De laatste zucht van de Moor


Even naar de stilte luisteren,’ zei ik na een dik uur rijden. Ik stopte op een parkeerplaats langs de weg, verderop stortte een bergbeek van de rotsen.

‘Raar, het is hier zo droog, waar komt dat water opeens vandaan?’ vroeg ik.

‘Camilla had het erover,’ zei Sanne. Het water komt uit bronnen hoog in de bergen, het is bevloeiingswater voor de akkers. Door dit hele gebergte ligt een netwerk van kanalen die op speciale tijden stromen.’

‘Je hebt gelijk. Daar las ik over. Die kanalen hebben de Arabieren vroeger aangelegd. Met schuiven zetten ze die kanalen open of dicht om het water tot de akkers toe te laten.’

‘Acequias heten die kanalen. En er wordt iemand aangesteld om in de gaten te houden dat niemand water steelt. Water is hier gelijk aan goud, beweerde Camilla.’

‘Wat een eenvoud, wat een rust. Zo’n simpel leven en zo mooi.’ Ik focuste op de golvende lappendeken van kleuren voor ons, terwijl we over de houten reling boven het ravijn hingen. Glooiende akkers en boomgaarden, glimmende waterbassins in de verte en geërodeerde rotswanden om ons heen.

‘Ambieer jij zoiets? Zou je hier willen wonen?’ Ze keek me scherp van opzij aan. ‘Ik niet hoor, mij veel te stil. Je zou me levend begraven. Camilla heeft wel het een en ander verteld. Er gebeurt een hoop, dat wel, maar mij boeit dat niet. Moet je nagaan, iemand zoals zij met een carrière bij de omroep die woonde op een landgoed aan de Vecht. En toch vindt ze hier haar geluk.’

‘Ik wil zo’n leven best wel. Je wordt niet afgeleid door zaken die belangrijk lijken, maar niets opleveren.’

‘Wat levert niks op?’

‘In de rondte hollen, in de file staan, vooral bezig zijn met geld verdienen en uitgeven omdat je nu eenmaal in zo’n wereld leeft.’

‘Maar jij leeft toch helemaal niet in zo’n wereld?’

‘Ik probeer het te vermijden door naar school te fietsen, en je zegt zelf vaak genoeg dat ik asociaal ben, en je weet hoe ik de consumentenpaleizen haat.’

‘Makkelijk praten, ik doe de boodschappen.’

‘Dat bedoel ik niet. Je weet best waar ik het over heb.’

‘Jawel, maar het is toch fijn om genoeg geld te hebben en te kunnen doen wat we willen. Met twee inkomens zijn we toch hartstikke goed af.’

Boven mijn hoofd klonk iets bekends, dat klokkende geluid. Ik staarde in de lucht en zei: ‘Luister, daar heb je die vogels weer. Dat zijn bijeneters, zei Angel.’

‘Was jij maar zo’n vogel, hè. Kon je lekker wegvliegen naar het verleden als het te moeilijk wordt in het heden.’ Pesterig prikte Sanne me in m’n zij toen we terugliepen naar de auto. Zij een paar passen sneller dan ik, om snel achter het stuur te kunnen kruipen. Zwijgend liep ik om naar de passagierskant.

Naast haar zittend bestudeerde ik haar profiel, die ferme vastberaden kin stond me ineens tegen. En wat bedoelde ze net met die opmerking over dat wegvliegen? Had ze dan toch geluisterd gistermiddag tijdens de lunch?

In westelijke richting reden we verder, dit was de hoge Alpujarras. Langs witte authentieke Moorse dorpjes reden we naar Trevélez. Een kleine duizend bochten verder lagen Pampaneira, Capileira en Bubión, drie bergdorpen die werden overschaduwd door de twee hoogste toppen van het Iberisch schiereiland: de Mulhacén en de Veleta. Op foto’s zag je ze meestal gehuld in een dik pak sneeuw, maar nu, in de zomer, staarden de kolossen, die me deden denken aan dinosaurussen, droog en dor op ons neer.

We stopten voor een kop koffie. Onder een reusachtige plataan vonden we een schaduwplek op een terras dat bezaaid was met rode plastic tafels en onbezette stoelen.

‘Augustus en het is totaal niet toeristisch,’ liet Sanne zich ontvallen. ‘Waar leven die mensen van?’

Ik pakte de reisgids uit mijn rugzak en terwijl we wachtten op bediening vatte ik voor Sanne het stukje tekst over de geschiedenis van Las Alpujarras samen. ‘Dus na 1492 zaten hier de rebellen, de moslims die in opstand kwamen tegen de christenen. Ze kregen de keus: óf vertrekken naar Marokko óf zich bekeren tot het christendom. De meesten bekeerden zich en werden Moriscos, Moren, genoemd. Maar in het geheim bleven ze Allah trouw.’

We bestelden koffie.

‘Wat een situatie.’ Sanne rekende af, toen de koffie werd gebracht en stopte het wisselgeld terug in onze huishoudbeurs.

Ik nam een slok koffie en verbrandde mijn tong. Terwijl ik het gidsje weer oppakte, streek ik met mijn gekwelde tong langs mijn gehemelte en zei: ‘Luister, dit speelde zich echt hier in Las Alpujarras af. In 1567 verbood Philip de Schone de Arabieren hun eigen taal te spreken. Ze mochten zich niet meer Arabisch kleden, hun badrituelen, gezangen, gebeden, eetgewoonten, niets werd nog door de christenen getolereerd. Onder leiding van ene Don Fernando, een christelijke Moor die zich Aben Humeya noemde, kwam er een opstand. Noord-Afrikaanse moslims, de Berbers, schoten hem te hulp. Vervolgens werd Aben Humeya door zijn eigen mensen vermoord, zijn neef Aben Abu volgde hem op en ook hij werd doodgestoken. Het was een uiterst bloedige en grimmige tijd; pas rond 1575 was die guerrillastrijd, dat verzet tegen het christelijk gezag, definitief voorbij.’

‘Dat is nog geen vijf eeuwen geleden’ zei Sanne.

‘Precies, daarom proefje die Arabische sfeer nog zo goed in deze dorpen. Maar luister, dit is nog wel even interessant.’ Ik nam de laatste slok nu lauwe koffie en las voor: ‘Aan het eind van de vijftiende eeuw was vrijwel de hele oorspronkelijk Arabische bevolking gedeporteerd naar andere delen van Spanje. Sommige mannen en vrouwen waren zelfs geschonken aan koningshuizen in Portugal en andere delen van Europa. En uit Galicië en Asturias in Noord-Spanje werden arme boerenfamilies naar dit gebied gebracht. Maar in elk dorp moest één Moorse familie blijven wonen. Zij hadden namelijk de kennis van de zijdeteelt en het gebruik van de bevloeiingssystemen en moesten die wetenschap overdragen aan de volgende generaties. Men ging meer graan verbouwen en de zijdeteelt werd minder. Deze hele migratie betekende het begin van het verval van Las Alpujarras.’

‘Gek idee, dat het allemaal nog zo kort geleden lijkt,’ zei Sanne.

‘Veel dorpen vieren jaarlijks nog die Moorse overdracht naar het christelijke bestel. De helft van de dorpelingen verkleedt zich als Moor en de andere helft speelt christen. Op het dorpsplein bestoken ze elkaar te paard en schieten met losse flodders.’

‘Leuk, kunnen we dat zien?’

‘Reden we niet eerder vandaag door het dorp Valor? Daar wordt dat feest half september gehouden.’

‘Dan zijn we een paar weken te vroeg. Jammer.’

Tegen lunchtijd verlieten we de vallei en reden tussen Motril en Granada de snelweg op.

‘El ultimo suspiro delMoro', las Sanne hardop bij de volgende afslag. ‘Dat betekent: de laatste zucht van de Moor.’ Ze was blij dat ze iets herkende van het Spaans dat ze had geleerd.

Ik knikte: ‘Die Moor was Boabdil.’ Langs de snelweg aan de overkant stond een hotel-restaurant, op de gevel stond in grote letters zijn naam geschilderd. ‘Kijk, er is zelfs een hotel naar de man vernoemd. Laten we daar gaan lunchen.’ Vreemd, ik had nauwelijks trek, terwijl ik anders at als een paard. Maar ik was nieuwsgierig naar deze plek. Wat zou er gebeuren als ik juist hier wat van Angels salie zou innemen? Ik vond pasta een te prozaïsche naam voor dit goedje. Salie of sage klonk beter. Gewoon even kijken wat het met me deed. Of ik weer bij hem kon komen in zijn tijd.

Bij de receptie pikte ik een foldertje van de balie mee. Sanne zocht een tafeltje aan het raam en ik liep door naar de wc. In het toilet duikelde ik het lucifersdoosje uit mijn rugzak op en bekeek het eens goed in het schelle licht. Het was oud, het plaatje was verweerd en de letters waren afgesleten. Ik besloot er ergens een mooi stevig doosje voor te kopen. Maar was het wel verstandig om nu iets in te nemen? Stel dat ik raar deed en Sanne vragen zou stellen. Aan de andere kant, uit haar reactie op mijn gedrag kon ik dan beter afleiden wat ik uitspookte tijdens een trip en hoe mijn lichaam zich gedroeg als mijn geest er niet in huisde.

Ik pulkte een paar kruimels van de salie los, niet meer dan een paar korrels grof zout, rolde er een bolletje van en stak dat onder mijn tong. Zonder af te wachten wat er met me gebeurde, liep ik naar de eetzaal. Beneden ons raasde het verkeer over de snelweg. Aan de overkant lag de Sierra Nevada als een massieve klomp in de zinderende middaghitte. Ik ging tegenover mijn vriendin zitten en legde het foldertje voor me op tafel.

‘Hier, langs deze snelweg ligt de rots waarop Boabdil destijds neerzeeg en enkele tranen wegpinkte.’ Ik tikte met mijn vinger op de folder en wees naar buiten. ‘De laatste sultan was verdreven uit Granada en verbannen naar La Alpujarra. Hij zou hier een diepe zucht hebben geslaakt en snikkend hebben gezegd: vaarwel geliefd Alhambra, vaarwel Granada.’

Sanne greep het foldertje. ‘Gisteren had Carmen, de kokkin in het restaurant, het toch over Boabdil en zijn vrouw, eh... Mora nog iets? Hier...’ Ze las hardop: ‘O nee, het was zijn moeder die dit tegen hem zei: “Ja zoon, huil maar als een kind, om wat je als man niet kon verdedigen.” Ze wees hem gewoon terecht. Wat had hij dan verkeerd gedaan?’

‘Zijn geliefde koninkrijk Granada verloren en zich overgegeven aan de katholieke koningen. Zoiets werd hem door zijn volk, en vooral zijn moeder, niet in dank afgenomen.’

Ze lachte: ‘Zij moet de wind er goed onder gehad hebben als ze vijfhonderd jaar later nog zo wordt afgeschilderd. Moeder had de broek aan en zoontje was de slappeling, was het zoiets ?’

‘Misschien was hij slap, ja. Zo wordt hij wel afgeschilderd, als een fat. Ik denk meer dat hij een marionet van het systeem was, zoals landsbestuurders dat wel vaker zijn.’

‘Wat is er zo interessant aan hem?’

‘Weet ik niet. Hij boeit me, zijn verhaal, de familie-intriges, maar ook de psychologie die gebruikt werd. Ik ben nou eenmaal een geschiedenisfreak, dat is mijn vak.’

Sanne knikte naar de ober die juist onze kant opkeek, en zei: ‘Herken je misschien iets in hem? Jouw moeder is ook dominant aanwezig in je leven.’

‘Inez? Hoe kom je erbij?’

‘Nou ja, ik dacht maar zo...’

‘...Hessel is ook zo’n slappeling’ maakte ik haar zin af.

‘Dat zeg ik niet.’ Ze glimlachte vergeeflijk naar me en ik zag wat ze dacht. Ze had totaal niet in de gaten hoe ze me beledigde. Net als mijn moeder, die kon ook van die dingen zeggen, zonder te snappen dat ze daar iemand, mij bijvoorbeeld, mee kwetste. Ze dacht dat ik haar bezit was, wat haar een vrijbrief gaf om dingen over mij en van mij te vinden en vooral voor mij te beslissen. Nog steeds. Met trillende vingers stopte ik het foldertje in mijn rugzak en voelde het vierkante doosje. De salie werkte niet.

De ober bracht de menukaart, die Sanne hongerig bestudeerde. ‘Wat wil jij, lieverd? Carne en salsa tomate, tortilla, calamares?’

Zonder dat ik me iets bij die woorden kon voorstellen, zei ik halverwege haar opsomming: ‘Ja dat.’

Er dansten zwarte vlekken voor mijn ogen en ik probeerde me op het gebergte achter het raam te concentreren. Wat een feeëriek uitzicht. Gek, hadden die bergtoppen een witte muts op? Sneeuw? Nee toch, ze waren dor en droog. Op de witte helling bewoog iets. Een lange rij zwarte figuurtjes kroop omhoog, het leken wel mieren. Zag ik wat ik dacht te zien, of wilde ik dat zien? Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. Wat speelde zich daar af ? Ik had gelezen dat de oude koning, Boabdils vader, die Mulay Hasan werd genoemd, was begraven op de hoogste top van de Sierra Nevada. Dit leek wel een begrafenisstoet ? Was dit zijn Moorse begrafenis ? De koning werd begraven in het ijs van de Mulhacén en was Boabdil erbij? Hij en zijn vader hadden elkaar naar het leven gestaan. Boabdils moeder, Aïsha, stookte haar zoon tegen zijn vader op. Dat was het begin van het einde. De oude koning weigerde belasting te betalen aan Ferdinand en Isabella en verloor daarmee het vertrouwen van zijn hele volk. Hij was een hardvochtig en dwars man, had ik begrepen.

Een luchtstroom gleed langs me heen, een hand zette een bord met een glanzend geel eiland voor me neer. Mijn tortilla. Op Sannes bord tegenover me lag een geweldige variatie aan vlees: chorizo, bloedworst, ham en een gebakken ei.

De koele landwijn met de zoete sherrysmaak smeerde mijn keel en verdoofde mijn tong, die sinds de te hete slok koffie eerder nog branderig aanvoelde.

‘Gek toch,’ peinsde ik hardop, naar Sans bord kijkend, ‘dat in een land waar een groot deel van de bevolking zeven eeuwen geen varkensvlees heeft gegeten, nu zo’n varkensvleescultuur heerst.’

Stoer nam ik een plakje rauwe ham van haar bord en zette mijn tanden erin, trok het aan flarden en kauwde naarstig. Mijn kaken raakten stijf, en ik had al mijn energie nodig om mijn mond nog normaal open te kunnen doen.

Sanne sneed gretig in een pikzwart glimmend worstje. ‘Vroeger, bij m’n oma, kregen we rode kool met appel en gebakken bloedworst. Mijn opa slachtte het varken zelf. En oma maar in die ton met bloed roeren. Ik zie het nog voor me, daarna mocht ik met de varkensblaas spelen.’

Ik gruwde en zuchtte: ‘Was ik maar vegetariër.’

Ze lachte. ‘Gek hè, daar heb ik nou helemaal geen moeite mee.’

‘Ik bedoelde: hoe zou het komen, dat vele varkensvlees in een ex-moslimland?’

‘Misschien gingen de moslims juist varkensvlees eten om hun ware geloof te verhullen. Zo lieten ze zien dat ze goede christenen waren?’ zei ze spits.

‘Zou het? In hun ogen was het varken toch een onrein dier? Ik kan het me haast niet voorstellen.’ Afwezig prikte ik in de zompige omelet en kauwde met lange tanden een stuk weg.

‘Laat eens proeven?’ Sanne reikte over tafel en stak haar vork in mijn omelet. Ik duwde haar hand terug en schoof de helft op haar bord naast het vlees.

‘Mm, vet, maar wel lekker.’

Verbaasd zag ik hoe ze de tortilla gulzig naar binnen werkte. Ik sneed nog een reepje voor mezelf af, dat ik licht kokhalzend probeerde door te slikken.

Opeens praatte ze honderduit over ene Lucie.

‘Lucie is nu al drie jaar bezig om met ivf een kindje te krijgen. Nu hebben zij en haar man zich ook ingeschreven om een of twee kinderen te adopteren.’

‘Lucie?’

‘Je weet wel, mijn collegaatje.’

Afwezig staarde ik naar buiten en probeerde nog iets van de begrafenisstoet in de verte te zien. Een vet olijfolieboertje verliet mijn mond. Misselijk slikte ik het meegekomen zuur terug.

‘Schat, als het nou bij ons niet lukt, kunnen we toch ook ivf overwegen?’ Poeslief.

Aan de overkant van de snelweg trok een karavaan de vallei in. Voorop liepen paarden die rijk bewerkte kisten, beslagen met zilveren en gouden klinknagels, torsten. Mannen en vrouwen in witte tunieken dromden tussen de kleurrijk opgetuigde dieren. Ze schreden dicht tegen elkaar aan in een lange slinger langs de bochtige weg in het dal langs de rivieren. Was die weg daar toen ook al ? Waren ze niet bovenlangs gegaan, vlak onder de toppen door de sneeuw? Zoals ik net de stoet mieren omhoog had zien kruipen? Wat een indrukwekkende stoet was dit.

‘Wat niet lukt ?’ Gealarmeerd dacht ik ineens aan wat Sanne opperde.

‘Een kind.’

‘San,’ zuchtte ik, weer volledig bij mijn positieven. ‘Ik wil geen kinderen. Daar hebben we het al tientallen keren over gehad.’ De woorden moest ik mijn mond uit duwen.

‘Maar Hessel, het zou zo heerlijk zijn en ook goed voor onze relatie. Ik ben achtendertig, jij vijfenveertig, me dunkt zeg, mijn biologische klok tikt wel door. Je was het er toch ook mee eens dat ik het spiraaltje liet weghalen?’

Hadden zij kinderen? Vanzelfsprekend liepen Morayma en Boabdils moeder mee in de karavaan. Zijn vader, de oude koning, was toen al dood en begraven op de Mulhacén.

‘Nee Squirrel, je verdraait de zaak weer eens, ik was het daar niet mee eens, maar jij hebt het besloten. Nogmaals, voor het geval ik niet duidelijk ben geweest. In deze wereld wil ik geen kinderen zetten.’ Zoveel woorden achter elkaar putten me uit.

‘Hessel, dat is zo’n cliché. Je kunt toch ook denken dat juist jouw kinderen iets positiefs bijdragen aan deze wereld.’

‘Dat betwijfel ik. Op een dag zul je me dankbaar zijn dat je ze niet hebt.’

‘Ha, als ik oud en eenzaam in een verpleeghuis zit zeker,’ zei Sanne. ‘Kinderen heb je ook voor je oude dag, hoor.’

‘Kijk naar mijn moeder. Heeft zij wat aan mij? Niks toch zeker. Inez heeft me met haar bezitterigheid weggejaagd. Ze is hartstikke eenzaam.’ Narrig duwde ik mijn bord weg. Na mijn dertiende waren Inez en ik alleen geweest en had ze zich aan mij, haar enig kind, vastgeklemd. Dominant stuurde ze mijn leven in de richting die zij voor mij in gedachten had. Zolang ik nog thuis woonde, had ik niets in de gaten, onze symbiose had iets prettigs en was vooral makkelijk. Toen ik op kamers woonde en zij me om de haverklap opbelde begon haar afhankelijkheid me te benauwen. Mijn relatie met Inez was verslechterd sinds ik met Sanne samenwoonde. Zij vond dat ik me van haar los moest maken, maar dat viel niet mee. Dus probeerde ik haar zo min mogelijk te zien en belde haar uit mezelf nooit meer op.

‘Ja, dat is stom en zielig voor Inez, maar ik zou dat met mijn kinderen nooit doen.’

‘Precies. En dat betwijfel ik nu juist’ zei ik.

‘Wat een rotopmerking. Ik ben dol op kinderen en zal een prima moeder zijn.’ Verontwaardigd schoof ze haar bord weg.

‘Sorry, grapje.’

‘Verdomme man, waarom moet alles met jou altijd moeilijk zijn? Waarom wil je niet gewoon ook een kind?’ De tactiek met verwend pruilstemmetje werd ingezet. Die toon werkte averechts bij mij, maar ik hield me in.

‘Nou meid, het zal je gebeuren dat je een kind krijgt waar je niks mee hebt. Een rotkind, een crimineel, een drugsverslaafde of een ziek kind. Daar ben je dan mooi klaar mee.’

‘Dat ligt dan aan jou, eikel.’ Sanne trok driftig haar paardenstaart los en draaide het elastiekje er weer omheen, haar mond tot een rechte streep vertrokken.

Nog even zo doorgaan en ze zou weer uren zwijgen en de sfeer verzieken, dus zei ik verzoenend: ‘We zijn al wat ouder, schat. Mijn vader was over de vijftig toen ik geboren werd. Ik wil geen vader zijn, en zeker geen oude vader.’

‘Jij bent nog geen vijftig. Maar je hebt gelijk, daarom kunnen we beter nu beginnen.’ Ze klokte haar wijn weg, wilde nog wat zeggen, maar ons toetje werd op tafel gezet. Onze borden werden meegenomen. Het mijne halfvol, maar mijn gemiezemuis was haar gelukkig ontgaan.

‘Koffie ?’ vroeg ze kort.

‘Graag, jij?’

‘Nee, ik moet plassen en ga naar buiten, de zon in. Kom je dan zo ?’

Opgelucht haalde ik adem. Ik zag dat ze naar de ober gebaarde om me een kop koffie te brengen. Bevrijd van haar aanwezigheid, zakte ik weg in diep gepeins. Ik was net getuige geweest, op afstand, dat wel, van twee optochten. Een stille wake ter herdenking van een dode en een levendige karavaan op weg naar verbanning. Beide schouwspelen hadden zich in mijn geest afgespeeld, wat mij eigenlijk bevestigde dat de salie wel had gewerkt en een hallucinair middel was.

In mijn koffie roerend, zat ik ineens in de bajes in Amsterdam. Twee weken na mijn eenentwintigste verjaardag in 1984. Overal waren kraak-rellen. Ik was erbij betrokken geraakt en had enkele brandbommen gegooid, iets geschreeuwd naar de ME, het mocht geen naam hebben, maar ik was opgepakt. De volgende dag werd mijn vader begraven. Ik trachtte me voor te stellen hoe de in het zwart geklede gasten onder de verblindende zon aan de Franse Rivièra pa begeleidden naar zijn laatste rustplaats. Behoorlijk afscheid had ik nooit van hem genomen. Daar moest ik wroeging over hebben, maar het deed me niets. Ik had een ruwe stenen muur opgetrokken.

Pa verliet Inez toen ik dertien was. Hij was op non-actief gezet en ging met Rachel, onze buurvrouw in Jeruzalem, in Antibes wonen, waar zij een huis had.

Voordat mijn ouders uit elkaar gingen communiceerde pa met mij via mijn moeder: ‘Je vader zegt dat je je haar moet kammen voor je aan tafel komt.’ Of: ‘Hij vraagt hoe het op school gaat. Hij wil weten met wie je hebt gespeeld vandaag.’ Na hun scheiding verliepen onze gesprekken via Rachel. Pa vroeg nooit dingen rechtstreeks aan mij.

De laatste keer zei ik tegen Rachel: ‘Zeg maar tegen hem dat hij een klootzak is.’ Dat heeft ze letterlijk zo aan hem overgebracht, en we hebben twee jaar niet met elkaar gesproken.

Kort voor zijn dood belde hij me zelf op. We stonden allebei met onze mond vol tanden. Mijn zenuwen gierden door de lege telefoonlijn. Toen zei hij: ‘Hessel? Jongen, ik wil even je stem horen.’ Op de achtergrond hoorde ik dat Rachel hem souffleerde. Wat moest ik zeggen?

Meedoen met die sentimentele nonsens? Doen alsof we een geweldige relatie hadden?

Als tweedejaars geschiedenisstudent was ik te verlegen voor meisjes. Ik was een meeloper en wilde stoer doen. Via via kreeg ik een kamer in een kraakpand aan de Brouwersgracht in Amsterdam en rolde de nationale kraakbeweging in. Dat mijn vader in die tijd stierf was vooral lastig. Ik had geen tijd voor zijn dood.

Een golf van spijt raakte de muur. Steen na steen, teleurstelling op teleurstelling, ik had die muur eigenhandig opgericht. Sinds mijn vroege jeugd al. Niemand kon er overheen kijken. Mijn vader? Nooit meer. Mijn twee halfbroers? Niet. Mijn moeder? Zou ik haar ooit toelaten? Sanne? Ze duwde weleens een beetje tegen de muur, en soms, opeens, stak ze een pink in een voeg die wat brokkelig was. Zoals vandaag, toen ze haarfijn de gelijkenis tussen Inez en Boabdils moeder constateerde. Ze had een steen losgewrikt. Meestal had ze niet in de gaten dat ze me raakte, en dan deed ze het gesprek af met iets als: ‘Je hebt een onverwerkte jeugd gehad.’ Of: ‘Er zit daar een dijk van een trauma bij jou, Hessel, je zou met een psycholoog moeten praten.’

Ik maakte dan gauw een grapje en metselde de steen weer vast. Nu had ik het gevoel dat ik zelf aan de mortel peuterde; een beekje lava stroomde uit een kier.

Een duw tegen mijn schouder wekte me. ‘Hé man, ik zit buiten eindeloos op je te wachten. Wat doe je toch, een beetje wazig voor je uit zitten staren? Kom op, we moeten naar Granada.’

Ik slikte de brok weg en merkte dat ik godbetert bijna zat te grienen.