14

Magnus liet de honderdtwintig bladzijden van Gaukurs Saga op Baldurs bureau ploffen.

‘Wat is dit?’ vroeg Baldur, met een felle blik naar Magnus.

‘De reden waarom Steve Jubb Agnar heeft vermoord.’

‘Hoe dat zo?’

Magnus deed verslag van wat hij en Árni hadden gevonden in het zomerhuis en zijn daaropvolgende gesprek met Ingileif. Baldur luisterde aandachtig, met zijn lange gezicht vertrokken, de lippen getuit.

‘Heb je vingerafdrukken van die Ingileif genomen?’ vroeg Baldur.

‘Nee,’ zei Magnus.

‘Breng haar dan hierheen en neem ze af. We moeten kijken of het gaat om het ontbrekende paar van de plaats delict. En we kunnen maar beter verifiëren of dit authentiek is.’ Hij tikte op het manuscript voor hem.

Hij legde zijn vingertoppen tegen elkaar en bracht ze naar zijn kin. ‘Dus hierover moeten ze hebben onderhandeld. Maar dat verklaart nog steeds niet waarom Agnar is vermoord. We weten dat Steve Jubb geen exemplaar van de saga heeft gekregen. Het lag niet in zijn hotelkamer.’

‘Hij kan het hebben verstopt,’ zei Magnus. ‘Of de volgende ochtend per post hebben verstuurd. Naar Lawrence Feldman.’

‘Mogelijk. Het hoofdpostkantoor zit net om de hoek van het hotel. We kunnen navragen of iemand zich hem herinnert. En als hij het aangetekend heeft verzonden staat het geregistreerd, evenals het adres van de ontvanger.’

‘Of misschien ging het mis bij de onderhandeling? Kregen ze ruzie over de prijs.’

‘Zolang Feldman en Jubb de originele saga niet in handen kregen, hadden ze Agnar levend nodig.’ Baldur zuchtte. ‘Maar we maken einde lijk vorderingen. Ik zal Steve Jubb nog eens aan de tand voelen. We halen hem morgenochtend terug uit Litla Hraun.’

‘Mag ik met je mee?’ vroeg Magnus.

‘Nee,’ zei Baldur botweg.

‘En Lawrence Feldman in Californië?’ vroeg Magnus. ‘Het is nu nog belangrijker om hem te spreken.’ Magnus voelde Árni achter zich verstarren, in afwachting van Baldurs reactie.

‘Ik zei dat ik erover zou nadenken,’ begon Baldur, ‘en ik zal er ook over nadenken.’

‘Oké,’ zei Magnus, waarna hij afstevende op de deur van Baldurs kantoor.

‘En Magnus,’ zei Baldur.

‘Wat?’

‘Je had mij dit moeten rapporteren vóórdat je langsging bij Ingileif. Ik leid hier het onderzoek.’

Magnus voelde irritatie opkomen, maar hij wist dat Baldur gelijk had. ‘Oké,’ zei hij. ‘Sorry.’

Árni ging Ingileif halen om op het politiebureau haar vingerafdrukken te nemen. Magnus belde Nathan Moritz, een collega van Agnar op de universiteit, die eerder door de politie was ondervraagd. Moritz was thuis, en Magnus vroeg hem naar het politiebureau te komen om iets te bekijken. De professor klonk eerst weifelend, maar toen Magnus vertelde dat het ging om een Engelse vertaling van een verloren saga over Gaukur en diens broer Ísildur, zei Moritz dat hij meteen zou komen.

Moritz was een Amerikaan, een kleine man van rond de zestig met een keurig puntbaardje en warrig grijs haar. Hij sprak perfect IJslands, niet zo verwonderlijk voor iemand die de taal doceerde, en legde uit dat de universiteit van Michigan hem twee jaar had uitgeleend aan de universiteit van IJsland. Ze gingen ongemerkt over op Engels, toen Magnus bekende op vergelijkbare wijze te zijn gedetacheerd.

Magnus haalde koffie voor hem, en ze namen plaats in een verhoorkamer. Magnus legde het manuscript uit het zomerhuis voor zich op tafel. Moritz had zijn eigen bewijsstuk meegenomen, een groot boek met een harde kaft. Hij was zo opgewonden dat hij nauwelijks stil kon blijven zitten, en hij negeerde zijn koffie.

‘Is dat het?’ wilde hij weten. ‘Gaukurs Saga?’

‘Wij denken van wel.’

‘Hoe komen jullie eraan?’

‘Het is zo te zien een Engelse vertaling van Agnar.’

‘Dus daar werkte hij aan!’ riep Moritz. ‘De afgelopen paar weken zat hij voortdurend op iets te zwoegen. Hij beweerde dat hij een Franse vertaling van de Laxdaela Saga becommentarieerde, maar dat klonk vreemd. Ik kende Agnar al jaren, werkte samen met hem aan een paar projecten, en hij was er nooit de persoon naar om zich al te druk te maken over deadlines.’ Moritz schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Gaukurs Saga.’

‘Ik wist niet dat deze saga bestond,’ zei Magnus.

‘Hij bestaat ook niet. Althans, wij dachten van niet. Vroeger wel. Kijk.’

Moritz opende het boek voor hem. ‘Dit is een facsimile van het Boek van Mödruvellir, uit de veertiende eeuw, een van de belangrijkste verzamelingen van saga’s. Er zijn er elf in totaal.’

Magnus liep rond de tafel en keek mee over Moritz’ schouder. Moritz bladerde door het boek, elke bruine bladzijde een getrouwe kopie van het velijn van het originele manuscript. Hij hield stil bij een lege bladzijde waarop slechts een paar vervaagde regels stonden geschreven. Onleesbaar.

‘Er zit een groot hiaat tussen de Njálssaga en de Egilssaga. Niemand kon deze regel lezen tot de uitvinding van ultraviolet licht. Nu weten we wat er staat.’ Moritz citeerde uit zijn hoofd. ‘“Hier invoegen: Gauks Saga Trandilssonar; ik heb gehoord dat de weledele heer Grímur Thorsteinsson een exemplaar heeft.”’ Hij wendde zich tot Magnus en glimlachte. ‘We weten dat er ooit een Gaukurs Saga bestond, maar we dachten dat die verloren was gegaan, zoals zo veel andere. Gaukur staat verder maar één keer vermeld, heel kort in de Njálssaga; dat hij was gedood door Ásgrímur.’

‘Als u de saga leest, komt u erachter hoe dat is gebeurd,’ zei Magnus met een glimlach, terugkerend naar zijn stoel. Het Boek van Mödruvellir moest de ene verwijzing zijn waar Ingileif het over had gehad.

‘De andere plek waar zijn naam opduikt is uitzonderlijk,’ zei Moritz.

‘In de negentiende eeuw zijn in een graftombe op Orkney een aantal Vikingrunen ontdekt, graffiti in feite. De runen beweren dat ze zijn gekerfd met de bijl die ooit toebehoorde aan Gaukur Trandilsson van IJsland. De man heeft dus echt bestaan.’

Moritz bekeek de bundel papier die voor Magnus lag.

‘En dat is de Engelse vertaling? Mag ik het lezen?’

‘Ja. Maar niet zonder handschoenen en u zult het hier moeten lezen. Ons lab moet er eerst naar kijken voordat het kan worden gekopieerd.’

‘Weet u waar het origineel is?’

‘Ja, ik weet waar het is. Van het originele velijn zijn alleen wat stukjes over, maar er is een uitstekende zeventiende-eeuwse kopie op papier. We kunnen u die morgen laten zien. We weten natuurlijk niet zeker of datgene wat we hebben gevonden echt is. We hebben u nodig om de echtheid te bepalen.’

‘Met alle plezier,’ zei Moritz.

‘En hou dit vertrouwelijk. Zeg het tegen niemand.’

‘Ik begrijp het. Maar laat jullie lab geen van beide documenten onder handen nemen zonder mijn toezicht.’

‘Uiteraard,’ zei Magnus. ‘Als de saga echt blijkt te zijn, hoeveel zou hij dan opbrengen?’

‘Dat valt onmogelijk te zeggen,’ antwoordde Moritz. ‘Het laatste middeleeuwse manuscript dat op de markt kwam, is in de jaren zestig door Sotheby’s verkocht aan een consortorium van IJslandse banken. Het had toebehoord aan een Britse verzamelaar. Maar de banken zitten nu natuurlijk zonder geld, net als de IJslandse regering.’ Hij zweeg even. ‘Maar voor dit? Als het authentiek is? Er zullen buiten IJsland genoeg kopers voor te vinden zijn. Dan praat je over miljoenen dollars.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Vele miljoenen.’

Toen Magnus terugkeerde bij zijn bureau, zat Árni op hem te wachten. Hij leek opgewonden.

‘Wat is er? Kwamen Ingileifs vingerafdrukken overeen?’

‘Nee, maar ik heb antwoord gekregen uit Australië.’

‘De expert in Elfentaal?’

Árni gaf Magnus een uitdraai van een e-mail.

Beste rechercheur Holm,

Ik ben erin geslaagd het merendeel te vertalen van de twee berichten die u mij heeft gestuurd. Ze zijn in het Quenya, de populairste van Tolkiens talen. De vertalingen luiden als volgt:

 

1. Ik spreek Haraldsson morgen. Moet ik erop aandringen het verhaal te zien?

2. Terug van Haraldsson. Hij heeft (??). Hij wilde meer geld. Vijf miljoen. We moeten praten.

N.B. – ik kon geen vertaling vinden voor het woord ‘kallisarvoinen’, hier gemarkeerd met (??).

Het was een genoegen te ontdekken dat mijn kennis van het Quenya eindelijk iemand van praktisch nut kon zijn!

Vriendelijke groet,

Barry Fletcher
Hoofddocent
Faculteit voor Taal en Taalwetenschap
Universiteit van New South Wales

‘Nou, het eerste bericht is vrij duidelijk,’ zei Magnus. ‘Het tweede werd verstuurd om elf uur op de avond van de moord, toch?’

‘Dat klopt. Zodra Jubb terugkwam in het hotel na zijn bezoek aan Agnar.’

‘Geen wonder dat hij moest praten als hij net een lijk in het meer had geduwd.’

‘Ik vraag me af wat dat woord kallisar… dinges betekent,’ zei Árni.

Magnus dacht even na. ‘Manuscript? “Hij heeft het manuscript?” Dat zou logisch zijn.’

‘Ik weet het niet,’ zei Árni.

‘Hoezo?’

‘Volgens mij is het dat niet. Het klinkt alsof Agnar iets ánders heeft. Iets waar hij meer geld voor wil hebben. Dat Jubb met Isildur wil praten om te bespreken of hij ervoor moet betalen.’

Magnus zuchtte. Zijn geduld raakte op. ‘Árni! We weten dat Agnar die avond is gestorven. Uit dit bericht blijkt dat hij veel meer geld eiste. Dus heeft Jubb hem vermoord en moest hij de baas spreken toen hij het had gedaan. Simpel. In Amerika is dit aan de orde van de dag bij drugsdeals. Kom op, Baldur hoort dit te zien. Hij zal dit vast willen bespreken met Jubb.’

Árni volgde Magnus naar Baldurs kantoor. Zo simpel leek het hem niet, maar Árni was het gewend om de plank mis te slaan bij politiezaken. Hij had geleerd dat het belangrijk was om niet al te zwaar te tillen aan zijn fouten, en zich er niet door te laten ontmoedigen.

Vigdís reed over de kronkelweg naar Hruni. Ze had er bijna twee uur over gedaan om van Reykjavík naar hier te komen; een heel eind rijden, alleen om een naam op een lijst af te vinken. Maar Baldur had erop gestaan dat elke afspraak in Agnars agenda werd onderzocht, en dus was het nu tijd om de raadselachtige notitie ‘Hruni’ na te trekken.

Ze passeerde twee tot drie auto’s die de andere kant op reden, toen volgde ze een bocht en kwam bij het dal waarin Hruni genesteld lag. Zoals Rannveig had gezegd, viel hier niets te bekennen, uitgezonderd een kerk en een pastorie onder een steile rotswand. En een uitzicht over de graslanden op de verre bergen.

De zondagsdienst moest zojuist zijn afgelopen. Op de grindstrook voor de kerk stonden drie auto’s geparkeerd. Twee ervan reden weg toen Vigdís tot stilstand kwam. Voor de kerk waren twee figuren, de ene heel groot, de andere heel klein, diep in gesprek gewikkeld. De pastoor van Hruni en een van zijn parochianen.

Vigdís hield zich afzijdig tot het gesprek was afgerond en de oude dame, haar wangen rood aangelopen, snel naar haar autootje strompelde en wegreed.

De pastoor wendde zich tot Vigdís. Hij was een boom van een kerel, met een dikke baard en donker haar dat hier en daar grijs werd. Ze schrok even terug bij het zien van zijn reusachtige omvang en kracht, maar werd gerustgesteld door het priesterboord rond zijn nek. Zijn borstelige wenkbrauwen gingen verbaasd omhoog. Dat was Vigdís wel gewend.

‘Vigdís Audarsdóttir, Reykjavíkse politie,’ stelde ze zichzelf voor.

‘Werkelijk?’ zei de man met een diepe stem.

Vigdís zuchtte en haalde haar legitimatiebewijs tevoorschijn. De pastoor bestudeerde het zorgvuldig.

‘Kan ik u even spreken?’ vroeg ze.

‘Natuurlijk,’ zei de pastoor. ‘Kom binnen.’ Hij leidde Vigdís de pastorie in en naar een studeerkamer met een warboel aan boeken en werk papieren. ‘Ga zitten alsjeblieft. Wil je een kop koffie, mijn kind?’

‘Ik ben geen kind,’ zei Vigdís. ‘Ik ben een politieagent. Maar ja, graag.’

Ze pakte een stapel vergeelde kranten van een zitplaats op de bank en legde die op de vloer. Terwijl ze wachtte tot de pastoor terugkwam, keek ze rond in zijn studeerkamer. Op een groot bureau lagen opengeslagen bundels kriskras over elkaar heen en de muren waren gevuld met boeken. Op de enige lege plekken hingen oude prenten van diverse taferelen uit de IJslandse geschiedenis; een man op de rug van een vis of een walvis in de zee; een instortende kerk, ongetwijfeld die van Hruni zelf; en een stuk of vier etsen van de vulkaan Hekla die uitbarstte.

Door het raam zag Vigdís de huidige kerk van Hruni, rood en wit, spic en span, gelegen tussen oude grafzerken en verwrongen bomen.

De pastoor keerde terug met twee koppen koffie. Hij liet zich in een oude chintzen leunstoel zakken, die kraakte onder zijn gewicht. ‘Zo, waarmee kan ik je van dienst zijn, mijn engel?’ Zijn stem klonk zwaar en hij glimlachte, maar zijn ogen, diepliggend en donker, daagden haar uit.

‘We onderzoeken de dood van professor Agnar Haraldsson. Hij werd donderdag vermoord.’

‘Ik las erover in de krant.’

‘Naar wij hebben begrepen heeft Agnar Hruni vrij recentelijk bezocht.’ Vigdís raadpleegde haar aantekeningen. ‘Op de twintigste. Vorig week maandag. Is hij bij u geweest?’

‘Ja. Het was ’s middags, dacht ik.’

‘Kende u Agnar?’

‘Nee, in het geheel niet. Dat was de eerste keer dat ik hem ontmoette.’

‘En wat wilde hij met u bespreken?’

‘Saemundur de Geleerde.’

Vigdís herkende de naam, hoewel geschiedenis nooit haar sterkste vak was geweest op school. Saemundur was een beroemde middeleeuwse historicus en schrijver. Nu ze erover nadacht, besefte ze dat de prent aan de muur van de studeerkamer Saemundur moest voorstellen die op de rug van de zeehond zat.

‘Wat wilde hij weten over Saemundur de Geleerde?’

De pastoor antwoordde niet meteen. Zijn donkere ogen namen Vigdís in zich op. Ze begon zich ongemakkelijk te voelen. Niet het gebruikelijke ongemak dat ze voelde wanneer IJslanders haar als zwarte vrouw aanstaarden, daar was ze aan gewend. Dit was iets anders. Misschien had ze toch beter een collega mee kunnen nemen om haar te vergezellen.

Maar Vigdís was al eerder aangestaard door allerlei ongure types. Ze liet zich niet van haar stuk brengen door een eenvoudige priester.

‘Geloof je in God, mijn kind?’

Vigdís was verrast door de vraag, maar vastbesloten dat niet te laten merken. ‘Dat is niet relevant voor dit onderzoek,’ zei ze. Ze wilde het initiatief in het vraaggesprek niet kwijtraken aan deze man.

De pastoor grinnikte. ‘Het verbaast mij telkens weer hoe functionarissen die simpele vraag altijd ontwijken. Het lijkt bijna alsof ze zich schamen om het toe te geven. Of misschien schamen ze zich om toe te geven dat ze niet in God geloven. Hoe zit het bij jou?’

‘Ik ben politieagent. Ik stel hier de vragen,’ zei Vigdís.

‘Je hebt gelijk, het is niet direct relevant. Maar mijn volgende vraag wel. Geloof je in de duivel, Vigdís?’

In weerwil van zichzelf gaf Vigdís antwoord. ‘Nee.’

‘Dat verbaast me. Ik dacht dat jullie mensen geen moeite zouden hebben met het idee van de duivel.’

‘Als er al een deel van mij bijgelovig is, dan is het mijn IJslandse helft,’ zei Vigdís.

De pastoor lachte, een diep en welluidend gerommel. ‘Dat is waarschijn lijk nog waar ook. Maar het is geen bijgeloof, of het is op z’n minst meer dan dat. De wijze waarop mensen geloven in IJsland verschilt van die in andere landen, dat kan ook niet anders. Wij zien goed en kwaad, kracht en vrede in het landschap om ons heen. We zien het niet alleen, we horen het, ruiken het, vóélen het. Er bestaat toch niets mooiers dan de middagzon weerkaatsend op een gletsjer, of de vredige aanblik van een fjord bij zonsopgang. Maar als volk hebben wij ook de verschrikkingen ervaren van vulkaanuitbarstingen en aardbevingen, de angst om ’s winters te verdwalen in een sneeuwstorm, de kille leegte van de lavawoestijnen. In dit land kun je de zwavel rúíken.

‘Maar zelfs op de meest uitgestorven lavavelden bemerken we die eerste kleine tekenen van leven door het ijs en de as heen. De mossen knabbelen aan het lavagesteente, breken het af tot iets wat over een paar millennia vruchtbare aarde wordt. Dit hele land is een schepping in uitvoering.’

De pastoor glimlachte. ‘God is hier in IJsland.’ Hij zweeg. ‘En de duivel ook.’

Vigdís kon niet anders dan luisteren. Het lage diepe gerommel van de stem van de pastoor eiste haar aandacht op. Maar zijn ogen verontrustten haar. Ze voelde een vlaag van paniek, een plots verlangen om de studeerkamer uit te vluchten en zo ver en zo snel mogelijk weg te rennen. Maar ze kon zich niet bewegen.

‘Saemundur begreep de duivel.’ De pastoor knikte naar de prent aan de muur. ‘Zoals je weet, werd hij in Parijs door Satan onderwezen in de School van de Zwarte Kunst. Volgens de legende was hij de duivel meermaals te slim af. Een keer wist Saemundur de duivel over te halen zichzelf te veranderen in een zeehond om hem van Frankrijk terug te voeren naar IJsland. Maar hij was ook de eerste geschiedschrijver van IJsland, misschien wel de grootste die het land heeft gekend. Hoewel zijn werk verloren is gegaan, weten we dat de sagaschrijvers zijn Geschie denis van de koningen van Noorwegen bewonderden en daar rijkelijk uit hebben geput. Een prima kerel. Ik heb mijn leven gewijd aan een studie van hem.’

De pastoor wees naar een rij van zo’n twintig dikke cahiers op een plank net naast het bureau. ‘Het is een lang en traag proces. Maar ik heb een aantal interessante ontdekkingen gedaan. Professor Agnar wilde dat ik hem daarover vertelde.’

‘En hebt u dat gedaan?’ slaagde Vigdís erin te vragen.

‘Natuurlijk niet,’ zei de pastoor. ‘Op een dag wordt dit allemaal gepubliceerd, maar die dag laat nog vele jaren op zich wachten.’ Hij glimlachte. ‘Maar het was bevredigend dat een professor van de universiteit eindelijk erkende dat een eenvoudige plattelandspriester een bijdrage kon leveren aan de wetenschappelijke kennis over dit land. Saemundur was zelf ook een priester, bij Oddi, niet ver hiervandaan.’

‘Hoe lang hebt u met hem gesproken?’

‘Twintig minuten, langer niet.’

‘Heeft Agnar het gehad over een Engelsman met de naam Steve Jubb?’

‘Nee.’

‘Of over een vrouw die Ingileif Ásgrímsdóttir heet? Ze komt uit Flúdir.’

‘O ja, ik ken Ingileif,’ zei de pastoor. ‘Een voortreffelijke jongedame. Maar nee, de professor heeft haar niet genoemd. Ik wist niet dat hij haar kende. Volgens mij studeerde ze IJslands aan de universiteit, misschien was ze een van zijn studentes?’

Vigdís wist dat ze eigenlijk nog een of twee vragen moest stellen, maar ze wilde hier zo snel mogelijk vandaan. ‘Bedankt voor uw tijd,’ zei ze, terwijl ze overeind kwam.

‘Niets te danken,’ zei de pastoor. Hij stond op en stak zijn hand uit.

Voordat ze zichzelf ervan kon weerhouden, nam Vigdís hem aan. Met beide handen hield de pastoor haar hand stevig vast. ‘Ik zou graag nog eens met je willen praten over je geloof, Vigdís.’ Zijn stem klonk kalm en tegelijkertijd gebiedend. ‘Hier in Hruni kun je God leren begrijpen op een manier die in de stad onmogelijk is. Ik kan zien dat je een ongebruikelijke achtergrond hebt, maar ik kan ook zien dat je in je hart een IJslander bent, een echte IJslander. Het is een lange rit terug naar Reykjavík. Blijf nog even. Praat met me.’

Zijn grote handen waren warm en sterk, zijn stem klonk geruststellend en zijn ogen stonden dwingend. Vigdís kwam bijna in de verleiding om te blijven.

Toen haalde ze ergens diep in zichzelf de wilskracht naar boven om haar hand terug te trekken. Ze draaide zich om en verliet halsoverkop zijn huis. Ze haastte zich naar haar auto, bijna in looppas, startte de motor en reed snel weg van Hruni terug naar Reykjavík, daarbij constant de maximumsnelheid overschrijdend.