Marokko


Fez


De volgende ochtend werd ik wakker met dikke ogen, het kostte me moeite ze te openen. Mijn handen omklemden de wastafel en ik keek in de spiegel naar een asgrauw gezicht met wallen onder een koortsige blik. Geschrokken zag ik dat de hoofdhuid schilferig door mijn haar schemerde. Bleke, gebarsten lippen, tanden te groot voor mijn mond. Ik stak mijn tong uit, die was nog steeds zwart. De grijzige stoppels op mijn wangen prikten in mijn vingers. Op mijn T-shirt zaten vlekken waarvan ik de herkomst niet kon achterhalen. Mijn korte broek stond stijf van het vuil en stonk. De blote voeten in mijn sandalen waren roetzwart en mijn teennagels moesten nodig geknipt worden. Ik haalde mijn paspoort tevoorschijn en vergeleek mijn foto die drie jaar geleden was genomen met het gezicht in de spiegel. Dit waren twee verschillenden mannen. Verdwaasd ging ik op het bed zitten en hapte naar adem. Ik wist wie er naar me keek. Iemand uit het verleden. Iemand die faalde. Iemand die zijn vrouw teleurgesteld had. Iemand die niet de zoon was die zijn ouders wilden hebben. Een jongen die zijn vader afwees, zijn moeder verafschuwde maar niet zonder haar kon.

Het kwam door Boabdil. Boabdil zat me onder de huid. Boabdil had het leven al geleefd en zou de antwoorden op mijn vragen wel weten. Hem moest ik vinden. Ik greep mijn rugzak en verliet de kamer. Bij de balie liet ik de autosleutels achter. Zou ik Sanne nog eens bellen? ‘Waarom ook eigenlijk?’ zei ik met een sardonische grijns tegen de telefoon aan de muur. Ze had haar laatste kans verspeeld. Nu ging ik op weg om uit te zoeken wie ik werkelijk was en in welke tijd ik leefde. Maar toch schreef ik mijn naam en adres in Nederland op een kaart van het Hostal: ‘Ik ben naar Fez, groet Boabdil.’ Ik streepte het weer door en schreef alleen Hessel. Ik vroeg de man het kaartje te posten.

Op het nippertje haalde ik de boot naar Nadór. Aan boord waren Marokkaanse families, zakenmannen en toeristenstellen. Een moeder trok haar kind naar zich toe toen dat te dicht in mijn buurt dreigde te komen. Een jong stelletje met rugzakken verkaste toen ik naast hen op de bank ging zitten. Na nog zo’n verontrustende ervaring trok ik me terug op het achterdek. Met mijn ellebogen op de verschansing geplant en mijn vuisten onder mijn kin, staarde ik onafgebroken naar de witte schuimende staart die het schip achter zich aantrok.

Ik dacht aan niets, wist niets en wilde alleen nog maar de meeuw zijn, die krijste en voor me in het schuim naar beneden dook. Soms had hij beet en dook onder. Kwam boven met een visje in de snavel, hij zette zich af op het water en dwaalde mee op de thermiek. Ik sloot mijn starende, branderige ogen en voelde alleen nog de wind, hoorde het stampen van de motoren en beleefde de ongelooflijke grootsheid van mijn nietigheid.

In Nadór vroeg ik me af of ik de bus of de trein kon nemen naar Fez. De hitte woei om me heen, de bus zag er gammel uit. ‘Die doet er uren over,’ begreep ik van een taxichauffeur, die me vrijwel meteen in de peiling had en me overhaalde met hem te gaan.

‘Prima, let’s go,’ zei ik. En vervolgens liet hij me ruim een uur wachten tot hij zijn stokoude brik vol had met passagiers. Ik kroop achterin en zat ingeklemd tussen het portier en een langbenig Amerikaans meisje, dat voortdurend haar kauwgomadem langs me heen blies. Ik negeerde haar en richtte me op het landschap. Tuurde met betraande ogen naar de horizon van de woestijn waar we langs suisden. Hier hoorde ik thuis, nog veel meer dan in Andalusië, besefte ik. Ik stelde me voor dat ik een gereïncarneerde Marokkaan was, op weg naar huis. Of een van de jongens die een islamitische slagerij had op de Kanaalstraat in Utrecht. Ik kocht daar graag halal geslacht vlees. Zij gingen eens per jaar naar huis, met een oude bestelbus volgeladen met door Nederlanders afgedankte spullen.

Wat als ik hier ging wonen? Hier een nieuw leven zou beginnen? Dat ik naar mezelf op zoek was, was langzamerhand een voldongen feit, maar dat ik mezelf pas echt zou kunnen terugvinden in Marokko was een heel nieuwe invalshoek. In de voetsporen van Boabdil. Ik grinnikte om die gedachte. Boabdils ziel was achtergebleven in Andalusië en ruim vijfhonderd jaar later had ik die tijdens mijn tripjes naar het verleden opgepikt. Zijn ziel had zich in mij genesteld en nu wilde die ziel naar huis. Ik ging hem terugbrengen. Ineens vond ik dit een heel aannemelijke gedachte. Het klopte helemaal met mijn gevoel van de afgelopen weken. Tevreden door deze nieuw verworven opvatting sloot ik mijn ogen en droomde weg in de hotsende taxi.

Het was donker toen we in Fez aankwamen. Onder een inktzwarte, met sterren bespikkelde hemel werden we ergens aan de rand van de stad afgezet. De anderen verdwenen in het Ibis-hotel vlakbij, maar ik wilde de stad in en liep naar de concentratie van lichtjes. Binnen de kortste keren werd ik omringd door een stel jongens en mannen die me voor een beetje geld overal heen wilden brengen.

‘Ik leid je morgen rond,’ riep de een. ‘Voor honderd dirham, acht euro.’ Een ander zwaaide met een veel te warm fleece jack voor mijn ogen. ‘Maar tweehonderd dirham.’

‘Ik wil wat drinken,’ bracht ik uit in mijn schoolfrans. Als vliegen zwermden ze om me heen omdat mijn zweet naar stroop moest ruiken. Ik joeg ze van me af tot de volgende straathoek. Met wilde gebaren sloeg ik om me heen, een paar bleven achter, maar voordat ik er erg in had, waren er weer anderen die me belaagden.

Uiteindelijk nam ik het aanbod van één magere, donkere man aan. Hij had iets kwetsbaars dat me raakte. Bovendien sprak hij een beetje Nederlands, hij zei in Rotterdam gewoond te hebben. Hij hield woord en bracht me naar een eenvoudig lokaal waar we samen een glas muntthee dronken. Er werd een bord met geitenvlees voor me neergezet. Uitgehongerd begon ik te eten. Met smaak, schoot het door me heen.

Abdul, zo heette hij, was vijfendertig jaar. Hij vertelde me over het leven in Fez. De armoede, honger, verveling, en verdeeldheid tussen arm en rijk. De uitzichtloosheid wist hij in enkele woorden zo treffend te schetsen dat ik hem met open mond aanstaarde. Ik bestelde een bord eten voor hem. We dronken nog meer thee. Hij regelde een kamer voor me en ik zei hem vaarwel.