Het Alhambra
De volgende morgen stond er een ellenlange rij voor de kassa bij de hoofdentree van het Alhambra. Braaf sloten we achteraan, maar al snel bleek dat we in de verkeerde rij stonden. Voor mensen zoals wij, met een reservering, was er een andere kassa waar we zo konden doorlopen. Even later deinden we mee op de hordes toeristen, Japanners, Engelsen, Duitsers en Nederlanders. Iedereen wilde tegelijk naar het kloppend hart van dit megacomplex. We schuifelden langs de fundamenten van de gebouwen; ooit woonden en werkten hier mensen. In de tuinen bloeiden rozen. In een eeuwenoude watergoot langs het pad kabbelde helder water in de richting van het Moorse badhuis.
Terwijl ik rondkeek, verdween Sanne in een souvenirwinkel. Behalve Moorse snuisterijen, ansichtkaarten en tal van gipsen friezen met Arabische tekens erop verkochten ze ook kleurig geglazuurde tegels, de zogenaamde azulejos. Ik kon niet goed tegen souvenirs, maar liep achter haar aan naar binnen. Vrijwel onmiddellijk vond ik wat ik zocht: een notenhouten doosje met het formaat van een grote lucifersdoos, dat afgesloten werd met een koperen deksel waarin Arabische tekens waren gegraveerd. Ik rekende snel af zonder dat Sanne iets in de gaten had en liep weer naar buiten. Tegen een muur leunend las ik in mijn boekje dat Alhambra ‘het rode’ betekent. Aan het eind van de elfde eeuw begonnen Arabische dynastieën op de fundamenten van deze voornamelijk Joodse stad het paleis te bouwen.
Diep ademde ik de sfeer in en had net als gistermiddag op de Plaza de San Nicolas het wonderlijke gevoel hier eerder geweest te zijn. Een déja vu nam bezit van me, of waren dat de hallucinerende beelden, die mijn laatste obsessie voedden?
Sanne kwam naar buiten met aan haar pols een plastic tasje. ‘Leuk voor mama.’ Trots toonde ze me een kitscherige tegel, die ik wat wazig negeerde en zei: ‘Over tien minuten moeten we bij het paleis zijn.’ ‘Wachten we daar? Of kijken we hier nog even rond?’ vroeg ze.
‘We wachten daar op dat bankje, ik wil niet te laat komen,’ zei ik. ‘Vertel nog even hoe het ook weer zat. De Arabieren hakten elkaars hoofden af om een beetje macht en dat werd hun ondergang?’
‘Ha, boud gezegd kwam het daarop neer. Natuurlijk ligt het wat genuanceerder.’
‘Tuurlijk.’ Sanne deed haar haar opnieuw in een staart en hield haar gezicht in de zon.
‘De oude islamitische wereld bestond uit verschillende kalifaten. De Umayaden waren een koninklijke familie in Syrië uit Damascus. De Ab-basiden zaten in Perzië, het Irak en Iran van vandaag, met Bagdad als hoofdstad.’
Achter haar zonnebril hield ze haar ogen gesloten.
‘Luister je wel?’
‘Ja, ja, niet vergeten water te kopen.’
‘Straks. De Abbasiden versloegen de Umayaden, maar prins Abd-al Rahman I overleefde die slachtpartij. Hij verliet Damascus en trok met enkele volgelingen naar het Westen; hij kwam in het zuiden van Spanje terecht en bouwde de stad Cordoba in het land Al-Andalus.’
‘Anda luz, zou dat eigenlijk “lopend licht” betekenen?’ mijmerde Sanne.
‘Leuk bedacht, maar ik las ergens dat het van de Vandalen komt, de Germanen die hier destijds neerstreken, noemden het land Vandalusië.’
Sanne zat weer rechtop en zette haar blote voet op het bankje. Met twee armen rond haar opgetrokken knie begon ze aan het eelt op haar voetzool te plukken. ‘Voor mij is het lopend licht,’ mompelde ze. ‘Dus daarna kwamen die Arabieren en zij bleven zeven eeuwen aan de macht, brachten de rijkdom en de educatie waar dat tijdperk zo beroemd om werd?’
‘Was het maar zo simpel. Tot zeg maar de twaalfde eeuw leefden de moslims redelijk vreedzaam samen met de Joden en de christenen. Men tolereerde elkaars rituelen en gewoonten en ze wisselden zelfs geloofskenmerken uit.’
‘Wat jammer dat het niet zo kon blijven, vroeg of laat moet er toch altijd weer gevochten worden,’ zuchtte Sanne. ‘Maar het Alhambra, waar komt dat voor in dit verhaal ?’
‘Rustig nou. Het Alhambra was oorspronkelijk een Joods fort. Pas na de elfde eeuw bouwden de verschillende sultans van de Nasridendy-nastie er steeds een stukje bij. Eentje bouwde het Generalife. Weer een ander legde de tuinen aan. En een sultan bouwde het Alcazaba, daarginds.’ Ik wees naar de kolossale vierkante toren, die boven het complex uittorende met uitzicht over de Vega van Granada. ‘Daar gaan we straks heen. Kijk, op dit kaartje zie je hier de militaire vertrekken, daar waren de soeks, de pleinen waar de markten werden gehouden. Dat was een soort medina. Eigenlijk was dit hele complex een grote stad.’
‘Maar waarom is het zo bijzonder? Zo speciaal, dat het zelfs werd verkozen tot achtste wereldwonder?’
‘De Arabieren waren meesters op het gebied van verfijnde architectuur. Ze verstonden de kunst van het decoreren als geen ander volk. Het Alhambra heeft de afgelopen vijf eeuwen wonderwel doorstaan, ondanks behoorlijke vernielingen en verkeerde restauraties. Toch is dit in Europa het belangrijkste islamitische bouwwerk uit die Arabische tijd.’ ‘En wat is dat voor een monsterlijk gebouw?’ Sanne wees naar de vierkante kolos recht tegenover ons.
‘Dat is het paleis van Karel V, de zoon van Filips de Schone die getrouwd was met Johanna de waanzinnige, de dochter van Ferdinand en Isabella, het beroemde katholieke koningspaar.’ We stonden op en liepen via een immense poort de open arena in. ‘Hij begon het paleis te bouwen in 1525 en heeft een deel van het paleis van de Nasriden afgebroken om deze kolos hier kwijt te kunnen.’
‘Ik vind het een monster.’
‘Ik ook. Toch las ik dat dit gebouw wordt gezien als het belangrijkste renaissancebouwwerk buiten Italië.’
‘Muy interesantel,’zei Sanne, ze greep me bij mijn broekriem en trok me mee. ‘Kom, het is al over twaalven.’
Bij de entree van het Nasridenpaleis hingen tientallen mensen in strepen schaduw te wachten tot ze naar binnen konden. De houten deur, die zwaar van het koperbeslag in zijn scharnieren hing, ging juist open. Door een smalle gang werden de toeristen over de uitgesleten vloertegels en langs kleurige wandtegels de eerste zaal ingeleid, naar het Mexuar.
Met open mond schuifelde ik rond, niet wetend waar ik het eerst wilde kijken. Het zoemende geroezemoes om me heen probeerde ik te negeren. De Arabische tekens in het vuilwitte, verfijnde stucwerk trokken mijn aandacht. Dichtregels en teksten uit de koran. De lijfspreuk ‘Niets dan Allahs Victorie’kwam in elke zaal wel een paar keer voor. Maar ook een van de bekendste soera’s uit de koran: ‘Besmellah rahmane rahim: In de naam van Allah. Hij is lief. Hij geeft. Hij vergeeft.’
Sanne keek via de display van haar digitale camera naar al het fraais. Ze wandelde voor me uit de volgende zaal in en ik verloor haar uit het oog. Ergens zou ik haar wel weer tegen het lijf lopen. Dat was wel fijn van onze relatie; in dit soort situaties liet ze mij m’n eigen gang gaan, zodat we elkaar later weer van alles te vertellen hadden. Dan was ik soms verbaasd hoe zij op heel andere dingen had gelet dan ik.
Was ik maar terug in die tijd. Dan zou ik Morayma hier zien rondwandelen en Boabdil, die thuiskwam van een veldslag en zich met haar terugtrok in hun privévertrekken. Deze zalen waren kaal, nergens stonden meubelen, en er lagen of hingen geen kleurige tapijten. Het boek ‘The Alhambra’ van Robert Irwin gaf allerlei interessante informatie die niet in de reisgidsen stond. Per zaal las ik wat hij te vertellen had. ‘Omdat men vooral op tapijten op de grond zat, waren de raampartijen laag. Ga op de grond zitten, om het uitzicht te zien waarvan men indertijd genoot.’
Ik zocht een mooi plekje uit en volgde zijn advies op. In kleermakerszit, met mijn rugzak voor mij op de grond, keek ik uit over de stad Granada. Inderdaad, dit was heel wat anders. Ineens prikte de punt van een schoen in mijn zij; iemand struikelde, maar viel net niet. Boze blikken van bezoekers keken op me neer. Ik mompelde wat excuses en kwam overeind. Redelijk snel doorkruiste ik daarna eerst alle zalen, toen liep ik terug naar de Comarestoren achter de Mirtenhof. Kon ik hier maar even een kijkje nemen in de tijd van toen, de geur opsnuiven en de kleuren zien. Mijn hand greep naar het lucifersdoosje en het nieuwe houten doosje. Ik zou de pasta hier kunnen overhevelen en het lucifersdoosje weggooien. Mijn vingers aflikken... Ik durfde niet, er waren te veel mensen om me heen. Trouwens, het leek me handiger om het Alhambra eerst beter te verkennen.
Geduldig wachtte ik tot een groepje Russen hun gids achterna slenterde naar de volgende ruimte. Ik herademde en liet de simpele eenvoud van de lange vijver in de Mirtenhof op me inwerken. Ik las in het boekje: ‘Nu is de vijver omzoomd door mirtenhaagjes, vroeger stonden hier sinaasappelbomen, die hun schaduw in de vijver wierpen. Dit is de perfecte ruimte, qua breedte en lengte.’ Inderdaad, je voelde gewoon dat de verhoudingen klopten. Nu zag ik ook pas hoe barbaars het monstrueuze paleis van Karel V, zonder enig mededogen, in het verfijnde paleis der Nasriden was geschoven.
De ruimte vulde zich weer met nieuwe toeristen en ik ging in een hoek staan lezen. Even later voelde ik een bekende kin op mijn schouder rusten en werd er aan mijn oorlel geknabbeld. ‘Kom Stekelbaars, we moeten verder, er is nog zoveel meer te zien.’
‘Die Karel heeft dat monster laten bouwen maar het zelf nooit bezocht,’ zei ik. Verbolgen over die barbaarsheid volgde ik Sanne naar de Patio de los Leones. In het midden van een kleine cour, omringd door galerijen die door ronde, ranke zuilen ondersteund werden, zou hier de beroemde fontein met leeuwen moeten staan.
‘Daar is ie dan,’ zei ik. ‘Hij is minstens duizenden keren gekopieerd en gefotografeerd.’
‘Hessel, wat ik niet snap, is dat dit dierfiguren zijn. Eerder zei je toch dat de islam dierlijke of menselijke afbeeldingen verbood, dat men alleen maar decoreerde met geometrische vormen.’
‘Ja, goed punt. Misschien zijn de leeuwen er later omheen gezet. Even zien wat Irwin erover zegt.’ In het boek bladerde ik naar de juiste informatie en las hardop: ‘De leeuwen stammen uit de veertiende eeuw en werden zelfs naar een voorbeeld van een paar eeuwen oudere, Joodse fontein gebeeldhouwd. Omdat de leeuwen zo gestileerd zijn, werden ze niet als dierfiguren beschouwd.’
Naast de leeuwenpatio lag de hal van de Abencerrajes. Dit waren de machtige adviseurs van de Nasridenkoningen. Ten tijde van Boabdils bewind zouden ze hier koelbloedig zijn afgeslacht door de tegenpartij: de volgelingen van de oude koning, Boabdils vader. Het bloed zou nog op de muren zitten, maar bij Irwin las ik dat al dit soort verhalen op legendes berusten.
Zuchtend sloeg ik het boek dicht en stopte het in mijn rugzak. Mijn pink schuurde langs de doosjes die nu broederlijk in het zijvakje zaten. Zou ik ooit te weten komen wat er echt was gebeurd? Zou ik, als ik nu een stukje gedroogde saliepasta nam, de waarheid beleven? Of was ik slachtoffer van opgeblazen fantasieën die gevoed werden door mijn eigen hallucinaties?
Mijn blik dwaalde tussen de mensen door, ik herkende Sanne aan haar zeemleren rugzak, het avocadogroene T-shirt en haar achterhoofd met de paardenstaart. Ze maakte een foto van twee mechanisch lachende Japanse meisjes die voor de leeuwenfontein stonden.
Samen zwierven we verder door de ruimtes en kwamen in de kamers die de Amerikaanse diplomaat en schrijver Washington Irving omstreeks 1829 huurde.
‘Hier scheef hij zijn beroemde Tales of the Alhambra, zei ik tegen Sanne, die door de luchtvervuilde nevel naar de stad Granada staarde. Rechts van ons lag de doolhof van het Albaicin met groene clusters van bomen in tuinen en parkjes. Links torende de kathedraal in het centrum. Daarvandaan leidden de wegen de stad uit. De gekleurde stipjes van auto’s reden af en aan. Aan de buitenring van de stad, tussen de nieuw te verrijzen woonwijken, stonden een paar bouwkranen, net reigers op hoge poten.
Washington schreef over de Arabieren in Granada. Hoe had die man zich ingeleefd? Ik ging weer op de grond zitten. Leunde met mijn rug tegen de muur en sloot mijn ogen, trachtte het geroezemoes om me heen niet te horen. Maar Sanne gunde me geen tijd en trok me overeind. Ik mocht die sfeer niet proeven, niet inhaleren. We drentelden verder naar buiten, de tuin in. De tuinen waren uniek, las ik in Irwin.
Overal kabbelde water via goten van vijver naar vijver op verschillende niveaus. Vogels floten. Zon en schaduw speelden een spel met de bladeren aan de bomen om ons heen. Ik bevond me in een oase. De plotselinge stilte en rust na de voortdurende energie van al die mensen om me heen was weldadig.
‘Laten we hier blijven, Squirrel’, zei ik. ‘Dit is hemels. Ik wil wat lezen en in mijn dagboek schrijven, beetje mijmeren. Dit is een plek waar bijzondere dingen zijn gebeurd, dat voel ik.’
‘Zo ken ik je niet, Hessel, wat heb jij met dat soort spiritualiteit?’
‘Heb wat geduld met me, San, ik ben iets aan het uitzoeken, iets met mezelf.’
‘Schat, het is tegen vier uur. Ik brul van de honger en de dorst. We waren uren binnen. Had je me niet een lunch in de Parador beloofd?’
Na drie dagen nauwelijks gegeten te hebben, voelde ik voor het eerst een beetje honger. ‘Oké, laten we dan maar eerst een hapje gaan eten in de Parador.’
Waar vroeger de moskee stond, was nu een katholieke kerk gebouwd; hier verlieten we de tuinen. Via een stevig draaihek kwamen we op het grote openbare plein uit. Zoekend naar de bewegwijzering viel het me op dat bij deze uitgang geen suppoost stond om de kaartjes te controleren.