De stad Almeria
Boven de stad Almeria lag de ruïne van het Alcazar, vanuit hier had El Zagal de scepter gezwaaid. Ik zou er best heen willen, maar het was een lange klim en bij het idee alleen al verslapten mijn armen en benen als van een ledenpop. Rechts boven zee verspreidde de zon haar rode gloed; het zou over een halfuur donker zijn, dat troostte me.
Tijdens de autorit hierheen had ik weer een black-out gehad. Een heel stuk van de route kon ik me niet herinneren. Op de automatische piloot was ik de stad ingereden en op goed geluk gestopt onder een grote H. Het bleek de H van een eenvoudig Hostal. De kamer was sober, maar schoon. Ik ging op de sprei liggen en sliep in.
Weer wakker, voelde ik me behalve klam van de hitte ook gammel van een vreemd hongergevoel. Ik ging de straat op en zoog de zilte zeelucht mijn longen in. Niet verfrissend, eerder bedompt en smerig van de benzinedamp van de auto’s die in de hoge luchtvochtigheidsgraad was blijven hangen. Er waren veel mensen op straat en overal waren kroegjes open.
In een lange rij stonden de lantaarns langs de boulevard, hun licht weerkaatste als blikkerende zilvervissen in het water. Daar was de haven. Ik ontdekte een kassa voor de ferry naar Nadór. Morgen vertrok de eerste boot om 10.00 uur, las ik op een aangeplakt tijdschema. Die moest ik hebben.
Op een terrasje achter een glas wijn en een tapas kwam ik wat tot rust. Sinds ik alleen was werd ik voortgedreven door dat jachtige gevoel. Ik gedroeg me alsof ik iets zocht dat ik kwijt was, terwijl ik het nooit bezeten had. De zwarte diamant ? Eeuwig zonde dat ik die verloren was. De diamant was het bewijs dat mijn tijdreizen hadden plaatsgevonden en nu had ik niks meer.
Langs de straat flaneerden schaars geklede blondines naast forse mannen die zich te buiten waren gegaan aan te veel drank en worst. Geen wonder dat islamieten dat soort westerlingen verafschuwden. Ik deed dat nu ook met plaatsvervangende schaamte: een vreemde gewaarwording. Ik had nooit een echt religieus gevoel ontwikkeld, maar dit stukje islam begreep ik best.
Ik moest nadenken, dingen op een rij zetten. Waarom had mijn obsessie voor Boabdil en Morayma zulke grote vormen aangenomen? Boabdil was in mij gekropen, daar was mijn gesprek eerder vanavond met Al Zagal het levende bewijs van. Ik was zo vertrouwd met hem dat het heel gewoon geworden was. Hij hoorde bij me als mijn grijze rugzakje.
Daarnaast was er dat bewustzijn van religie, wonderlijk hoe dat in je leven kon komen. Ik moest ineens denken aan het veelzeggende verhaaltje dat een soefi me ooit vertelde. ‘Er was eens een rozenstruik. Hij was met zorg geplant, zijn wortels groeiden diep in de grond, die zorgvuldig was voorbereid. De wortels zijn Abraham. Toen de roos groeide, moest hij op de juiste wijze worden gesnoeid, anders zou hij verwilderen en niet beantwoorden aan de wensen van de tuinman. De stam werd recht en sterk door de juiste voeding, behandeling en snoeiwijze. De stam was Mozes. Op een dag verscheen de knop van de meest perfecte roos die ooit iemand had gezien. De knop was Jezus. De knop opende zich en de bloem was Mohammed.’
Ik herkende wel iets in die analogie van de rozenstruik. Nou ja, bij wijze van spreken dan, want zo arrogant om mezelf te vergelijken met verschillende Messiassen wilde ik niet zijn. Maar de optelsom was makkelijk. Immers, mijn vroege jeugd vond plaats in een min of meer Joodse gemeenschap, daarna op kostschool toefde ik zes jaar in een pauselijk katholiek land, vervolgens bleek ik de zoon van een boeddhistische monnik, die later sjamaan werd in een, nou ja, christelijk land en ik woonde samen met een Brabants meisje dat een katholieke opvoeding had genoten. Nu kwam ik op een nadrukkelijke manier in aanraking met de islam. Als er iemand huisde in een tolerant van religie doorwrocht lichaam was ik dat wel. Ik vertrok mijn mond tot een grimas. Het deed haast pijn. Hoelang had ik niet meer gelachen? Weer die verwarring, die knoop van draden die ik maar niet kon ontwarren. Wat moest ik doen?
Sanne. Mijn katholieke meisje was terug in mijn hoofd. Als een eigenwijze golf rolde haar naam het strand van mijn geest op, de golf gleed terug in zee, maar haar naam bleef nagalmen in de klankkast van een dikke schelp, die schuurde in het zand van mijn hersenpan.
Ik moest haar bellen. Met lood in de benen liep ik naar de publieke telefooncel, die ik al eerder had geregistreerd. Automatisch toetste ik ons nummer in. Ik wilde met haar praten, maar ook niet. Toch moest ik haar alles uitleggen, nu. Het goedmaken? Zeggen dat het me speet, dat ik haar onheus had behandeld, dat ik bezig was gek te worden.
Nadat ik drie keer een snerpende bel in mijn oor had gehoord, werd er opgenomen. De draad strak trekkend, hield ik me vast aan de rand van het glazen hokje en riep haar naam. Ik hoorde haar slikken in mijn oor. Ik sloeg haar om de oren met al mijn zojuist bedachte excuses, alles tegelijk gooide ik eruit, en viel stil. Ik fluisterde haar naam. Herhaalde die vragend, nog eens en nog eens.
Maar ze had opgehangen.