Nawoord van de auteur

Een lezer die een boek zoals dit terzijde legt, zal zich misschien afvragen in hoeverre het op waarheid dan wel verzinsels berust. Die vraag verdient een antwoord.

Gaukur heeft werkelijk bestaan. Hij woonde in Stöng, een welvarende boerderij die werd verwoest bij de uitbarsting van de Hekla in 1104. Zowel de restanten van het oorspronkelijke bouwwerk als de reconstructie, op een paar kilometer van de hoofdweg in het Thjórsárdalur, zijn zeer de moeite van het bekijken waard. Gaukurs dood door toedoen van zijn pleegbroer Ásgrímur staat vermeld in de Njálssaga. Gaukur had zijn eigen saga, waaraan wordt gerefereerd in het veertiendeeeuwse Mödruvallabók, maar die is nooit opgeschreven. Het verhaal dat de saga vertelt, blijft onbekend.

J.R.R. Tolkien was van 1920 tot 1925 docent Middelengels aan de universiteit van Leeds, en aldaar medeoprichter van de ‘Vikingclub’, waar men bier dronk en IJslandse drinkliederen zong. Uit zijn brieven blijkt dat hij zich eind 1937, na het schrijven van het eerste hoofdstuk van In de ban van de ring (The Lord of the Rings), maandenlang het hoofd brak over het vervolg van zijn verhaal en hoe hij het kon laten aansluiten op zijn eerdere roman, De Hobbit. Waar de schimmen zijn speculeert over een oplossing.

IJsland is een klein land waar iedereen iedereen lijkt te kennen. Het is heel goed mogelijk dat enkele personages in dit boek lijken op echte personen. Zo ja, dan berust een dergelijke gelijkenis op puur toeval.

Ik wil mijn dank betuigen aan wijlen Ólafur Ragnarsson en Pétur Már Olafsson, die mij voor het eerst kennis lieten maken met IJsland. Na dit bezoek was ik vastbesloten een boek te schrijven dat zich in het land afspeelde – het heeft mij vijftien jaar gekost om die ambitie te realiseren. Ik wil ook de volgende mensen bedanken: Sveinn H. Gudmarsson, Sigrídur Gudmarsdóttir, hoofdinspecteur Karl Steinar Valsson van de Reykjavíkse politie, Ármann Jakobsson van de universiteit van IJsland, Ragga Ólafsdóttir, Dagmar Thorsteinnsdóttir, Gautur Sturluson, Brynjar Arnarsson en Helena Pang voor hun tijd en hulp. Richenda Todd, Janet Woffindin, Virginia Manzer, Toby Wyles, Stephanie Walker en Hilma Roest maakten veel nuttige opmerkingen bij het manuscript. Ik ben ook dank verschuldigd aan mijn literair agenten, Carole Blake en Oli Munson, en mijn uitgevers, Nicolas Cheetham bij Corvus en Pétur Már Ólafsson bij Bjartur-Veröld, voor al hun hulp. En als laatste wil ik graag mijn vrouw Barbara bedanken voor al haar geduld en steun.