwijfeld.’ De pastoor wierp Magnus een dreigende blik toe; een blik die Magnus gebood hem op zijn woord te geloven. Magnus vertrok geen spier. Dat zou hij zelf wel uitmaken.
Hij begon te begrijpen wat Ingileif had bedoeld toen ze zei dat mensen bang waren voor de pastoor. De man werd omgeven door een aura van macht, die zich uitstrekte naar Magnus, hem dwong zich aan Hákons wil te onderwerpen.
Magnus was vastbesloten die macht te weerstaan.
‘En bleef je na mijn vaders dood zoeken naar de ring?’ vroeg Ingileif.
De pastoor wendde zich tot haar en ontspande iets. ‘Nee. Ik heb het allemaal laten rusten. Ik moet bekennen dat het leuk was om alles met je vader uit te puzzelen, maar na zijn dood verloor ik elke interesse in de ring. En de saga.’
Magnus keek naar de muren. Er hingen drie verschillende prenten van een uitbarstende vulkaan. De Hekla. ‘Hoe verklaart u die dan?’
‘Ik heb de nodige studie gedaan naar de rol van de duivel in de IJslandse kerkgeschiedenis,’ zei Hákon. ‘De Hekla stond overal in Europa bekend als de toegang tot de hel. Zoals je je kunt voorstellen, is dat iets wat mij intrigeert.’
Hij zweeg. ‘Ik moet toegeven dat Gaukurs Saga in dat opzicht heel interessant is. Voor zover ik weet, krijgt de Hekla daar voor het eerst die rol toegedicht. En de saga bevat ook de eerste op schrift gestelde beklimming van de berg. Tot nu toe dachten we dat niemand het voor 1750 had aangedurfd om de Hekla te beklimmen. Maar Isildur en Gaukur beklommen hem natuurlijk vóór de grote uitbarsting in 1104, dus wie weet was de vulkaan toen niet zo afschrikwekkend.’
‘Een paar dagen terug hebt u mijn collega verteld dat professor Agnar Haraldsson u hier heeft bezocht,’ zei Magnus.
‘En hebt u haar verteld waarover Agnar u wilde spreken?’
De pastoor glimlachte, rond zijn ogen verschenen een heleboel rimpels. ‘Ah, ik was niet helemaal eerlijk tegenover je collega. Ik neem de vertrouwelijke ontboezemingen van mijn parochianen heel serieus.’ Hij keek Ingileif doordringend aan.
‘Waarover heeft Agnar dan wel met u gesproken?’
‘Gaukurs Saga, natuurlijk. En de ring.’ De pastoor plukte aan zijn baard. ‘Hij vertelde mij dat Ingileif hem had gevraagd op te treden namens de familie bij de verkoop van de saga.’ Hij fronste naar Ingileif. ‘Ik moet toegeven dat ik nogal geschokt was toen ik dat hoorde. Na al de jaren dat de familie erin was geslaagd om de saga geheim te houden. Zelfs eeuwenlang.’
Ingileif liep rood aan bij de vermaning van de pastoor.
‘Ik denk niet dat het aan u is om daarover te oordelen,’ merkte Magnus op. ‘Sterker nog, u had mijn collega meteen de waarheid moeten vertellen. Dat zou veel mensen veel tijd hebben bespaard.’
‘Ásgrímur was een heel goede vriend van me,’ zei Hákon streng. ‘Ik heb gedaan wat hij zou hebben gewild.’
‘Wat u hebt gedaan, is een moordonderzoek belemmeren,’ zei Magnus. ‘Vertel eens. Had Agnar u iets specifieks te vragen?’
‘Ingileif had net de brief ontdekt van Tolkien aan haar grootvader, waarin werd gerefereerd aan de ontdekking van de ring. Agnar kwam regelrecht hierheen en stelde mij zo ongeveer dezelfde vragen als jij net hebt gesteld. Ik kreeg heel sterk de indruk dat hij wilde proberen de ring zelf te vinden. Ik kon hem natuurlijk niet helpen.’
‘Hoe gedroeg hij zich?’ vroeg Magnus.
‘Geïrriteerd. Opgewonden. Agressief in de manier waarop hij vragen stelde.’
‘Hebt u hem iets verteld wat u ons niet hebt verteld?’ vroeg Magnus.
‘Absoluut niet.’
Magnus zweeg, nam de pastoor aandachtig in zich op. De man zou niets meer loslaten. ‘Want de dag nadat hij u had gesproken, stuurde Agnar namelijk een bericht waaruit min of meer bleek dat hij wist waar de ring was.’
‘Nou, toen ik hem zag, leek hij het beslist niet te weten.’
‘Hebt u hem verteld waar jullie de ring zochten op die dag in 1992?’
‘Nee. Hij vroeg dat, maar ik zei tegen hem dat ik het me niet kon herinneren. Al kan ik dat uiteraard wel.’
Ingileif toonde de pastoor de kaart die ze hadden gevonden tussen haar vaders papieren. ‘Is dit de plek?’
Hákon tuurde ernaar. ‘Ja. En daar ligt de boerderij, Álfabrekka. Wie weet had ik het Agnar wel moeten vertellen, dan had hij daar zijn tijd kunnen verdoen. Ik weet zeker dat de ring er niet ligt. Zeventien jaar geleden lag hij er in elk geval niet, en ik betwijfel of hij er sindsdien is opgedoken.’
‘Weet u zeker dat hij er niet lag?’ vroeg Magnus. ‘Ik vraag me af of Agnar ergens anders aanwijzingen vond voor de locatie en iets ontdekte wat jullie over het hoofd hebben gezien.’
‘Ik ben er absoluut zeker van,’ zei Hákon. ‘Geloof me, Ásgrímur en ik hebben elke millimeter van die grot afgeschraapt, en zo groot was die niet.’
‘Wist uw zoon hier iets van?’ vroeg Magnus.
‘Tómas? Ik denk het niet. Die was toen, wat zal het zijn, een jaar of dertien? Ik heb hem niets verteld over de saga of de ring, toen niet en later niet. Jij wel, Ingileif?’
‘Nee,’ antwoordde Ingileif.
‘Waarom sprak hij dan met Agnar op de dag dat die stierf?’ vroeg Magnus.
Hákon schudde zijn hoofd. ‘Geen idee. Ik wist niet eens dat ze elkaar kenden.’
‘Wel heel toevallig allemaal, vindt u ook niet?’
Hákon haalde zijn schouders op. ‘Misschien. Kan zijn.’ Toen leunde hij voorover, en zijn diepliggende ogen boorden zich in die van Magnus. ‘Mijn zoon is geen moordenaar, jongeman. Onthoud dat.’
‘God, ik krijg de kriebels van die man,’ zei Ingileif toen ze terugreden naar Reykjavík.
‘Was hij altijd zo?’
‘Hij was altijd vreemd. We gingen niet vaak naar de kerk, maar als we gingen, maakte hij me altijd doodsbang met zijn preken. Veel hel en verdoemenis, achter elke steen zat de duivel verscholen. Zoals je je kunt voorstellen, is dat vrij beangstigend als je zoiets hoort als kind terwijl je in de kerk van Hruni zit.’
Ze lachte bij zichzelf. ‘Ik weet nog dat ik op een maandagochtend, na een van zijn diensten, het haarklemmetje teruggaf dat ik had “geleend” van het meisje naast mij in de klas. Ik was zo bang dat ik zou worden opgeslokt door de aarde of getroffen door de bliksem.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘En wat denk je, meneer de detective? Vertelde hij de waarheid?’
‘Ik denk het niet. We weten dat hij tegen Vigdís heeft gelogen over Agnar. Ik ben er vrij zeker van dat hij over Tómas loog. Hij moet hem hebben verteld over de saga en de ring; waarom zou Tómas anders met Agnar praten? Het is goed dat ik hem dat heb laten ontkennen. Dat was niet zo slim van hem.’
‘Hoezo niet?’
‘Als ik Tómas kan laten bekennen dat zijn vader hem over de saga heeft verteld, hebben we Hákon betrapt op nog een leugen. Daarna krijgt hij de grootste moeite om zijn verhaal overeind te houden. Wat vond jij van hem?’
‘Ik denk dat hij mijn vader heeft vermoord. En ik denk dat hij de ring heeft. Kun je zijn huis niet laten doorzoeken?’
‘Niet zonder een bevel tot huiszoeking.’
‘Ga je er een aanvragen?’
‘Misschien.’ Magnus zou niets liever willen. Maar hij moest eerst Baldur zien te overtuigen, en dat zou niet meevallen. Niet tot hij had aangetoond dat Tómas’ verhaal niet deugde. Hij keek ernaar uit om hem te ondervragen op het hoofdbureau.
‘Kunnen we langsgaan bij de boerderij waar eerwaarde Hákon hulp ging vragen?’ vroeg Ingileif. ‘Misschien kan iemand zich daar iets herinneren.’
‘Ik wil zo snel mogelijk terug om Tómas te ondervragen.’
‘Dat snap ik. Maar misschien kunnen we meer duidelijkheid krijgen over de dood van mijn vader.’
Magnus aarzelde.
‘Alsjeblieft, Magnús. Je weet hoe belangrijk het voor me is.’
‘Hoe heette die boerderij? Álfabrekka? Hij liet het ons zien op die kaart.’
‘Dat klopt. We moeten dan wel omhoog door Thjórsárdalur.’
‘Maar dat is vijftig kilometer omrijden, heen en terug.’
‘Minstens.’
Magnus wist dat hij Baldur zo snel mogelijk op de hoogte moest brengen van zijn gesprek met Hákon. En hij wilde dat liever persoonlijk doen dan via de telefoon, zodat hij zelf de confrontatie met Tómas kon aangaan.
Hij keek naar Ingileif. Ja, hij wist hoeveel haar vaders dood voor haar betekende.
‘Oké,’ verzuchtte hij. ‘Haal de kaart tevoorschijn en zeg me hoe ik moet rijden.’