Laujar de Andarrax
Op de hoofdweg sloeg ik rechtsaf naar het oosten, Laujar de Andarrax was mijn volgende bestemming. Hier brachten Boabdil en Morayma hun laatste gelukkige maanden samen door.
Laujar lag in de provincie Almeria, aan de voet van de kolossale bergklomp, de Gador, dat is Arabisch voor ‘guard, ofwel wachter. Zodra ik de vallei in de provincie Almeria inreed, merkte ik een andere sfeer op. Meer wijnbouw dan olijfbomen, geen amandelboomgaarden meer en de dorpen leken moderner, minder Arabisch.
In het dorp Laujar zocht ik me wezenloos naar het buitenverblijf waar de familie der Nasriden hun laatste dagen in Al Andalus had gesleten. Dat er geen toeristische attractie van was gemaakt, begreep ik niet. Het was toch algemeen bekend dat Boabdil hierheen verbannen werd en dat hier zijn sultana stierf ?
Ik wandelde het stadje uit, dat omgeven door strakke wijngaarden iets nets had en op een Franse manier aangeharkt leek. Aan een boer vroeg ik de weg naar la casa de Boabdil. Hij wees in oostelijke richting, ik ving het woord Victoria en rey chico op. Ja, Boabdil werd ook el rey chico genoemd, de kleine koning. De boer had me dus begrepen, maar wat bedoelde hij met Victoria? Hoopvol zocht ik mijn auto weer op. Aan weerszijden van de weg begeleidden zwaar teruggesnoeide platanen me het stadje uit. De onderkanten van hun oude dikke stammen waren witgekalkt, net als Arabische soldaten met witte wapenrokken. Ze zwaaiden naar me.
Fuente Victoria las ik op een bord dat het volgende dorp aankondigde en nog voor ik in het centrum was, attendeerde een groot lilapaars bord van de Junta de Andalucia me op Elpalacio del Rey Chico. Mijn hart sloeg over. Haastig parkeerde ik op een pleintje naast een fontein en greep mijn rugzak. Ik stak de weg over en holde naar het paleis, maar honderd meter verder stopte het weggetje aan de rand van het dorp. Links stond een loods waarin een smederij was gevestigd. Rechtdoor leidde een zandpad de velden in en rechts van me was een katholiek kerkje dat onmiskenbaar van later datum was, eind achttiende-eeuws, niet ouder. Ik zocht naar een vervolg van de bewegwijzering. Niets. Ik draaide me om en keek naar de met hardboard afgetimmerde getraliede ramen van een ruïne. Hier en daar was het board op ooghoogte afgebrokkeld en ik gluurde naar binnen. Ik zag resten van ranke pilaren onder een kapotte omloop van wat ooit een loggia was geweest in een open patio. Tussen gebroken plavuizen woekerde onkruid. De entree-poort moest vroeger majesteitelijk geweest zijn, maar ging nu half verrot schuil onder afgebladderde groene verf. Ik zette een paar stappen achteruit en bekeek het hele pand. Niet groot, wel oud, maar meer dan vijfhonderd jaar? Dat leek me opeens wel heel veel voor een armoedig dorp als dit. Te oordelen naar het wapen dat boven de deur zat, vermoedde ik dat dit toch het paleis moest zijn, maar ik kon er met geen mogelijkheid in. En dan had ik nog wel een soort museum verwacht met allerlei informatie over de laatste sultan.
Ik liep een stuk het land in en zakte van vermoeidheid en gebrek aan energie op mijn knieën. Ik voelde me uitermate vreemd. Zelfs zonder salie ingenomen te hebben kwam ik in contact met toen. Twee grote zwerfhonden bekeken me van een afstandje en hoewel de stemmen uit het verleden in mijn hoofd resoneerden en ik de aanwezigheid van de Nasriden om me heen voelde, was ik nog in het nu.
Om het proces te versnellen zocht ik de hulp van mijn sage of the ghosts.
Onhandig tastte ik in mijn rugzak, alsof ik blindemannetje speelde, naar het doosje. Het lag tegen de zwarte diamant aan. Ik nam hem in mijn hand en voelde zijn warmte stralen. Met mijn andere hand plukte ik stukjes van de pasta alsof ik ergens lijm aftrok; gedachteloos kneedde ik er bolletjes van, die ik voorzichtig onder mijn tong liet glijden. Doodstil bleef ik met gesloten ogen in kleermakershouding zitten. De zwarte diamant hield ik losjes in mijn hand. In de stilte begonnen de geluiden van de omgeving steeds nadrukkelijker tot me door te dringen. Vogels kwetterden luidruchtig, een blaffende hond, toen weer stemmen en meteen kwamen er beelden achteraan.
Ik was terug.
Een stoet mannen en vrouwen in lange tunieken en sjaals luchtig om hun hoofd gewikkeld schreed langs me heen. Slechts een paar meter bij me vandaan bleven ze stilstaan. Twee jongens dartelden om de groep heen. De oudste klom op een rotsblok dat paars en donker uit het gifgroene gras voor me oprees. Dat ik die rots niet eerder had opgemerkt. Het grootste joch liet zich speels en joelend naar beneden glijden, zijn jongere broertje deed ook een poging de rots te beklimmen, maar bleef halverwege haken, viel bijna en krijste moord en brand. Zijn grootmoeder, ik herkende Aïsha, kwam hem te hulp en tilde hem berispend aan zijn arm omhoog.
Wat verderop sloeg Boabdil het tafereel glimlachend gade. Aan zijn zijde hield hij twee prachtige hazewindhonden kort aangelijnd. Naast hem stond een lange man die zijn rechterarm uitstrekte; een grote valk zat op zijn gehandschoende hand. Met zijn linkerhand ontdeed hij de valk van zijn kap en het beest vloog weg, cirkelde hoog en sierlijk om ons heen en streek neer in een hoge boom in de verte. Vrijwel onzichtbaar, maar toch zag ik hoe de vogel ons in de gaten hield. De valkenier gaf de jongen, die nog dikke tranen in zijn ogen had, een kuiken in de hand.
‘Houd het boven je hoofd,’ zei hij en floot een toon. De valk vloog onmiddellijk op, naderde ons en bleef even hoog in de lucht staan, wijs neerkijkend op het gezelschap onder zich. Toen dook hij ijlings naar beneden, viel in de groep neer, pikte het kuiken uit de hand van het kind en vloog weer weg. Men applaudisseerde en lachte. Het kind straalde een mengelmoes van trots en angst uit, maar toen Morayma haar geschrokken zoon in de armen nam, lachte hij blij. Ze zag er moe en zwak uit. Boabdil echter leek ontspannen en bruinverbrand. Hij genoot zichtbaar van het buitenleven. Dat de zware verantwoordelijkheid van zijn schouders was gevallen, leek hem goed te doen.
Na nog enkele spectaculaire vluchten werd de valk gevangen en langzaam zette het gezelschap de terugtocht in. Ik volgde beschroomd. De familie verdween door een hek in de tuin. Achter het groen van het uitwaaierend palmenblad zag ik de rechte kaarsvorm van cipressen. Daarvoor een verweerd rood pannendak. Net zoals bij de Carmens in Granada. In de vormen van het huis herkende ik de ruïne die ik net had staan begluren. Dit was de plek. Geweldig dat ik op deze manier het verblijf van de familie kon zien. Ik liep langs de tuinmuur en zocht naar de poort waardoor de familie was verdwenen. Zodra ik een gekleurde rechthoek in mijn vizier kreeg, versnelde ik mijn pas; dat moest de toegang zijn.
Snerpend gierde het geluid door mijn oren, ik wentelde door de lucht, viel neer en belandde op de keien.