13
‘Helene, ik weet niet hoe ik het tegen je moet zeggen, maar ik denk dat het tijd wordt dat we het schitterende landschap van de heer Gerard Morris uit de etalage halen en verderop in de galerie neerzetten, bijvoorbeeld in de grote opbergkast.’ Suzanne zette het immense olieverfschilderij van Morris tegen een vitrinekast en deed een paar stappen naar achteren, in de hoop dat een duidelijke verandering van licht en perspectief haar gevoelens voor de man en diens werk iets milder zou kunnen maken. ‘Die man is een legende,’ riep Helene Meyer, die achter in de galerie bezig was.
‘Naar zijn eigen idee wel, ja.’
‘Suzanne, wanneer ben je bereid het feit te aanvaarden dat toeristen niet naar het noordelijk deel van New Hampshire komen om abstracte kunst te kopen? Ze willen wilde eenden hebben.’ ‘Die in serie kunnen worden geschilderd,’ zei Suzanne, die zich herinnerde dat de pompeuze kunstenaar haar een keer de mantel had uitgeveegd omdat ze de prijs van een van zijn ‘meesterwerken’ met vijftig dollar had verlaagd. ‘Wat zei je?’ ‘Niets.’
Het was bijna drie uur ‘s middags en Suzanne en haar compagnon waren sinds haar terugkeer van de begrafenis van Guy Beaulieu druk in de weer geweest met het maken van een inventarisatie. Buiten werd het zonlicht gefilterd door een rij grote, eeuwenoude suikerahorns, waardoor Main Street leek te veranderen in een kunstwerk dat veel beter was dan alles wat Morris ooit had geproduceerd. Nu ze zich in het gezelschap van Helene met de inventarisatie kon bezighouden, voelde Suzanne zich wat minder melancholiek. Toch bleef ze door de herinneringen aan Guy Beaulieu somber gestemd. Hoewel ze de man buiten het ziekenhuis niet had gekend, had ze verschillende patiënten met hem gedeeld voordat zijn praktijk kleiner begon te worden. Als persoon en arts had ze hem toen hogelijk gerespecteerd.
Toch waren de verhalen die de laatste tijd over hem de ronde hadden gedaan, verontrustend en Suzanne was geleidelijk aan gaan geloven dat het voor iedereen het beste zou zijn wanneer Guy met pensioen ging. Nu ze Zack de mening had horen verkondigen dat de oudere chirurg capabel en geestelijk volkomen normaal was geweest, en wist dat de man was gestorven terwijl hij zichzelf verdedigde, vroeg ze zich af of ze haar mening niet alsnog moest herzien. Eerst Guy Beaulieu en toen die oude houthakker Chris Gow. In beide gevallen had ze door te zwijgen de partij van Ultramed gekozen. Natuurlijk had Ultramed haar weggehaald uit een situatie die volkomen hopeloos had geleken en haar een nieuwe kans gegeven. Toch was er een tijd geweest, wist ze, dat ze zichzelf een liberaal had gevonden, iemand die opkwam voor de underdog. Er was een tijd geweest dat ze voor elk van beide mannen zou hebben gevochten, net zoals Zack dat had gedaan. Het was moeilijk te geloven dat ze de laatste jaren zo erg was veranderd.
Terwijl ze het schilderij van Morris van de grond optilde en weer in de etalage zette, vervloekte ze Paul Cole in stilte om de chaos die hij van haar leven had gemaakt. ‘En?’
Helene Meyer, gekleed in een spijkerbroek en een blauwe kiel, kwam de bergruimte uit met twee aardewerken vazen die ze voor een Indiaanse pottenbakker wilden verkopen. Ze was klein, donker en energiek, had kort geknipt haar en net voldoende pondjes te veel om haar wangen en armen mollig te maken. ‘Wat “en”?’ vroeg Suzanne. ‘Waar zijn de eenden van Morris?’ Suzanne knikte in de richting van de etalage. ‘Prima, meisje, je begint het al te leren.’
De White Mountain Olde Curiosity Shop and Gallery nam de begane grond in beslag van een vijftigjarig, rood bakstenen gebouw dicht bij het centrum van de stad. Toen Helene drie jaar geleden het bericht kreeg dat haar oom was overleden en haar de galerie had nagelaten, had ze gewerkt op een reclamebureau in Manhattan, waar ze naar haar idee de concurrentiestrijd had moeten aanbinden met enige miljoenen andere gescheiden vrouwen om een van de weinige beschikbare vrijgezellen aan de haak te kunnen slaan.
Ze had haar erfenis beschouwd als een duidelijke aanwijzing dat het tijd was voor een verandering.
Helene had nooit het idee opgegeven dat de perfecte man ergens dicht in de buurt moest zijn. Misschien was dat er de reden van, dacht Suzanne peinzend, dat zij altijd een bemoedigend woord en een glimlach voor vervelende situaties paraat had.
‘Is alles in orde met jou?’ vroeg Helene, die de vazen op een paar piëdestals zette en ze vervolgens weer van plaats verwisselde.
‘Wat zeg je? O. Ja, natuurlijk is alles in orde met mij.’
‘Je ziet er moe uit.’
‘Ik zie er altijd moe uit.’
‘Je ziet er altijd mooi uit,’ corrigeerde Helene haar. ‘Vandaag zie je er mooi en moe uit.’
‘Het is prima met me. Ik slaap de laatste tijd alleen niet al te best.’ Dat was een understatement. Sinds ze uit het ziekenhuis was ontslagen, had ze zich bijna voortdurend rusteloos en slecht op haar gemak gevoeld. Ze had niet meer dan een uur of twee achter elkaar kunnen slapen en werd vaak wakker met een intense, onbepaalde angst. Gezien het resultaat van de operatie was dat verbazingwekkend.
‘Je hebt seks nodig,’ zei Helene.
‘Ik heb geen seks nodig. Dat is jouw remedie voor alles.’ ‘Ben ik sinds jij me kent wel eens een dag ziek geweest? Zolang er skihutten, contradansen en vrijgezellenbijeenkomsten op de donderdagen in de Holiday Inn zijn, ben ik van plan kerngezond te blijven. Vind je niet dat het tijd wordt dat je…’ ‘Nee, dat vind ik niet. Laten we alsjeblieft van gespreksonderwerp veranderen. Bovendien…’
Ze zweeg, maar het was al te laat. Helene greep haar kans.
‘Wat “bovendien”?’
‘Niets.’
Ze keek Suzanne met samengeknepen ogen aan. ‘Je hebt wèl seks gehad. Met die nieuwe arts. Hoe heet hij ook alweer?’ ‘Zachary. Maar…’
‘Wel heb je me ooit! Geen wonder dat je zo moe bent.’
‘Ik dacht dat ik geacht werd ervan op te knappen.’
‘Niet wanneer je het sinds jaren weer voor het eerst doet. Je moet voor dergelijke dingen in vorm blijven. Hij moet een bijzondere man zijn. Vertel me eens wat meer over hem.’
‘Er valt niets te vertellen. Hij is een aardige vent. Ik was bang voor die operatie en hij was begripvol en toen… toen is het gewoon uit de hand gelopen. Het was een vergissing, zoals een mens die kan maken. We zullen elkaar buiten het ziekenhuis verder niet meer zien.’
Helene pakte Suzanne bij de schouders. ‘Onzin. Suze, ik beschouw je als een zus. Het feit dat ik jou als compagnon heb aangenomen, is het beste dat ik ooit heb gedaan… met uitzondering wellicht van die bonthandelaar uit White Plains.’ Ze zuchtte en Suzanne lachte.
‘Als ik me met jouw leven blijf bemoeien,’ ging Helene verder, ‘komt dat omdat ik van je houd. Ik weet dat je het moeilijk hebt gehad met die griezel met wie je getrouwd bent geweest en zo, maar dat is nu verleden tijd. Hij is uit je leven verdwenen. Je kunt je leven niet door hem laten blijven beheersen.’
‘Ik laat hem mijn leven niet beheersen. Het gaat echt goed met me.’ ‘Je hebt een geweldige baan, een schitterend kind en veel dingen die je interesseren. Je hebt niemand nodig die dat weer voor je kan verknallen. Dat weet ik. Dat weet ik. Dat heb je allemaal al eens eerder gezegd.’ ‘Dus…’
‘Er is méér dan dat, en dat wacht tot je eindelijk eens ophoudt met bang zijn en jezelf een nieuwe kans geeft.’
‘Helene, ik ben volkomen gelukkig en heb mijn leven perfect in de hand.’
‘Oké, oké. Maar als je het mij vraagt, zou je er goed aan doen het wat minder in de hand te hebben en wat meer…’ ‘Meyer, nu is het welletjes!’
Helene stak een hand op, alsof ze zichzelf moest verdedigen. ‘Ik probeer je alleen te helpen,’ zei ze. ‘Dat weet ik.’
‘Vertel me dan maar eens wat meer over die Zachary die je buiten het ziekenhuis niet meer zult zien.’ ‘Helene, ik dacht dat we…’
‘Lang? Soort Clint Eastwood-gezicht? Geweldige ogen? Donkerbruin haar?’ ‘Hoe weet jij…’
Op dat moment ging de deur achter Suzanne open. Ze draaide zich om en raakte zichtbaar gespannen.
‘Hallo,’ zei Zack.
‘Dat dacht ik al,’ zei Helene.
–
‘Sorry dat ik zo maar binnen ben komen vallen,’ zei Zack terwijl hij kleine slokjes nam van de cappuccino die Suzanne voor hem had gemaakt. ‘Ik weet dat jij woensdag had genoemd.’ ‘Het hindert niet. Ik was best aan een pauze toe.’
Ze zaten op houten krukken, ieder aan een kant van een vitrine die tevens dienst deed als toonbank. Helene was ‘boodschappen’ gaan doen, nadat ze diverse instructies had gegeven, even een praatje met Zack had gemaakt en Suzanne een por had gegeven die haar tot haar verbazing niet eens had geërgerd. Aan de andere kant van de galerie waren een oudere toeriste en haar zeer kleine echtgenoot een schilderij van Gerard Morris aan het bekijken dat het voor hem typerende onderschrift Het Bos is een symfonie. Leven op zich had meegekregen.
‘Hoe gaat het met de wond?’ vroeg Zack. ‘Geen probleem…’
De sfeer tussen hen was rustig, maar niet gespannen. Ondanks haar pogingen afstand te bewaren, merkte Suzanne dat de band die tussen hen was gesmeed op de heuvel achter haar huis en later in de ziekenhuiskamer, er nog altijd was. Ze hield zichzelf voor dat ze hem geen aanmoedigende signalen moest geven. Helene bedoelde het goed maar begreep het domweg niet. ‘Het spijt me van Guy,’ zei ze. ‘Hij was een aardige man.’ ‘Dat was hij.’
Zack overwoog haar over de envelop te vertellen, maar besloot toch dat niet te doen, vooral omdat die nog ongeopend op de voorbank van de camper lag. ‘Heb je vanmiddag vrij?’ vroeg ze.
‘Nee. Over een paar minuten moet ik weer aan het werk. Ik ben eigenlijk langs gekomen omdat ik je… eh… wilde raadplegen.’ Ze keek hem achterdochtig aan. “Ik meen het serieus,’ zei hij.
Ze wilde gaan protesteren, maar deed dat toch niet. Helene had gelijk. Hij had geweldige ogen. Paul, je kunt de boom in, dacht ze. ‘Annie?’ vroeg ze.
‘Nee, gelukkig niet. Norman lijkt haar goed te behandelen, al is ze niet direct op hem gesteld. Ze zegt dat ze hem niet vertrouwt. Nee, ik heb geen advies nodig van Suzanne Cole de cardioloog. Wel van Suzanne Cole de moeder.’
‘Interessant,’ zei ze. ‘In dat geval zal ik verbaasd en uitgeput kijken. Oké. Zeg het maar.’
De oudere vrouw en haar man keken nu naar Drie herten, een stroompje en de kosmos. Het was een knalrood schilderij met lichtgevende sterren en kleine lichtjes in het water. Eveneens van Morris.
‘Ik ben er bijgehaald door Phil Brookings,’ zei Zack. ‘Het gaat om een achtjarig joch.’
‘Naam?’
Peinzend pakte Suzanne een pen en schreef acht jaar in een aantekenboekje.
‘Nelms. Toby Nelms. Het joch heeft nu al vijf maanden lang niet meer dan een paar woorden tegen wie dan ook gezegd. Brookings wil hem in therapie nemen, maar vond dat ik hem eerst moest onderzoeken. Ik denk dat het idee om uren in zijn spreekkamer te moeten doorbrengen met een kind dat niet wil praten, hem doodsbang maakt.’
‘Dat klinkt afschuwelijk. Zeker voor een psychiater. Maar het kind lijkt nu niet direct neurochirurgische problemen te hebben.’ ‘Die heeft hij waarschijnlijk ook niet, maar ze zouden wel neurologisch van aard kunnen zijn. Hij schijnt een soort psychomotore toevallen te krijgen.’ ‘Psychomotore?’
‘Daarmee bedoel ik te zeggen dat ik er geen idee van heb wat er met hem aan de hand is. Op grond van wat Brookings me heeft verteld, denk ik aan een variant van een epilepsie die verband houdt met de temporale hersenkwab. Tijdens de eerste toeval, kort voordat hij ophield met praten, heeft hij zijn kamer vernield. Daarna zijn nieuwe toevallen gevolgd.’ ‘Je had het over een variant?’
‘Ja. Bij lobus temporalis-patiënten doet zich de component woede voor, maar bij dit kind is er ook sprake van de component angst. Hij doet alsof hij doodsbang van iets is. Maar wat me echt verontrust, is het feit dat hij er na elke toeval langer over doet om weer op verhaal te komen. Ik heb de indruk dat die toevallen, of wat het dan ook mogen zijn, verband houden met een verhoogde druk in de hersens van het kind.’ ‘Hersenoedeem?’ ‘Dat is heel wel mogelijk.’ ‘En angstaanjagend.’
Tot nu toe schijnen die zwellingen telkens weer te verdwijnen, maar zoals je weet ontstaat er op een gegeven moment een vicieuze cirkel. Het oedeem zorgt voor hoge koorts, die voor meer oedeem zorgt, enzovoorts.’
‘Worden die toevallen ergens door veroorzaakt?’
‘Niet voorzover nu bekend is. Brookings wil hem diphantoine geven, maar zegt dat ik de jongen toch eerst moet onderzoeken. Ik had gehoopt dat jij me een paar aanwijzingen kon geven over hoe je met een jongen van die leeftijd moet omgaan.’ ‘Is er al een EEG gemaakt?’
‘Dat wil ik laten doen, plus een CT-scan, maar volgens Brookings raakt de jongen zo geagiteerd wanneer hij ook maar in de buurt van het ziekenhuis komt dat het bijna onmogelijk is om een in technisch opzicht bevredigend onderzoek te verrichten.’ ‘Het ziekenhuis?’
‘Brookings zweert dat het kind door het raam van zijn spreekkamer in de kliniek naar buiten keek en het toen op een rennen zette. Hij moest over het parkeerterrein achter hem aan hollen en heeft hem pootje moeten haken.’
Nelms, psychomotore, ziekenhuis, had Suzanne afwezig opgeschreven.
‘Ik neem aan dat Brookings aan het meest voor de hand liggende heeft gedacht? Een nare ervaring in het ziekenhuis of zoiets dergelijks?’ vroeg ze.
‘Ja. Hij is alleen een jaar of zo geleden aan een liesbreuk geopereerd. Door jouw makker Mainwaring. Ik heb het dossier bekeken. De jongen is een nachtje in het ziekenhuis gebleven, maar er hebben zich totaal geen problemen voorgedaan.’ Liesbreuk, geen problemen, voegde Suzanne aan haar lijstje toe. is hij toen plaatselijk verdoofd?’
‘Ze hebben hem, geloof ik, pentothal en gas toegediend. Waarom vraag je dat?’
‘Zomaar. Ik ben met mogelijkheden aan het spelen. Ik heb hetzelfde gekregen en er geen nadelige gevolgen van ondervonden. Dat zal dus de reden niet zijn.’
De toeristen waren nu verwikkeld in een verhit debat. De oudere dame wees op Kosmos, de echtgenoot op Symfonie. ‘Enige suggesties?’ vroeg Zack.
Suzanne onderstreepte een paar woorden in het aantekenboekje. ‘Het eerste wat me te binnen schiet, is datje hem niet in je spreekkamer moet ontvangen.’ ‘Wat zeg je?’
‘Je moet ook je best doen er niet als een arts uit te zien en jezelf geen “dokter” noemen. Hij zal waarschijnlijk wel weten dat je arts bent, maar het heeft geen zin daar nadruk op te leggen. Anders dan de meeste volwassenen komen kinderen niet van onze titel onder de indruk. Ze worden er alleen bang door.’ ‘Je bedoelt dat ik hem thuis moet laten komen?’ ‘Jij zou ook naar zijn huis kunnen gaan. Het is nog beter om een neutrale plaats uit te zoeken. Hoe zit het met dat vliegtuigje waarover je Jen het een en ander hebt verleid? Daar doel ze erg opgewonden over. Zou je ergens een demonstratie voor dat joch kunnen geven?’
‘Dat is een uitstekend idee. Natuurlijk kan dat. Perfect! Ik heb al een plaats in gedachten. De Meadows, aan het eind van Gaston Street. Weet je waar dat is?’
“Ja, daar zijn we wel eens geweest. Wanneer zie je hem?’
‘Woensdag, om half twee. Over woensdag gesproken… Zullen we elkaar hier om half twaalf treffen? Dan kunnen we gaan lunchen.
Picknicken. Je kunt Jen meenemen en…’
‘Dan kan ik niet,’ zei ze te snel. ‘Wat ik bedoel te zeggen is dat we al plannen hebben gemaakt.’
‘O.’
‘Zack, het spijt me.’ Waarom loog ze’! ‘Een andere keer graag.’ Hij glimlachte gespannen.
‘Ja, prima. Een andere keer… Bedankt voor de koffie.’ Hij schraapte zijn keel en stapte van de kruk af. ‘Ik… ik denk dat ik nu maar beter terug kan gaan naar het ziekenhuis.’
‘Zack…’ zei ze toen hij wegliep.
Hij draaide zich om.
‘Zack, het spijt me echt van Guy.’
‘Ja,’ zei hij en de blik in zijn ogen was onmiskenbaar gekwetst. ‘Mij ook.’
Hij draaide zich weer om en liep weg.
Suzanne scheurde het blad uit haar aantekenboekje en verfrommelde het tot een balletje. Misschien werd het tijd dat ze zelf een afspraak maakte met Phil Brookings. Sterling was in alle opzichten de veilige vluchthaven gebleken waarop ze had gehoopt. Vrede, een mooie omgeving, een goede baan en tijd om met Jen door te brengen. Dat was alles geweest wat ze wilde hebben en nodig had. Waarom gebeurde dit nu? ‘Mevrouw?’
De oude dame stond bij de kruk waar Zack net op had gezeten, met haar man vlak achter haar.
‘Sorry. Ik zie dat u belangstelling hebt voor het werk van Gerard Morris?’ ‘Ja. Woont hij hier in de buurt?’
‘Een stad verder. Hij wordt elk jaar populairder.’
Waarom had ze gelogen over woensdag? Jèn had iets afgesproken met vriendinnen, maar zij was vrij. Waarom had ze gelogen?
‘Mijn man en ik zijn heel geïnteresseerd in het schilderij links,’ zei de dame. ‘Dat met die mooie herten. Kunt u me zeggen hoe duur het is?’
‘Achttienhonderd.’
‘O,’ zei de vrouw. ‘Heeft hij buiten de regio wel eens geëxposeerd? In Boston? Of New York?’
‘Nee,’ zei Suzanne, die besefte dat de vrouw weliswaar een andere smaak had dan zij, maar beslist wel eens eerder schilderijen moest hebben gekocht. ‘Ik geloof het niet.’
Misschien had Helene gelijk. Misschien moest ze ophouden bang te worden.
‘Vindt u in dat geval de vraagprijs niet wat aan de hoge kant?’ vroeg de oudere dame.
Suzanne keek haar even aan en gooide het verfrommelde lijstje toen in de prullenbak.
‘Ja,’ zei ze.
Jarenlang had men haar de heks van West Eighty-seventh Street genoemd. Ze noemden Hattie Day Battie Hattie en dienden petities in waarin werd gesteld dat haar stampvolle appartement een bedreiging voor de gezondheid vormde en dat de wet het haar verbood zoveel katten te houden. Dat kon Hattie niets schelen. Wanneer ze af en toe naar de winkel ging, werd ze door kinderen geplaagd. Soms gooiden ze zelfs dingen haar kant op. Maar Hattie had het begrepen en hield evenveel van hen als van haar katten. Jarenlang hadden mensen gezegd dat ze gek was. Omdat Hattie beter wist, had ze alleen naar hen geglimlacht. Maar nu, sinds de angstaanjagende gebeurtenissen die waren gevolgd op haar reis naar Quebec, glimlachte Hattie naar niemand meer. Omdat Hattie nu wist dat de mensen gelijk hadden. Het was bijna twee uur ‘s morgens. Hattie, die uitgeput was maar aarzelde om te gaan slapen, hobbelde naar het fornuis, stak aan de brander een sigaret aan en zette toen een ketel theewater op. Ze was pas tweeënzestig, maar door haar bleke huid, lange, onverzorgde haar en broodmagere lijf zag ze eruit als een vrouw van tachtig.
Ze liet zich in een oude, makkelijke stoel zakken en bekeek haar handen. Niets aan de broodmagere vingers vol nicotinevlekken en de lange nagels suggereerde dat ze eens zulke schitterende muziek had gemaakt. De dood van haar ouders als gevolg van een ongeluk had de viool uit haar handen gerukt. Ze had niet meer aan Juilliard kunnen studeren en was in meerdere inrichtingen opgenomen geweest. Door de jaren heen had ze zich toch weten te redden. Ze had haar appartement, haar katten, de oude stereo en meer dan genoeg grammofoonplaten om elke dag met muziek te vullen. Maar dat was zo geweest voor haar reis naar Quebec. Met trillende handen maakte Hattie de sigaret uit, aarzelde even en liep toen naar het fornuis om een andere sigaret op te steken. Het water kookte nog niet.
Had ze de uitnodiging om Martins huwelijk bij te wonen maar niet aangenomen, dacht ze. Als ze thuis was gebleven, waar ze ook thuishoorde, zou er niets van dat alles zijn gebeurd. Maar Martin, de zoon van haar neef, was de enige familie die ze had. En toen hij aan Juilliard studeerde, was hij vaak naar haar toe gekomen met eten en gewoonlijk een paar grammofoonplaten, om haar over zijn studie te vertellen. Een keer had hij zelfs zijn gitaar meegenomen en voor haar gespeeld. Bach, en enige schitterende werken van Villa- Lobos.
Hattie glimlachte grimmig toen ze zich dat herinnerde. De busreis naar Canada was probleemloos verlopen en het huwelijk was prachtig geweest - vooral de kamermuziek die door vrienden van Martin ten gehore was gebracht. Tijdens de reis naar huis was die afschuwelijke pijn in haar been begonnen. De buschauffeur had haar in Sterling, New Hampshire, overgedragen aan ambulancebroeders en binnen een uur had ze toen in de operatiekamer gelegen, waar een kunstader was aangebracht om de bloedprop in een van haar lendenen te kunnen omzeilen. Ze hadden haar herstel een wonder genoemd. Nadat ze een week in het ziekenhuis en twee weken in een verzorgingshuis had gelegen, was ze weer naar huis gegaan. Martin had haar naar Manhattan gereden en zelfs een van haar katten teruggehaald bij de mensen van de Dierenbescherming. Een wonder. Een dag nadat Martin haar thuis had gebracht, waren die angstaanjagende episoden begonnen. Zonder waarschuwing leek haar geest opeens verlamd te raken. Een uur of langer zat ze naar niets te staren, niet in staat zich te bewegen of haar gedachten te focussen, wetend wat er gebeurde, maar niet in staat er iets aan te doen. De kleuren in de kamer werden onaangenaam fel en alle geluiden onnatuurlijk zacht. Soms dwong ze zich uit haar stoel op te staan. Andere keren bleef ze gewoon zitten wachten tot die verschrikkelijk onaangename episode weer voorbij was. Twee maal had ze in haar broek geplast. Ze wist dat ze krankzinnig aan het worden was. Toen leek het alsof haar angst bevestigd werd, want in sommige bizarre episoden herinnerde ze zich heel levendig, alhoewel verwrongen, alle details van haar operatie.
De ketel begon te fluiten. Hattie ging staan, deed een theezakje in een aardewerk beker en goot daar het kokende water bij. Onderweg naar de makkelijke stoel bleef ze staan en zette een van de grammofoonplaten op die Martin voor haar had achtergelaten. Elizabethiaanse muziek en Engelse volksmuziek, door Martin op zijn gitaar gespeeld.
Misschien was het de moeite waard Martin op te bellen om hem te vertellen dat ze krankzinnig aan het worden was. Ze keek om zich heen, zoekend naar Orange, de kat die hij voor haar had teruggehaald. Tijdens haar laatste nachtmerrie had ze dat dier op de een of andere manier pijn gedaan: een tand uit zijn bek geslagen en hem een snee in zijn lip bezorgd. Sinds die tijd bracht het dier het merendeel van de tijd onder het bed of achter de boekenplank door.
Zwaar liet Hattie zich in de stoel zakken. Even gaf het spel van Martin haar een sereen gevoel en kon ze met zoete weemoed vage beelden uit haar verleden ophalen. Dansen die ze eens tijdens een recital had gespeeld, een fraaie weergave van een lied van Thomas Stewart. Daarna haar lievelingsnummer, een versie voor fluit en gitaar van ‘Greensleeves’.
Beetje bij beetje verdwenen haar angsten. Toen werden de kleuren in de kamer feller, zoals dat die dag al twee keer eerder was gebeurd.
Nee! schreeuwde Hatties geest. God nee, niet nog eens. De muziek klonk vager, leek geleidelijk op te gaan in de geluiden van het verkeer op Columbus Avenue. Nee…
Hattie voelde de onaangename inertie aankomen. Het licht van de lamp aan de andere kant van de kamer deed pijn aan haar ogen. God, alstublieft…
Wanhopig, met al haar kracht, dwong ze zich te gaan staan, pakte haar sigaretten en stommelde naar het fornuis.
‘Nu niet,’ zei ze hardop. ‘Nu godverdomme niet nog eens.’
Ze zette de sigaret tussen haar lippen en deed met trillende hand de brander aan.
‘Hattie… Hattie, ontspan je.’
De stem, diep en geruststellend, leek overal tegelijk vandaan te komen. Toen zag Hattie de blauwgrijze ogen boven het masker glimlachen.
‘Nu moet je je gewoon ontspannen. Je hoeft je nergens zorgen over te maken. Helemaal nergens. Ik wil dat je begint terug te tellen vanaf honderd.’ ‘Alstublieft…’ ‘Tellen, Hattie!’
‘Honderd… negenennegentig…’
‘Prima, Hattie. Blijven tellen. Blijven tellen.’
‘Achtennegentig…’
‘Ze is in narcose.’
‘Zevenennegentig…’
‘Iedereen klaar? Oké.’
‘Zesennegentig… Nee, wacht alstublieft. U hebt het mis. Ik slaap nog niet. Ik ben nog niet in slaap.’
‘Suctie.’
‘Wachten!’
‘Mes.’
‘Nee! Nog niet! Nog niet!’
Hattie Day gilde toen de scalpel door de huid van haar onderbuik sneed. Haar gegil nam in intensiteit toe toen de gasvlam eerst haar haren en vervolgens haar kamerjas in brand zette. ‘Tang. Nu weer…’
Hattie wankelde het appartement door. Het tapijt begon te smeulen. Ze viel op de grond toen de scalpel haar lies had bereikt. Vlammen verschroeiden haar gezicht en schedel. Ze boerde door de rook en de geur van haar eigen, brandend vlees. ‘Spreider.’
De stem brak door de pijn heen. Het mes sneed dieper. ‘Spons. Nee, daar. Ja, hier!’
De kleren van Hattie Day hadden nu volledig vlam gevat. Ze kwam overeind en rende naar het raam.
‘Oké. Nu de spreider hier.’
Krijsend en omgeven door vlammen gooide de vrouw die ze allemaal de heks van West Eighty-seventh Street hadden genoemd, zich door het glas van het raam de zomernacht in, tien verdiepingen boven de straat.