1
Professor Agnar Haraldsson vouwde de brief op en stak hem terug in de kleine vergeelde envelop.
Hij keek nogmaals naar het adres dat in een kaarsrecht, sierlijk handschrift stond geschreven: Högni Ísildarson, Laugavegur 64, Reykjavík, IJsland. De postzegel toonde het profiel van een baardloze Britse koning. Een Edward of een George, daar was Agnar niet zeker van.
Zijn hart bonsde en de envelop maakte een dansje in zijn trillende hand. Hij had de brief die ochtend ontvangen in een grotere envelop met een moderne IJslandse postzegel en een poststempel uit Reykjavík.
Dit was alles waarop Agnar had durven hopen. Het was zelfs meer dan dat; het was perfect.
Als hoogleraar IJslandse taal aan de universiteit van IJsland had Agnar het voorrecht gehad een aantal van de oudste manuscripten van de saga’s uit zijn land in handen te mogen houden. Ze waren met oneindig veel zorg door monniken gekopieerd op rollen kalfsperkament, met het donkere sap van de berendruif als inkt en veren uit de linkervleugel van zwanen als pen. Die magnifieke documenten vormden het erfgoed van IJsland, de ziel van IJsland. Maar geen ervan zou in de buitenwereld zo veel beroering veroorzaken als dit ene velletje papier.
En geen ervan was zijn eigen ontdekking.
Hij keek op van zijn bureau en naar het kalme meer voor hem. Het glinsterde zeldzaam diepblauw in de aprilzon. Tien minuten eerder had het staalgrijs geblonken. Over een paar minuten zou het dat opnieuw doen, want donkere wolken uit het westen joegen achter de wolken aan die in het oosten verdwenen over de besneeuwde bergtoppen aan de overkant van het meer.
Een perfecte locatie voor een zomerhuis. Het houten optrekje was gebouwd door Agnars vader, een ex-politicus die nu in een bejaardentehuis zat. Hoewel de zomer nog even op zich liet wachten, had Agnar er dit weekend zijn toevlucht gezocht om ongestoord te kunnen werken. Zijn vrouw was pas bevallen van hun tweede kind, en Agnar zat nog met een stapel vertaalwerk en een krappe deadline.
‘Aggi, kom terug naar bed.’
Hij draaide zich om en zag de adembenemend mooie gestalte van Andrea, een balletdanseres en derdejaars studente literatuur, die naakt en met warrig blond haar over de kale houten vloer naar hem toe leek te glijden.
‘Sorry, schat, dat kan niet,’ zei hij, met een knikje naar de papierchaos voor hem.
‘Weet je dat zeker?’ Ze boog zich voorover om hem te kussen, en liet haar vingers onder zijn overhemd glijden en over het haar op zijn borst. Haar blonde manen kriebelden tegen zijn neus. Ze trok zich terug. ‘Weet je dat echt zeker?’
Hij glimlachte en zette zijn bril af.
Misschien kon hij zich wel één afleiding veroorloven.