Cordoba
Medina al Zahara
We naderden Cordoba. Ik wilde de afslag naar Medina al Zahara niet missen.
‘Die ruïne ? Daar gaan we nu niet meer heen,’ zei Sanne vinnig, zodra ze in de gaten kreeg dat ik mezelf had herpakt en aspiraties in die richting ontwikkelde.
‘Nee, nee, hoeft ook niet. Hoewel, het is net drie uur, wat moeten we dan verder doen?’
‘Hotel zoeken, lekker eten, siësta, ik heb nog steeds knallende koppijn. Vanavond stad bekijken en morgen is er weer een dag.’
‘Morgen gaan we naar de moskee.’
Achter de glazen van haar zonnebril werden Sannes ogen groot van schrik. ‘Toch niet de hele dag?’
‘Nee hoor. Maar Squirrel, luister. In dit kale landschap stroomde in achthonderd na Christus het water door aquaducten, men had lanen met straatverlichting en paleizen van goud. Laten we nu even naar die ruïne gaan, een uurtje maar. Het is niet zo groot.’
‘Nu? Op het heetst van de dag. Je bent gek.’
‘Goed, dan gaan we eerst eten.’
‘Verdomme Hessel, ik zie dit niet zitten. Wanneer doen we een keer mijn zin?’
‘Negende eeuw, tiende eeuw, er groeiden hier palmbomen en sinaasappelen. Men had in een eeuw een paleisstad gebouwd met universiteiten, badhuizen, honderden winkels, en misschien wel duizend moskeeën.’
‘Je luistert totaal niet naar me.’
‘Stel je Duizend-en-een-nacht voor. Wij, daar in het noorden, zaten diep in de middeleeuwen. Moet je horen, dit gedicht, ik ken het uit mijn hoofd:
A palm tree stands in the middle of Rusafa,
born in the west, far from the land of palms.
I said to it: how like me you are, far away and in exile;
In long separation from family and friends.
You have sprung from soil in which you are a stranger;
And I, like you, are far from home'
Abd-al-Rahman-I schreef deze kleine ode aan de palmboom rond 786. Hij wist dat hij zijn geliefde vaderland, Syrië, nooit meer zou zien.’
‘Het zal me wat. Ik wil naar een hotel, liggen, en iets drinken.’ ‘Gisteravond heb je toch genoeg gedronken?’
‘Shit man, luister.’
‘Precies. Luister. Want dat wilde ik die Fred van jou gisteren vertellen. De Arabieren hadden een geweldige voorsprong, en hoewel het hun ondergang is geworden, teren we er nu nog op.’
‘Oké.’ Haar ogen spuwden vuur achter het bruine glas. ‘We gaan nu. Maar precies één uur. Daarna doen we mijn zin.’
Sanne remde krachtig ter hoogte van het knalroze bord dat de richting aangaf naar de ruïne van de Medina al Zahara, en sloeg af. De herinnering aan gisteren en mijn dwingende houding naar Fred was vast de reden dat ze me nu gehoorzaamde. Een beetje macht prikkelde in mijn vingers, ik hoefde toch niet steeds het doetje te zijn dat ja en amen knikte bij wat mijn vriendin zei, of mijn moeder vond? Haar opmerking tegen Fred dat ik haar niets vertelde over geschiedenis brandde nog vers in mijn geheugen. Natuurlijk wilde ik haar best betrekken bij mijn wereld, maar in hoeverre was ze geïnteresseerd? Als ik nou deed alsof ze een leerling van me was, misschien dat ik haar dan boeide.
Ze parkeerde de auto en zette haar strooien hoed op. Naast me meelopend naar de ruim duizend jaar oude ruïne vroeg ze gedwee: ‘Hoe zat dat nu ook alweer met die Umayaden en Abassiden?’
‘Dat heb ik je toch in het Alhambra verteld?’
‘Ja, hoor eens, ik heb jouw geheugen niet.’
Kort doceerde ik hoe dat stuk in elkaar stak en vervolgde: ‘Het was Abd Al Rahman-III, de derde nazaat dus, die halverwege de tiende eeuw het land, dat toen al heel Al-Andalus besloeg, tot grote rijkdom bracht. In die tijd leefden christenen, Joden en Arabieren vreedzaam samen. Pas na 1009 begonnen rivaliserende partijen te botsen.’ We liepen langs de opgravingen en fundamenten van wat ooit gebouwen waren.
‘Deze plek, Medina al Zahara, was toen het Versailles van Andalusië, een van de meest bejubelde en stedenbouwkundig interessantste bouwwerken in de islamitische wereld. Binnen een eeuw gebouwd en vernietigd. Niet door de christenen, maar door de moslims zelf.’ Ik keek even opzij, naar de schaduw onder haar hoed. Gauw praatte ik verder, voor ze me in de rede kon vallen. ‘Om de onderlinge vrede te bewaren tussen de verschillende stammen en kalifaten, had men de hulp ingeroepen van soldaten, de Berbers uit de bergen van Noord-Afrika. Zij waren echter ongeciviliseerd en niet gewend aan de cultuur die hier heerste. Daardoor raakte de moslimgemeenschap verdeeld. Er waren wel zestig Taifa’s, grote of kleine staatjes, met elk een eigen autonomie. Ze werden bevolkt door Berbers, Ummayaden, oude aristocratische moslims en Joden, die toentertijd nog sterk vertegenwoordigd waren. Ze hadden vaak belangrijke functies en waren actief op het gebied van de medische stand en de literatuur.’
‘Wanneer leven we nu?’ vroeg Sanne.
‘Elfde, twaalfde eeuw. Ten noorden van Al-Andalus ontwaakten de christelijke provincies. Zij wilden hun grondgebied uitbreiden en begonnen hun grenzen op te schuiven. Opeens woonden er moslims in christelijke steden. Zij werden mudéjars genoemd, samen met gearabiseerde Joden en de mosarabieren, ofwel gearabiseerde christenen. En dan had je nog de marranos, dat waren Joden die christen waren geworden. De volgende jaren werd Al-Andalus een grote smeltkroes van talen, religies, stijl, kleren, eten, muziek, bouwkunst. Van alles werd er uitgewisseld.’
‘Dus dat was eigenlijk wel positief.’
‘Ja. Elke keer gingen er vele decennia voorbij, dus ze vonden steeds weer een balans.’
Sanne keek op haar horloge: ‘Oké, uur is om. Hessel, ik heb het wel gezien hier. Ik verga van de dorst, mijn hoofdpijn is verdubbeld: de rest van de dag bepaal ik.’
Verbijsterd bleef ik staan. Ik dacht echt dat ze me volgde en het leuk vond. Dus zover reikte mijn macht. Mijn macht viel precies binnen het bereik van wat zij aangaf, wat haar deal was. Teleurgesteld sjokte ik achter haar aan, terug naar de auto, zij liep ineens een stuk kwieker. Ze keilde haar hoed op de achterbank en schoof achter het stuur. De airco ging vol aan. Zodra ik als een zoutzak in de stoel naast haar was geploft, scheurde ze de parkeerplaats af, een staart van stof dwarrelde achter ons neer.
Cordoba lag uitgestrekt en dromerig aan de oever van de rivier de Gu-adalquivir, die vrijwel droog stond. Aan de oevers onderlangs de muren bloeiden rijke randen met roze oleanders. Daarachter rees het enorme okerkleurige bouwwerk van de moskee omhoog.
Sanne volgde de bordjes centro ciudad. We stonden stil voor een stoplicht en zei: ‘Ik rijd de eerste de beste parkeergarage in.’
Voor ik het in de gaten had, reed ze de gapende muil van een ondergrondse garage in. Ze remde voor een geel-zwart gestreepte hefboom, trok een kaart uit de gleuf en stak die tussen haar tanden. Langzaam cirkelden we naar beneden tot diep onder de aardkorst. Mij beangstigde die benauwde donkerte waar honderden auto’s lijdzaam in het gelid stonden te wachten tot hun bestuurders ze weer nodig hadden.
‘Perfect geregeld.’ Sanne stak handig twee keer heen en weer een nauwe parkeerplaats in. Onze spullen lieten we in de auto. Met de lift kwamen we terug op het straatniveau, waar we in de schroeiende hitte van deze provinciestad werden omspoeld door de mensenmassa. Ik wees naar het bordje Mezquita en begon te lopen. In een ommezien waren we in de Juderia, de Joodse wijk, waar zich verschillende hotels bevonden.
Sanne bleef staan bij een terras. ‘Laten we eerst even wat drinken. Ik ben na die stofhapperij van jou uitgedroogd en heb zin in een ijskoud biertje en tapas.’
‘Helpt tegen je kater’ sneerde ik en liep door.
‘Wie zegt dat ik een kater heb ?’
Vlak naast de moskee met uitzicht op de ingang, waar juist een buslading kleurige toeristen door naar binnen geloodst werd, liet Sanne zich op een terras in een stoel van plastic rotan zakken en wenkte de ober.
‘Dat hoef ik dus echt niet, die moskee’ zei ze even later, me triomfantelijk toegrijnzend vanachter haar glas met het goudgele bier.
Zonder te reageren op haar gemakkelijk behaalde succesje, zei ik neutraal: ‘Ergens las ik dat de toegang tussen acht en tien uur ‘s morgens gratis is.’
‘Goed, ja oké, morgen acht uur. Wij staan hier. Camera’s in de aanslag.’ Ter illustratie van haar geweldige enthousiasme maaide ze met haar rechterarm een juichbeweging door de lucht.
‘Jij hoeft niet hoor, ik wil best alleen gaan.’
‘Stekel, ik ga gezellig met je mee, ik vertrouw je namelijk voor geen cent en heb zojuist besloten dat ik je niet meer uit het oog zal verliezen.’
‘Dat zullen we nog wel zien.’
Zolang de bodem van haar bierglas niet in zicht was, zwegen we.
Tegenover de moskee namen we onze intrek in hostal El Triunfo. Sanne probeerde het bed uit en masseerde haar slapen. ‘Eerst maar een siësta. Onze spullen halen we later wel.’
Ik staarde uit het raam naar de blinde zijmuur van de moskee. Besluiteloos keek ik hoe ze zich languit op het bed uitstrekte. Ging ik ernaast liggen of nu meteen alleen de stad in? Het constante suizen in mijn oren was afmattend en de scherpe beelden uit die andere tijd, die steeds vaker als popups van een internetbrowser door mijn blikveld zweefden, waren ook niet bepaald bevrijdend. Mijn ogen traanden en brandden. Ja, het was beter dat ik even naast haar ging liggen.
Uren later werden we wakker.
‘God, wat is het heet in die kamer. Hessel, volgens mij is het meer dan vijfenveertig graden.’
Het liefst bleef ik liggen, maar Sanne drentelde al rond: ‘Kom op, we gaan naar de auto, onze bagage halen, ons verkleden en ergens eten. Ik brul van de honger.’
En terug liepen we door de stad naar de parkeergarage, daalden af in de catacomben en trokken even later, als twee echte toeristen, onze roltassen over het ongelijke plaveisel naar het hotel.
Doodmoe hing ik in onze kamer op apegapen in een stoel, terwijl Sanne bedrijvig rond redderde en haar gevechtskleuren opschilderde. In plaats van de korte broek en het eeuwige T-shirttopje liep ze ineens in de nieuwe Zara-jurk. Het middagdutje en het vooruitzicht op eten hadden haar hoofdpijn duidelijk geëlimineerd. Maar nu voelde ik me een wrak.
Na negenen was het in de Juderia gezellig druk. De terrassen zaten bomvol, maar Sanne vond een lege tafel. Dat ze me in de ruïne bruusk had afgekapt zat me nog dwars, maar mijn verhalen zou ik haar niet meer opdringen. Er viel hier genoeg te zien en mijn aandacht werd opgeëist door de omgeving. We zwegen. Zoals een echtpaar dat elkaar na twintig jaar huwelijk niets meer te zeggen had.
Ik nam een ferme slok rosé en liet die zacht rondspoelen in mijn onophoudelijk verschroeid aanvoelende mond.
‘Vertel nog wat over Cordoba in de elfde eeuw,’ zei Sanne tot mijn verbazing.
Ik wist niet wat ik hoorde en herademde opgelucht. ‘Goed, waar was ik ook alweer gebleven?’
‘Weet ik veel, vertel maar wat.’ Dat klonk dan weer zo ongeïnteresseerd. Onzeker begon ik: ‘De ommekeer. In 1085 nam Alphons VI Toledo in bezit.’ Alsof het vuurtje onder mijn smeulend enthousiasme weer aanwakkerde, sprak ik verder: ‘Alphons maakte Toledo het centrum van zijn katholieke koninkrijk en verjoeg de Joden of roeide ze uit. De zuidelijke voornamelijk Arabische provincies wilde hij bij zijn koninkrijk inlijven. Dit stuitte op verzet van de toenmalige moslimheerser Muramid, die in Sevilla zetelde. Muramid riep de hulp van de Almo-raviden in. Dat waren fundamentalistische Berberstammen, die vanuit Marrakech over Marokko heersten. Zij waren fanatiek en vonden de Andalusiërs slappelingen, vanwege hun onderhandelingsgedrag met de christenen. Ze kwamen als zogenaamde beschermers, maar namen als tirannen het land over en Al-Andalus werd steeds meer geregeerd door vreemdelingen, fanatieke vechtjassen uit Noord-Afrika.’
Sanne speelde afwezig met haar servet, maar luisterde wel. Met een zeker ontzag zelfs, dacht ik, want van tijd tot tijd keek ze me doordringend en vol bewondering aan.
‘De verfijning van de cultuur verdween, maar de Andalusiërs pasten zich aan. Vanaf 1212 kwam er een tweede kentering. De christenen zaten nu sterk in het zadel. Onder leiding van paus Innocent III versloegen ze de verzwakte en verdeelde moslimsteden in het zuiden achter elkaar. Cordoba in 1236, Valencia in 1238, Sevilla in 1248.’ Ik schonk onze glazen nog eens bij en beet op een broodkorst. ‘In de tweehonderdvijftig jaar die volgden hield het kalifaat Granada stand onder de bezielende leiding van de Nasriden. Zij dwongen mandaat over Granada af in ruil voor de militaire hulp die ze gaven bij de slag om Cordoba. De Nasriden werden de bewakers van de herinneringen aan het oude Al-Andalus. Pas toen werd begonnen met de bouw van het Alhambra op de fundamenten van een oude Joodse nederzetting.’
‘Dus de moslims in Granada hielpen Cordoba in de handen van de christenen en kwamen zelf weg met een belofte dat ze hun gang konden gaan in Granada?’
Ik knikte vaag en leegde mijn glas. Mijn ledematen waren loodzwaar en mijn stem sleepte alsof ik aangeschoten was. Van twee glazen wijn? Met mijn zakdoek wiste ik het zweet van mijn voorhoofd. Sanne klopte op mijn arm, de vochtige hertenblik, die ik voor bewondering had gehouden, had haar ogen verlaten en ze zei: ‘Hessel, je bent zo anders als je zo praat, zo gedreven, zo obsessief, dat beangstigt me.’