Morayma, de moeder
De dokter maakte me attent op mijn met bloed doorlopen ogen, mijn pikzwarte tong en ik had een fikse tremor in beide handen. De groene vrouw gaf me een glas water. Uitgedroogd slurpte ik het naar binnen. Meteen golfde de misselijkheid door mijn borst en ik klapte achterover op de brancard.
Veldhospitaal, dacht ik nog, wegzakkend in de schaduw van het verleden. Met mijn armen om Boabdils middel galoppeerde ik achterop zijn ros mee naar Granada. Ik rook zijn zweet en voelde zijn spanning in mij wegglijden. Zelfs in de binnenstad hield hij zijn rijdier nauwelijks in, wat niet ongevaarlijk was; kinderen en kippen stoven opzij. In het Alhambra aangekomen deelde hij kort orders uit. Men was al aan het pakken. Overal stonden rijk bewerkte kisten en manden met attributen, kleden en vazen, serviezen en bokalen.
Morayma zat in haar boudoir. Boabdil klopte zacht en ging naar binnen, hij nam haar in zijn armen en fluisterde: ‘Onze zonen mogen mee.’ ‘En Aïsha?’
Hij legde een hand over zijn ogen en schudde zijn hoofd. ‘Morgen’ bracht hij moeizaam uit.
‘O Mohammed, wat staat ons te wachten?’
‘Het is voorbij. We gaan naar La Alpujarra, naar Laujar de Andarrax. In het buitenverblijf van mijn oom Al Zagal kunnen we verblijven en wachten op de laatste orders. Daar zullen we ons voorbereiden op de oversteek naar Marokko.’
‘Marokko?’
‘Ja, hoewel de koningen anders beweren, zal ons weldra worden verboden ons geloof en onze rituelen uit te oefenen, binnen een paar jaar zullen we aangepast moeten zijn aan de christenen. Ik wil dat niet. We gaan weg, iedereen gaat weg.’
‘Maar dit is ons land, we zijn hier geboren en getogen.’
‘Ja, zeven eeuwen geleden streken onze voorvaderen hier neer en nu trekken we verder. En weet je, in minder dan zeven eeuwen zal het weer hetzelfde zijn.’
Morayma’s gezicht was rood en gezwollen en haar amandelvormige ogen zwommen in tranen.
Iemand maakte me wakker. Er stond een ambulance klaar om me naar het ziekenhuis in Granada te brengen.
Ik protesteerde: ‘Er is niks met me aan de hand, ik huur hier een auto.’
Men wilde er niet van weten. Neus aan neus stond ik met een Andalusische broeder, die me bijna gewelddadig de ambulance induwde. Ik worstelde weer naar buiten, viel en werd weer opgeraapt. Met veel woorden en gebaren wist ik de man duidelijk te maken dat het mijn eigen zaak was.
‘Oké, vale’. Hij haalde zijn schouders op, waarmee hij te kennen gaf dat hij graag van me af wilde. ‘Maar dan ga je met een taxi.’
Aan mijn schouder trok hij me mee. Een eindje verder stond een hele rij witte Mercedessen langs het trottoir geparkeerd. Hij duwde me in de eerste en riep: ‘Suerte, hombre.’
Ja, jij ook veel geluk. Met een uitgestreken gezicht keek ik de groene man na.
‘Granada. Alhambra,’ zei ik.
Als een prins liet ik me naar de stad rijden. Toen we langs de beboste lanen in het park rond het Alhambra naar boven meanderden, had ik het gevoel thuis te komen.
In de Parador op het terrein van het Alhambra boekte ik een kamer. Kostte me ruim driehonderd euro, maar dat kon me niets schelen. De kamer was schitterend, luxe en groot. Even schoot de schim van Sanne door mijn hoofd. Hier zou zij ook van genoten hebben.
In lotushouding ging ik op het dubbele bed zitten, het doosje met de saliepasta stond voor me, het blokje was gehalveerd; ik had flink huisgehouden. Ik bestudeerde het spul uitgebreid. Het water liep me in de mond. Langzamerhand was ik echt verslaafd aan deze salie van de geesten. Wat het ook mocht zijn, het contact met de geest van mijzelf in een andere tijd wond me mateloos op. Het verraste me, het was heerlijk en pijnlijk. Dit was leven.
Ik brak een brokje af, en kauwde er dit keer op. Mijn hart klopte. De sensatie van de smaak was, nu ik meer ervaring had, zoveel intenser. Ik liet me achterover op het bed vallen. Nu wilde ik ook de reis door de tijd terug heel bewust meemaken.
Waar ik het vandaan haalde weet ik niet, maar mijn onderbewustzijn was veel sterker dan mijn bewustzijn. Achterstevoren daalde ik een trap af. Eeuw na eeuw passeerde me als een achteruitrijdende trein en ik reed mee terug in de tijd.
Ik wandelde ruim honderdvijftig jaar geleden door het Alhambra, half struikelend over gebroken plaveisel en door onttakelde ruimtes, tussen ingestorte muren en veranda’s die aan flarden naar beneden hingen. Afgebrokkelde pilaren verstopten zich onder de wildgroei van bramen en hakhout. Hele bomen groeiden uit gebarsten muren.
1850. Washington Irving schreef aan een laag tafeltje met uitzicht op de tuin van Lindaraxa. Achter hem lag de Moorse wijk, het Albaicin. De pedante Amerikaan stond op en wandelde door het vervallen vertrek. In gedachten staarde hij, steunend op zijn wandelstok, naar de stad aan zijn voeten. Ik volgde hem via een denkbeeldige spiegel en schrok van het beeld. Ik zag mezelf staan. Ik liep daar. De man in de spiegel was Washington met stekelhaar en een gouden ringetje in zijn oor.
In de tuinen maakte ik een praatje met een van de andere huurders, een eenvoudige handwerksman, en probeerde te achterhalen of de man een afstammeling was van een bekeerde Arabier, een Jood of een christen. Zijn voorvader had vast nog onder Boabdil gediend.
Washington Irving gleed verder naar de toekomst. Zijn bekendste en beste boek, The Tales of the Alhambra, lag anno nu in verschillende vertalingen in stapels in de boekwinkels van Granada. Hij liep de trap op naar boven, terwijl ik me uit hem losmaakte en op mijn roltrap dieper het verleden indaalde.
Zeventiende eeuw, de Fransen bezetten het Alhambra. Om mij heen vonden talloze culturele veranderingen plaats. Eeuwen later werden die geprezen of verguisd, net zoals het de tijdgeest uitkwam. Ik liet die tijd achter me en wandelde verder langs de jaren terug naar het verleden. Zestiende eeuw, de bouw van het paleis van Karel V. De Mirtenhof was een open ruimte en het was er een puinhoop, aan de zuidkant werd de gevel van de arena van Karel V gebouwd. Tien dagen geleden liep ik hier met Sanne langs de mirtenheggetjes rond de vijver, en keek ik naar de lichtstrepen en donkere schaduwplekken die tikkertje speelden op de marmeren vloer. Het decoratieve stucwerk dat leek op gekantklost kant was nog steeds mooi, alleen werd het spiegelend watervlak nu omkaderd door forse sinaasappelbomen, wat een totaal andere atmosfeer gaf.
Zonder kloppen stapte ik door een deur en kwam in de vertrekken van de sultan. Onder een nevel van blauwe rook zat een groepje mannen op kussens. Zonder dat ze me zagen sloop ik naar het boudoir van Morayma. Ze zat midden in de ruimte met haar benen onder zich gekruist, haar kleurrijke zijden gewaad wolkte om haar heen. Ze mediteerde met gesloten ogen, de handpalmen geopend op haar knieën, de zwarte diamant bungelde tussen haar borsten.
Dit was de derde keer dat ik haar zag. De eerste keer, in de ruïne van Angel, was ze ontslapen, maar ze had haar dode ogen geopend. Toen had de zwarte diamant me al gehypnotiseerd. Wat verbond me toch met haar? Behoorde ook zij, net als ik, niet tot deze cultuur? Was ook zij in een andere wereld geboren? Ik cirkelde om haar heen, wilde haar niet storen, staarde alleen maar naar de vrouw die moeder was. Haar ogen waren droog. Huilen was haar levenslot, had ik ergens gelezen: “Immer zijn haar ogen een dal vol tranen, twee meren die glanzen van verdriet.” Ze zag me niet, maar nam me misschien wel waar, als een zuchtje wind dat langs streek; de tijdgeest, een engel in haar geest. Ze mummelde alsof ze bad.
‘Ik huil om mijn moeder
die sterft voor haar kind.
Ik huil om de roos
die verwelkt in de tuin.
Ik huil om mijn kind
dat niet bij zijn moeder is.
Ik huil om de nacht
die het licht nooit ziet.
Ik huil om mijn lief
die staart naar zijn lans.
Ik huil om de macht en het
doffe staal zonder glans.
Ik huil om mijn land
dat ooit was, maar nu
vergeven en verbannen
haar dromen verloor.
Mijn God, Allah,
wat huil ik de tranen
van de regen, koud
als smeltende sneeuw
huil ik om het leven
dat mij niet is gegeven.
In mijn hart vol liefde
huil ik om de dood die
me verstopt in de nacht.
Haar triestheid overweldigde me. Ik wilde haar troosten als een zoon die zijn moeder vond. De zoon die Inez zag mediteren op een matje in haar lege, witte kamer. In hoeverre had mijn moeder mij nog steeds in haar macht?
‘Je moet je van haar losmaken,’ zei Sanne een keer. ‘Je moeder is niet jouw vrouw, ik ben dat.’
‘Ik kan mijn moeder toch niet laten barsten?’
‘Nee. Maar je bent haar zoon en niet verantwoordelijk voor haar geluk of ongeluk.’
Ik vond dat gemeen, en begreep het niet.
‘Je gaat de wezenlijke emotie uit de weg,’ riep Sanne.
Emotie ? Ik ging die niet uit de weg, ik wist totaal niet wat dat was.
‘Je bent gevoelig, maar je doet onverschillig, of juist sentimenteel.’
‘Wat moet ik dan doen? Wanneer doe ik het een keer goed?’ riep ik wanhopig en jaloers. Haar houding leek zoveel gemakkelijker, natuurlijker, ze wist het allemaal zo goed en ik wist nooit iets goed. Dat gevoel gaf ze me, het maakte me onzeker.
Ineens verliet Morayma haar boeddhistische houding en stond gedecideerd op. Zij moest hem gehoord hebben, want Boabdil stond in vol ornaat achter me in de deuropening. Morayma liep op hem toe en hij pakte haar hand. Hij zei: ‘Ze zijn er.’
Kippenvel groeide over mijn huid en tranen sprongen in mijn ogen toen ik hem terugzag.
Samen schreden ze naar het Mexuar, ik volgde als hun zoon. Uit de aangrenzende zalen kwamen talloze volgelingen in witte tunieken tevoorschijn. Buiten stond een legertje sober geklede ridders te paard.
De koele kaalheid om ons heen was een schrijnend contrast met vroeger. Waar eerder tapijten en draperieën de ruimtes vulden en het middaglicht de kleuren betoverde, heerste nu een lege lichtheid over de zalen. Een kort moment was ik me de armoede van dit nieuwe bewustzijn gewaar. Waar was de Arabische verfijning? Was ik soms al in de cultuur beland, waar het heden deel van uitmaakte?