3
Magnus keek op van zijn boek en uit het raam van het vliegtuig. Hij had een lange vlucht achter de rug, die nog langer was geworden door de vijf uur vertraging bij hun vertrek vanaf Logan Airport. Het toestel daalde. Onder hem lag een grof geweven grijze wolkendeken, slechts hier en daar aan flarden gescheurd. Terwijl het vliegtuig een van deze flarden naderde, probeerde Magnus reikhalzend een glimp van land op te vangen, maar het enige wat hij kon zien was een stuk gerimpelde grauwe zee, bezaaid met schuimkoppen. Toen was het verdwenen.
Hij maakte zich zorgen over Colby. Als de Dominicanen het nu op haar gemunt zouden hebben, was dat onmiskenbaar zijn schuld. Toen hij haar voor het eerst had verteld over Lenahans gesprek had zij hem afgeraden om naar Williams te stappen. Ze beweerde ordehandhaving altijd al een dom beroep te hebben gevonden. En als hij had ingestemd met een huwelijk op het parkeerterrein van Friendly’s, zou ze nu in de stoel naast hem zitten, op weg naar veiligheid, in plaats van in haar appartement in Back Bay, wachtend tot de verkeerde man op de deur klopte.
Maar Magnus had de juiste beslissing moeten nemen. Dat had hij altijd gedaan en zou hij altijd blijven doen. Het was de juiste beslissing om Williams te vertellen over Lenahan. Het was de juiste beslissing om de jongen in het gele T-shirt neer te schieten. Het zou verkeerd zijn geweest om met Colby te trouwen omdat zij hem daartoe dwong. Hij was er nooit zeker van geweest waarom zijn ouders waren getrouwd, maar hij had geleefd met de gevolgen van die fout.
Misschien maakte hij zich te druk. Misschien zouden de Dominicanen haar negeren. Hij had geëist dat Williams politiebescherming voor haar regelde. Een verzoek dat Williams met tegenzin had ingewilligd, met tegenzin vanwege haar weigering om met Magnus naar IJsland te gaan.
Maar als de Dominicanen haar te pakken kregen, zou hij dan kunnen leven met de gevolgen daarvan? Misschien had hij gewoon ja moeten zeggen, ja op alles wat zij wilde om haar simpelweg het land uit te krijgen. Ze had geprobeerd hem daartoe te dwingen. Hij had zich niet laten dwingen. En nu kon ze wellicht sterven.
Ze was dertig, ze wilde gaan trouwen en ze wilde trouwen met Magnus. Of beter gezegd, een aangepaste versie van Magnus: een succesvolle advocaat die een goed salaris opstreek, in een groot huis in Brookline woonde – of misschien zelfs Beacon Hill als hij echt succesvol was – en in een BMW of Mercedes reed. Misschien zou hij zich zelfs bekeren tot het jodendom.
Ze hadden elkaar voor het eerst ontmoet op een feestje georganiseerd door een oude studievriend van hem, ook een advocaat. Het kon haar toen niet schelen dat hij een stoere agent was. Ze voelden zich meteen tot elkaar aangetrokken. Zij was mooi, levenslustig, slim, wilskrachtig, vastberaden. Het idee dat iemand die was afgestudeerd aan een Ivy League-universiteit met een pistool rondliep door de straten van Zuid-Boston beviel haar wel. Hij was veilig maar gevaarlijk, zelfs zijn nu en dan slechte humeur leek ze aantrekkelijk te vinden. Totdat ze hem niet meer als minnaar maar als mogelijke echtgenoot begon te zien.
Wie wilde ze dat hij was? Wie wilde híj zijn? Wie was hij eigenlijk? Het was een vraag die Magnus zichzelf vaak stelde.
Hij haalde zijn staalblauwe IJslandse paspoort tevoorschijn. De foto was hetzelfde als in zijn Amerikaans paspoort, alleen mocht je als IJslander glimlachen en als Amerikaan niet. Rood haar, vierkante kaak, blauwe ogen, wat sproeten op zijn neus. Maar de naam was anders. Hier stond zijn échte naam: Magnús Ragnarsson. Hij heette Magnús, zijn vader Ragnar, en zijn grootvader Jón. Dus heette zijn vader Ragnar Jónsson en hij Magnús Ragnarsson. Simpel.
Maar de Amerikaanse bureaucratie kon dergelijke logica natuurlijk niet volgen. Een zoon kon niet een andere achternaam hebben dan zijn vader én zijn moeder, die Margrét Hallgrímsdóttir heette, en toch door de overheidscomputers worden geaccepteerd als lid van dezelfde familie. Ze wisten zich geen raad met de accenttekens op de klinkers, en ook de afwijkende spelling van Jonsson stond hen niet echt aan. Ragnar had zich hier een paar maanden tegen verzet nadat zijn zoon in het land arriveerde, maar had toen de handdoek in de ring gegooid. De twaalfjarige IJslandse jongen Magnús Ragnarsson werd het Amerikaans jochie Magnus Jonson.
Hij keek weer naar het boek op zijn schoot. De Njálssaga, een van zijn favorieten.
Hoewel Magnus de afgelopen dertien jaar heel weinig IJslands had gesproken, had hij het veel gelezen. Zijn vader had hem de saga’s voorgelezen toen Magnus naar Boston was verhuisd, en voor Magnus waren ze een bron van vertroosting geworden in de nieuwe verwarrende wereld van Amerika. Dat waren ze nog steeds. Het woord ‘saga’ betekende in het IJslands letterlijk ‘wat is gezegd’. De saga’s waren archetypische familiegeschiedenissen, de meeste ervan gingen over de drie tot vier generaties Vikingen die IJsland rond 900 n.Chr. hadden gekoloniseerd tot de komst van het christendom in het jaar 1000. Hun helden waren complexe mannen met veel zwakke alsook sterke karakter eigenschappen, maar ze bezaten een duidelijke morele code, een gevoel van eer en respect voor de wetten. Het waren moedige avonturiers. Voor een eenzame IJslander op een enorme middelbare school in de Verenigde Staten, vormden ze een bron van inspiratie. Als een van hun verwanten werd gedood, wisten ze wat ze moesten doen: ze eisten geld ter compensatie en als dat uitbleef, wilden ze bloed zien, allemaal strikt volgens de wet.
Dus toen zijn vader werd vermoord toen Magnus twintig was, wist ook hij wat hij moest doen. Zoeken naar gerechtigheid.
De politie had de moordenaar van zijn vader nooit gevonden, en ondanks Magnus’ inspanningen was het hem ook niet gelukt, maar na zijn afstuderen besloot hij politieagent te worden. Hij zocht nog steeds naar gerechtigheid, en ondanks alle moordenaars die hij de afgelopen tien jaar had gearresteerd, had hij haar nog steeds niet gevonden. Elke moordenaar bleef zijn vaders moordenaar, totdat ze waren gepakt. Daarna ging de zoektocht naar rechtvaardigheid verder, met onbevredigend resultaat.
Het vliegtuig daalde. Nog een gat in de wolken; ditmaal kon hij de golven zien breken tegen het bruine lavaveld van het schiereiland Reykjanes. Twee zwarte strepen doorsneden het kale gesteente en gruis, de hoofdweg van Reykjavík naar het vliegveld bij Keflavík. Wolkenslierten dreven als rook uit een vulkaan over een alleenstaand wit huis in een poel van lichtgroen gras, en toen zat Magnus weer boven de oceaan. Onder hem naderden de wolken toen het vliegtuig begon te draaien voor de aanvliegroute.
Nu IJsland steeds dichterbij kwam, kreeg hij het gevoel dat hij op het punt stond om zijn vaders moord op te lossen, of ten minste te verkláren. In IJsland kon hij de moord misschien eindelijk in een bepaald perspectief plaatsen.
Maar het toestel bracht hem ook dichter bij zijn jeugd, dichter bij pijn en verwarring.
Vóór zijn achtste levensjaar had Magnus een gouden periode gekend, toen het hele gezin bij elkaar woonde in een klein huis met witte golfplaten muren en een helblauw golfplaten dak, dicht bij het centrum van Reykjavík. Ze hadden een piepklein tuintje met een wit geschilderd hek en een onvolgroeide boom, een oude meelbes, waarin je kon klauteren. Zijn vader ging elke ochtend naar de universiteit, en zijn moeder, toen een mooie vrouw die altijd glimlachte, gaf les op de lokale middelbare school. Hij herinnerde zich dat hij voetbalde met vriendjes tijdens de lange zomeravonden, en de opwinding over de komst van de dertien ondeugende kerstelfen in de donkere, gezellige winters, die elk een cadeautje achterliet in de schoen die Magnus onder zijn open slaapkamerraam zette.
Toen veranderde alles. Zijn vader ging van huis om wiskunde te doceren aan een universiteit in Amerika. Zijn moeder werd prikkelbaar en slaperig – ze sliep de hele tijd. Haar gezicht raakte opgezwollen, ze werd dik, ze schreeuwde tegen Magnus en diens kleine broertje Óli.
Ze verhuisden terug naar de boerderij op het schiereiland Snaefellsnes, waar zijn moeder was opgegroeid. Daar begon de ellende. Magnus realiseerde zich dat zijn moeder niet heel de tijd slaperig was, maar dronken. Eerst bracht ze haar tijd merendeels door in Reykjavík, in een poging haar baan als lerares te behouden. Toen keerde ze terug naar de boerderij en een reeks baantjes in het dichtstbijzijnde stadje, eerst als lerares en later achter de kassa. Het ergste was dat Magnus en Óli langdurig werden toevertrouwd aan de zorg van hun grootouders. Hun grootvader was een strenge, angstaanjagende, boze man, die zelf ook niet vies was van een borrel. Hun grootmoeder was klein en gemeen.
Op een dag, toen Magnus en Óli op school zaten, had hun moeder een halve fles wodka opgedronken om vervolgens in een auto te stappen en frontaal tegen een rots te rijden. Ze was op slag dood. Nog geen week later was Ragnar gekomen, te midden van een nucleaire storm aan verwijten, om hen allebei met hem mee te nemen naar Boston.
Magnus keerde jaarlijks terug naar IJsland met zijn vader en Óli voor kampeeruitjes in het binnenland, en om een paar dagen door te brengen in Reykjavík om zijn grootmoeder te bezoeken en vrienden en collega’s van zijn vader. Ze waren nooit meer in de buurt gekomen van zijn moeders familie.
Tot Magnus een maand na de dood van zijn vader de tocht had gemaakt, in een poging een verzoening tot stand te brengen. Het bezoek was uitgelopen op een totale ramp. Magnus was sprakeloos van verbijstering teruggeschrokken voor de felle vijandigheid van zijn grootouders. Ze haatten niet alleen zijn vader, ze haatten hem ook. Voor een wees met alleen een verwarde broer als familielid, en die niet goed wist tot welk land hij behoorde, kwam dat hard aan.
Sindsdien was hij nooit teruggeweest.
Het vliegtuig brak door de wolken heen op nog geen honderd meter boven de grond. IJsland was koud en grijs en winderig. Links van hem zag hij het vlakke veld met vulkanisch puin, grijs en bruin, bedekt met groen en roodbruin mos, en daarachter de attributen van de verlaten Amerikaanse luchtbasis, loodsen van één hoog, mysterieuze radiomasten en golfballen op stelten. Geen boom te bekennen.
Het toestel raakte de landingsbaan en manoeuvreerde naar het terminalgebouw. Onwaarschijnlijk vrolijk grondpersoneel vocht zich buiten een weg door de wind. Ze glimlachten en kletsten onderling. Een windzak stond strak horizontaal en een regengordijn zwiepte over het vliegveld op hen af. Het was 24 april, de dag na de eerste officiële zomerdag in IJsland.
Een halfuur later zat Magnus achter in een witte auto, die met hoge snelheid over de hoofdweg tussen Keflavík en Reykjavík reed. Op de zijkant van het voertuig stond het woord Lögreglan – met kenmerkende koppigheid was IJsland een van de weinige landen ter wereld die weigerde een afgeleide van het woord ‘politie’ te gebruiken voor zijn ordehandhavende macht.
Buiten was de storm voorbij en leek de wind te gaan liggen. Het lavalandschap, golvende heuvels van stenen, zwerfkeien en mos, strekte zich uit naar een rij plompe bergen in de verte, maar er viel nog steeds geen boom te bekennen. Duizenden jaren na dato was dit deel van IJsland de verwoesting van een enorme vulkaanuitbarsting nog niet te boven gekomen. De dunne moslagen die aan de rotsen knabbelden, stonden pas aan het begin van het herstelproces dat millennia zou duren.
Maar Magnus keek niet naar het landschap. Hij concentreerde zich op de man die naast hem zat: Snorri Gudmundsson, de nationale politiecommissaris. Hij was een kleine man met pientere blauwe ogen en dik grijs haar, achterover geborsteld tot een opbollend kapsel. Hij sprak snel in het IJslands, en Magnus moest al zijn aandacht erbij houden om hem te volgen.
‘Zoals je ongetwijfeld weet, heeft IJsland een laag moordcijfer per hoofd van de bevolking en een laag percentage ernstige misdrijven,’ vertelde hij. ‘Het meeste politiewerk bestaat uit het opruimen van de rommel op zaterdag- en zondagochtend nadat de feestgangers hun pleziertje hebben gehad. Tot de kreppa natuurlijk, en de demonstraties daarover afgelopen winter. Al mijn agenten in de regio Reykjavík zijn daarbij ingezet. Ze deden het goed, ik ben trots op ze.’
Kreppa was het IJslandse woord voor de kredietcrisis, die het land bijzonder zwaar had getroffen. De banken, de overheid en veel inwoners waren failliet, overspoeld door schulden opgelopen in de periode van hoogconjunctuur. Magnus had gelezen over de wekelijkse demonstraties die maandenlang op zaterdagmiddag hadden plaatsgevonden voor het parlementsgebouw, totdat de regering eindelijk onder de volksdruk was bezweken en ontslag had genomen.
‘De trend is verontrustend,’ ging de commissaris verder. ‘Er zijn meer drugs, meer drugsbendes. We hebben problemen gehad met Litouwse bendes en de Hells Angels proberen al jarenlang vaste voet aan de grond te krijgen in IJsland. Er wonen nu meer buitenlanders in ons land, en een kleine minderheid ervan heeft een andere opvatting over misdaad dan de meeste IJslanders. De boulevardpers overdrijft het probleem, maar het zou als politiecommissaris niet slim zijn om de dreiging te negeren.’
Hij zweeg om te kijken of Magnus hem kon volgen. Magnus knikte om aan te geven dat dat zo was, zij het maar net.
‘Ik ben trots op ons politiekorps, mijn agenten werken hard en hebben een goed percentage opgeloste misdaden, maar ze zijn gewoon niet gewend aan het soort misdrijven dat voorkomt in grote steden met veel buitenlandse inwoners. Groot-Reykjavík telt slechts honderdtachtigduizend inwoners, het hele land maar driehonderdduizend, maar ik wil dat we voorbereid zijn voor het geval hier dezelfde dingen gebeuren als in Amsterdam, of Manchester, of Boston uiteraard. Vandaar dat ik naar jou heb gevraagd.
‘Vorig jaar hadden we in IJsland drie onopgeloste moorden, die alle drie verband hielden met elkaar. We kwamen er niet achter wie ze had gepleegd, tot de dader zichzelf meldde op het hoofdbureau van politie. Een Pool. We hadden hem te pakken moeten krijgen nadat de eerste vrouw was vermoord, maar dat is niet gebeurd, dus zijn er nog twee mensen gestorven. Als we iemand zoals jou hadden gehad om ons te helpen, hadden we hem toen vermoedelijk wel kunnen stoppen.’
‘Ik hoop het,’ zei Magnus.
‘Ik heb een kopie van je dossier gelezen en hoofdinspecteur Williams gesproken. Hij sprak vol lof over je.’
Magnus trok zijn wenkbrauwen op. Hij wist niet dat Williams aan lovende woorden deed. En hij wist dat er in zijn dossier een aantal zeer negatieve aantekeningen stonden over de momenten in zijn carrière waarop hij niet altijd had gedaan wat hem was opgedragen.
‘Het is de bedoeling dat je een spoedcursus volgt aan de Nationale Politieschool. In de tussentijd blijf je beschikbaar voor opleidingsseminars en het geven van advies, voor het geval er zich iets voordoet waarmee je ons kunt helpen.’
‘Een spoedcursus?’ vroeg Magnus, die wilde weten of hij dat goed had verstaan. ‘Hoe lang gaat dat duren?’
‘De normale cursus duurt een jaar, maar aangezien je zo veel politieervaring hebt, hopen we je er binnen een halfjaar doorheen te krijgen. Het is onvermijdelijk. Je kunt iemand niet arresteren tenzij je de IJslandse wet kent.’
‘Nee, dat begrijp ik, maar hoe lang…’ Magnus stopte even omdat hij zich het IJslandse woord voor ‘verwacht’ probeerde te herinneren: ‘…wilt u dan dat ik hier blijf?’
‘Minimaal twee jaar, zoals ik specifiek heb vermeld. Hoofdinspecteur Williams verzekerde mij dat dat acceptabel zou zijn.’
‘Hij heeft het met mij nooit gehad over twee jaar,’ zei Magnus.
Snorri’s blauwe ogen boorden zich in die van Magnus. ‘Williams heeft uiteraard verteld waarom je zo graag een tijdje Boston wilde ontvluchten. Ik bewonder je moed.’ Zijn ogen flitsten naar de geüniformeerde politieagent achter het stuur. ‘Hier weet niemand het, behalve ik.’
Magnus stond op het punt te protesteren, maar hij liet het erbij. Hij had vooralsnog geen idee hoeveel maanden het zou duren tot het proces van Lenahan en de anderen. Hij zou zich schikken naar de politiecommissaris tot hij de oproep kreeg om te getuigen, dan zou hij terugkeren naar Boston en daar blijven, ongeacht wat de commissaris met hem van plan was.
Snorri glimlachte. ‘Het geluk wil dat we meteen iets hebben waar je je tanden in kunt zetten. Vanochtend is er een lichaam ontdekt in een zomerhuis bij het meer Thingvellir. En ik heb gehoord dat een van de eerste verdachten een Amerikaan is. Ik breng je er nu direct heen.’
Luchthaven Keflavík lag op de punt van het schiereiland dat ten westen van Reykjavík uitstak in de Atlantische Oceaan. Ze reden oostwaarts, over een wirwar aan wegen door grijze buitenwijken ten zuiden van de stad, geflankeerd door kleine fabrieken, groothandels en bekende fastfoodtenten: KFC, Taco Bell en Subway. Om depressief van te worden.
Links van hem zag Magnus de veelkleurige metalen daken van de huisjes die het centrum van Reykjavík markeerden, met daarboven de raketachtige spits van de Hallgrímskirkja, de grootste kerk van IJsland, die zich verhief vanaf de top van een kleine heuvel. Geen spoor van groepjes wolkenkrabbers die in Amerika zelfs bij kleine steden het gezicht van het centrum bepaalden. Achter de stad lag de baai Faxaflói, en daarachter de brede voet van de berg Esja, een imposante richel van steen die omhoogreikte tot in de lage wolken.
Ze reden door sombere buitenwijken met plompe vierkante flatblokken ten oosten van de stad. Voor hen doemde de Esja steeds hoger op, voordat ze wegdraaiden van de baai en omhoogreden naar Mosfell Heath. De huizen verdwenen en er restte alleen heideveld met geel gras en groen mos, grote ronde heuvels en wolken – laaghangende, donkere, wervelende wolken.
Na zo’n twintig minuten gingen ze omlaag en zag Magnus het meer Thingvellir voor hem liggen. Magnus was er als jongetje een paar keer geweest om Thingvellir zelf te bezoeken, een grasvlakte op de bodem van een riftdal aan de noordrand van het meer. Het was de plek waar de Amerikaanse en Europese continentale platen IJsland in tweeën spleten. Wat Magnus en zijn vader echter belangrijker vonden, was dat het de dramatische locatie vormde van het Althing, het jaarlijks openluchtparlement van IJsland ten tijde van de saga’s.
Magnus herinnerde zich het meer als prachtig diepblauw. Nu oogde het duister en onheilspellend. De wolken hingen bijna zo laag aan de hemel dat ze het zwarte water konden aanraken. Zelfs de bochel van een eilandje in het midden werd overdekt door de dichte deken van vocht.
Ze verlieten de hoofdweg, kwamen langs een grote boerderij met paarden die graasden in een weiland, en reden omlaag naar het meer. Ze volgden een landweggetje met stenen naar een rij van een stuk of vijf zomerhuizen, beschut door een stelling van verwrongen berken, nog zonder gebladerte. De enige bomen in de wijde omtrek. Magnus zag de vertrouwde aanblik van een nieuwe plaats delict: slecht geparkeerde politieauto’s, sommige nog met onnodig flitsend zwaailicht, een ambulance met open achterportieren, geel lint klapperend in de wind, en figuren die rondliepen in hetzij donkere politie-uniformen of witte overalls van de technische recherche.
De aandacht richtte zich op het vijfde huis, aan het eind van de rij. Magnus bekeek de andere zomerhuizen. Het was nog vroeg in het seizoen, dus vertoonde er maar één, de tweede, tekenen van bewoning. Er stond buiten een Range Rover geparkeerd.
De politieauto kwam tot stilstand naast de ambulance, waarna de commissaris en Magnus uitstapten. De lucht voelde koud en klam aan. Hij hoorde het geruis van de wind en een spookachtige vogelroep die hij herkende uit zijn jeugd. Een wulp?
Een grote, kalende man met een lang gezicht, gekleed in een witte overall, kwam naar hen toe.
‘Mag ik je voorstellen aan inspecteur Baldur Jakobsson van de politie van Reykjavík, opsporingsdienst,’ zei de commissaris. ‘Hij leidt het onderzoek. Het meer Thingvellir valt onder de politie in Selfoss ten zuiden van hier, maar zodra ze zich realiseerden dat dit kon uitlopen op een moordonderzoek, vroegen ze mij om assistentie uit Reykjavík. Baldur, dit is rechercheur Magnús Jonson van de politie in Boston.’ Hij liet een stilte vallen en keek Magnus vragend aan. ‘Jonson?’
‘Ragnarsson,’ corrigeerde Magnus hem.
De commissaris glimlachte, blij dat Magnus zijn IJslandse naam in ere herstelde. ‘Ragnarsson.’
‘Good afternoon,’ zei Baldur stijfjes, in aarzelend Engels met een vet accent.
‘Gódan daginn,’ antwoordde Magnus.
‘Baldur, wil jij Magnús uitleggen wat hier is gebeurd?’
‘Zeker,’ zei Baldur, hoewel zijn dunne lippen geen glimlach of enig ander teken van enthousiasme toonden. ‘Het slachtoffer heet Agnar Haraldsson. Hij is professor aan de universiteit van IJsland. Dit is zijn zomerhuis. Hij werd gisteravond vermoord, op het hoofd geslagen in het huis, naar wij denken, en toen het meer in gesleept. Hij werd vanochtend om tien uur gevonden door twee kinderen uit het huis daarachter.’
‘Het huis met de Range Rover?’ vroeg Magnus.
Baldur knikte. ‘Ze haalden hun vader en hij belde 112.’
‘Wanneer is hij voor het laatst levend gezien?’ vroeg Magnus.
‘Gisteren was het een officiële feestdag – de eerste dag van de zomer.’
‘Een IJslands grapje,’ merkte de commissaris op. ‘De echte zomer laat nog een paar maanden op zich wachten, maar we grijpen hier alles aan om onszelf op te vrolijken na de lange winter.’
Baldur negeerde de onderbreking. ‘De buren zagen Agnar rond elf uur ’s ochtends aankomen. Ze zagen hem zijn auto voor zijn huis parkeren en naar binnen gaan. Ze zwaaiden naar hem, hij zwaaide terug, maar ze hebben elkaar niet gesproken. Hij heeft die avond wel een bezoeker, of bezoekers, ontvangen.’
‘Konden ze die omschrijven?’
‘Nee. Ze zagen alleen de auto, klein, lichtblauw, leek op een Toyota Yaris, hoewel ze daar niet echt zeker van zijn. De auto arriveerde rond halfacht, acht uur. Vertrok om halftien. Ze zagen de auto niet vertrekken, maar de vrouw herinnerde zich waar ze naar keek op televisie toen ze hem voorbij hoorde rijden.’
‘Nog andere bezoekers?’
‘Voor zover de buren weten niet. Maar ze waren de hele middag in Thingvellir, dus het is mogelijk.’
Baldur beantwoordde Magnus’ vragen simpel en direct. Zijn lange gezicht leek de antwoorden veel meer gewicht te verlenen. De commissaris luisterde aandachtig, maar liet Magnus het woord doen.
‘Hebben jullie het moordwapen gevonden?’
‘Nog niet. We zullen moeten wachten op een autopsie. De patholoog kan ons misschien wat aanwijzingen geven.’
‘Mag ik het lichaam zien?’
Baldur knikte. Hij leidde Magnus en de commissaris langs het huis en over een smal aarden pad naar een blauwe tent, opgericht aan de rand van het meer, op ongeveer tien meter van de woning. Baldur vroeg om overalls, laarzen en handschoenen. Magnus en de commissaris trokken ze aan, tekenden een logboek bij de politieagent die de locatie bewaakte, en doken de tent in.
Binnen lag een lichaam languit op het drassige gras. Twee mannen in een witte overall troffen voorbereidingen om het in een lijkzak te tillen. Toen ze zagen wie zich bij hen hadden gevoegd, stopten ze met wat ze aan het doen waren en wurmden zich de tent uit om hun meerderen de ruimte te geven om het lijk te bestuderen.
‘De ambulancebroeders uit Selfoss die reageerden op de melding hebben hem uit het meer getrokken toen ze hem vonden,’ zei Baldur. ‘Ze dachten dat hij was verdronken, maar de arts die het lichaam onderzocht kreeg argwaan.’
‘Waarom?’
‘Hij heeft een klap op zijn achterhoofd gekregen. Er liggen stenen op de bodem van het meer, dus mogelijk had hij er een geraakt toen hij erin viel, maar volgens de arts zou de klap dan niet zo hard zijn aangekomen.’
‘Mag ik even kijken?’
Agnar was een man van rond de veertig. Althans, dat was hij geweest. Hij had vrij lang donker haar, met plukjes grijs bij de slapen, scherpe gelaatstrekken, een modieus getrimd stoppelbaardje. Onder de stoppels zag zijn gezicht bleek en strak, met dunne lippen die nu blauwgrijs kleurden. Het lichaam voelde koud aan, niet zo verwonderlijk omdat het de hele nacht in het meer had gelegen. Het was ook stijf, wat erop wees dat de dood meer dan acht en minder dan vierentwintig uur geleden was ingetreden, dus ergens tussen vier uur gistermiddag en acht uur die ochtend. Daar schoot je weinig mee op. Magnus betwijfelde of de patholoog het tijdstip van overlijden heel precies zou kunnen duiden. Het was vaak moeilijk om zeker te zijn van een verdrinkingsdood, of het slachtoffer was gestorven voor of na te zijn ondergedompeld in water. Zand of wier in de longen vormde een aanwijzing, maar dat zouden ze pas weten na de autopsie.
Voorzichtig scheidde Magnus het haar van de professor en bestudeer de de wond achter op zijn schedel.
Hij wendde zich tot Baldur. ‘Ik denk dat ik wel weet waar jullie het moordwapen kunnen vinden.’
‘Waar?’ vroeg Baldur.
Magnus wees naar de diepe grijze wateren van het meer. Ergens daar liep de kloof tussen de continentale platen bij Thingvellir verder omlaag tot een diepte van tientallen meters.
Baldur zuchtte. ‘We hebben duikers nodig.’
‘Ik zou geen moeite doen,’ zei Magnus. ‘U vindt het nooit.’
Baldur fronste.
‘Hij is neergeslagen met een steen,’ legde Magnus uit. ‘Iets met puntige randen. Er zitten nog steenschilfers in de wond. Ik heb geen idee waar de steen vandaan is gekomen. Misschien de onverharde weg daar verderop, sommige van die stenen zijn behoorlijk groot. Daar zou jullie lab wel achter kunnen komen. Maar mijn vermoeden is dat de moordenaar de steen nadien in het meer heeft gegooid. Tenzij hij niet bijster snugger is geweest – het is de perfecte plaats om een steen kwijt te raken.’
‘Heb je een forensische opleiding?’ vroeg Baldur wantrouwig.
‘Niet echt,’ zei Magnus. ‘Ik heb alleen al heel wat dode mensen gezien met een deuk in hun hoofd. Mag ik binnen kijken?’
Baldur knikte. Ze liepen terug over het pad naar het zomerhuis. De woning werd volledig onder handen genomen door de technische recherche, met felle lampen, een stofzuiger, en minstens vijf specialisten die rondslopen met pincetten en poeder voor vingerafdrukken.
Magnus keek om zich heen. De deur kwam direct uit op een ruim woonvertrek, met grote ramen die uitkeken op het meer. De muren en vloer waren van zacht hout, de meubels modern maar goedkoop. Een heleboel boekenplanken: romans in het Engels en IJslands, geschiedenisboeken, een aantal specialistische literaire kritieken. Een indrukwekkende cd-collectie: klassiek, jazz, IJslanders van wie Magnus nooit had gehoord. Geen televisie. Een bureau, bezaaid met papieren, nam één hoek van de kamer in beslag, en in het midden stonden stoelen en een bank rond een lage tafel, met daarop een glas half gevuld met rode wijn, en een tuimelglas met zo te zien resten van cola. Beide zaten onder een dun laagje vingerafdrukpoeder met vlekken. Door een open deur kon Magnus een keuken zien. Er waren drie andere deuren die wegleidden van de woonkamer, vermoedelijk naar slaapkamers of een badkamer.
‘We denken dat hij hier is neergeslagen,’ zei Baldur, en hij wees naar het bureau. Er waren sporen te zien van recent boenwerk op de houten vloer, en een paar centimeter verder twee krijtstrepen rond piepkleine spikkeltjes.
‘Kunnen jullie dit laten onderzoeken op DNA?’
‘Voor het geval het bloed van de moordenaar is?’ vroeg Baldur.
Magnus knikte.
‘Dat kan. We sturen het naar een lab in Noorwegen. Het duurt even voordat we de resultaten terugkrijgen.’
‘Vertel mij wat,’ zei Magnus. In Boston had het DNA-lab een permanente wachtlijst; alles was een haastklus, dus werd uiteindelijk niets als zodanig beschouwd. Magnus vermoedde echter dat het Noorse lab dit ene verzoek van een buurland met iets meer respect zou behandelen.
‘Dus we denken dat Agnar hier achter op zijn hoofd is geslagen terwijl hij zich omkeerde naar het bureau. Toen is hij uit het huis gesleept en in het meer gedumpt.’
‘Klinkt aannemelijk,’ zei Magnus.
‘Alleen…’ Baldur weifelde. Magnus vroeg zich af of Baldur liever niet zijn twijfels uitsprak ten overstaan van zijn baas.
‘Alleen wat?’
Baldur keek naar Magnus. Nog steeds aarzelend. ‘Kom hier eens naar kijken.’ Hij leidde Magnus verder naar de keuken. Die was keurig aan kant, uitgezonderd een open fles wijn en de ingrediënten voor een sandwich met ham en kaas op het aanrecht.
‘We hebben hier nog een paar spikkels bloed gevonden,’ zei Baldur, en hij wees naar het aanrecht. ‘Ze lijken op bloedspetters die ontstaan bij hoge snelheden, maar dat is onlogisch. Misschien heeft Agnar zich eerder verwond. Misschien is hij op de een of andere manier de keuken in gewankeld, maar er zijn hier totaal geen andere sporen van een worsteling te vinden. Misschien kwam de moordenaar hier om zich op te frissen. Maar in dat geval zou je veel grotere spetters verwachten.’
Magnus keek het vertrek rond. Drie vliegen bonkten tegen het raam in een niet-aflatende poging om buiten te komen.
‘Laat maar zitten,’ zei hij. ‘Het zijn de vliegen.’
‘Vliegen?’
‘Zeker. Ze landen op het lichaam, schransen zich vol, en dan vliegen ze naar de keuken waar het warm is. Daar braken ze het bloed op – dat helpt ze om het te verteren. Misschien wilden ze iets van de sandwich als toetje.’ Magnus boog zich voorover om het bord nader te bekijken. ‘Ja. Hier zit ook wat. Het is beter te zien met een vergrootglas of luminol, als jullie dat hebben. Dat betekent wel dat het lichaam hier lang genoeg moet hebben gelegen om te dienen als feestmaal voor de vliegen. Al hebben we het dan over hooguit vijftien, twintig minuten.’
Baldur glimlachte nog steeds niet, maar de commissaris wel. ‘Bedankt,’ was het enige wat de inspecteur wist uit te brengen.
‘Voetsporen?’ vroeg Magnus, met een blik op de vloer. Op het gepolijste hout zouden voetafdrukken goed zichtbaar moeten zijn.
‘Ja,’ zei Baldur. ‘Eén paar, maat vijfenveertig. Wat vreemd is.’
Nu was het Magnus’ beurt om verwonderd te kijken. ‘Hoezo?’
‘In IJsland doen mensen meestal hun schoenen uit als ze een huis betreden. Behalve misschien als het buitenlandse gasten zijn. We brengen hier net zoveel tijd door met het zoeken naar vezels van sokken als voetafdrukken.’
‘Aha,’ zei Magnus. ‘Nog iets in de papieren op het bureau?’
‘Merendeels academisch spul, opstellen van studenten, kladversies van artikelen over IJslandse literatuur, dat soort dingen. We moeten alles nog nader doornemen. Er lag een fartölva die de technische recherche heeft meegenomen voor analyse.’
‘Sorry, wat is een fartölva?’ vroeg Magnus, die niet vertrouwd was met het IJslandse woord. Hij kende het verschil tussen een hellebaard en een strijdbijl, maar sommige van de modernere IJslandse woorden kon hij niet plaatsen.
‘Een kleine computer die je met je mee kunt nemen,’ legde Baldur uit. ‘En er ligt een dagboek met een aantekening. Zo zijn we te weten gekomen wie hier gisteravond was.’
‘De commissaris had het over een Amerikaan,’ zei Magnus. ‘Met maatje vijfenveertig, ongetwijfeld?’ Hij had geen idee met welke Amerikaanse schoenmaat dat overeenkwam, maar hij vermoedde dat het om vrij grote voeten ging.
‘Amerikaans. Of Brits. De naam is Steve Jubb en het tijdstip halfacht gisteravond. En we hebben een telefoonnummer. Het nummer van Hótel Borg, het beste hotel in Reykjavík. We pikken hem nu op. Dus als je mij wilt excuseren, Snorri, ik moet terug naar het hoofdbureau om hem te ondervragen.’
Magnus vond de informele toon onder de IJslanders opmerkelijk. Geen ‘meneer’, of ‘commissaris Gudmundsson’. In IJsland noemde iedereen alle anderen bij hun voornaam, of het nu een straatveger was die sprak tegen de president van het land, of een politieagent die sprak tegen zijn chef. Hij zou er enigszins aan moeten wennen, maar het stond hem wel aan.
‘Zie erop toe dat Magnús de verhoren bijwoont,’ zei de commissaris.
Baldurs gezicht bleef uitdrukkingsloos, maar Magnus kon zien dat hij vanbinnen kookte van woede. En Magnus kon het hem niet kwalijk nemen. Dit was waarschijnlijk een van Baldurs grootste zaken van het jaar, en hij stelde er geen prijs op om zijn werk te doen onder de neus van een buitenlander. Magnus mocht dan meer ervaring hebben met moordzaken dan Baldur, maar hij was minstens tien jaar jonger en lager in rang. Die combinatie moest Baldur enorm hebben geïrriteerd.
‘Zeker,’ zei hij. ‘Ik zal Árni vragen je te begeleiden. Hij zal je terugrijden naar het hoofdbureau en verder wegwijs maken. Kom later gerust langs om met mij over Steve Jubb te praten.’
‘Bedankt, inspecteur,’ zei Magnus voordat hij er erg in had.
Baldur wierp een snelle blik op Magnus, ten teken dat deze blunder bewees dat Magnus toch geen echte IJslander was. Hij riep een rechercheur om Magnus te vergezellen en vertrok toen met de commissaris terug naar Reykjavík.
‘Hi, how are you doing?’ zei de rechercheur in vloeiend Amerikaans met een Brits accent. ‘Ik ben Árni. Árni Holm. Je weet wel, net als de Terminator.’
Hij was lang, heel dun, met kort blond haar, en een adamsappel die furieus op en neer dobberde als hij sprak. Hij had een brede vriendelijke glimlach.
‘Komdu saell,’ zei Magnus. ‘Ik waardeer het dat je mijn taal spreekt, maar ik moet echt mijn IJslands oefenen.’
‘Oké dan,’ zei Árni, in het IJslands. Hij leek teleurgesteld dat hij niet kon laten horen hoe goed zijn Engels was.
‘Hoewel ik geen idee heb wat ‘Terminator’ is in het IJslands.’
‘Tortímandinn,’ zei Árni. ‘Sommige mensen noemen me zo.’ Magnus kon een glimlach niet onderdrukken. Árni was meer aan de sprieterige dan gespierde kant. ‘Oké, niet veel, dat geef ik toe,’ zei Árni.
‘Je spreekt heel goed Engels.’
‘Ik heb criminologie gestudeerd in de Verenigde Staten,’ reageerde Árni trots.
‘O, waar?’
‘Kunzelberg College, Indiana. Het is een kleine school, maar met een zeer goede reputatie. Misschien heb je er nog nooit van gehoord.’
‘Eh, nee, ik geloof het niet,’ zei Magnus. ‘Goed, waar gaan nu heen? Ik wil graag net als Baldur aanwezig zijn bij het verhoor van die Steve Jubb.’