Boabdil ontmoet Morayma


Tegen twee uur schrok ik wakker met een gore smaak in mijn mond.

Ik sprong uit bed en gorgelde mijn keel met Sannes Listerine. Ik schoot in mijn korte broek en trok mijn T-shirt over mijn hoofd. Door een kier tussen de gordijnen scheen het licht van de bijna volle maan in de blauwzwarte nacht. Het Alcazaba was door schijnwerpers oranje verlicht. In mijn rugzak, die als een zielig grijs hoopje op een stoel lag, tastte ik naar het doosje en stak dat in mijn broekzak.

Buiten de kamer bedacht ik dat Sanne de autosleutels nog had. Terug. Ik viste ze uit het voorvakje van haar rugtas. Ze sliep stil en diep, hopelijk was ik terug voor ze wakker werd. In de schaars verlichte hotel-gang zakten mijn sandalen weg in het hoogpolige tapijt. De lift zoefde naar beneden. In de lobby was voor de receptie een rolluik neergelaten. Lullige spaarlampjes gaven de luxe entree van vanmiddag nu een enigszins armoedig uiterlijk.

Om de hoek stond de auto. Het starten van de motor klonk als een bombardement in de stille nacht. Licht schuldig reed ik door de lege straten terug naar het Alcazaba, dat me wenkte in dat oranjegele sprookjeslicht. De auto parkeerde ik op de verlaten parkeerplaats waar hij een paar uur geleden ook als enige had gestaan. Als een uitvergrote schim bewoog mijn schaduw langs de muren. Het was doodstil tot de roep van een uil de nacht verscheurde. Een zwoel windje streek langs mijn hoofd. Ondanks de schijnwerpers en het maanlicht zag ik sterren in de lucht.

Zittend op het afgebrokkelde muurtje van ’s middags brak ik een flink stuk van het wasachtige brok salie af. Dit werd de vierde keer al. Gespannen stond ik op en liep wat rond, wachtend op wat komen ging. Ik tuurde naar het stadje beneden me. Stel dat er iemand op straat liep, een politieman bijvoorbeeld, die op dit moment naar boven keek, kon hij dan het dansend schimmenspel van mijn schaduw op de muren zien?

Overvallen door angst om gesnapt te worden ging ik liggen en sloot mijn ogen. Meteen schoot me een verjaardagsfeestje te binnen. Ik werd vijf. Inez zat voor een wit laken en voerde een schimmenspel op voor mijn vriendjes. Met haar handen projecteerde ze een huppelend konijntje, achternagezeten door boze mannetjes met grote oren in een eng bos. Ze deed allemaal gekke stemmetjes na. Tussen de kleuters met grote ogen en open mond zat ik als jarige job. Een prinsje met een gekleurde kroon van crêpepapier op mijn hoofd. We keken naar de sprookjeswereld die mijn moeder voor mij en mijn vriendjes toverde. Wat een hartverwarmende herinnering, dacht ik blij. Terwijl de nacht me doodstil insloot, was ik me scherp bewust van mezelf op dat stapeltje oude stenen. Er begon een hoge toon in mijn hoofd te zoemen, maar verder gebeurde er niks. Was dat het dan? Was ik slechts veertig jaar terug in de tijd gegaan? Dat was wat ik eerder had gewild. Terugkijken in mijn eigen jeugd. Die tijd opnieuw beleven, mijn vader en halfbroers nog eens ontmoeten.

Onder me trilden de stenen. Geroffel. Paardenhoeven. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, omdat de lucht langzaam van kleur veranderde. Ik voelde hoe de tijd voorbijgleed. Verder en verder, terug naar de Moor. Gelukkig maar, wat moest ik ook met mijn eigen jeugd? Ik wilde iemand anders ontmoeten. Ik verlangde naar hem. Ik staarde in de richting waar het aanzwellende geluid vandaan kwam. Beneden me maakten twee figuurtjes zich los uit een wolk stof. Twee prachtige Arabische paarden stoven de heuvel op.

Ik sprong overeind. Het muurtje was helemaal niet afgebrokkeld, het was eerder een nis van een grote raampartij met dikke ijzeren tralies ervoor. Aan de andere kant zag ik een open cour met sinaasappelbomen. De paarden kwamen recht voor mijn neus tot stilstand, briesend en met schuim op de lippen. Ik bewonderde hun glanzende, zwarte huid en de kleurige bewerkte halsters. Over het rechter paard lag een met gouddraad en turkooizen stiksels versierd kleed. De ruiter stond met zijn rug naar mij toe en knoopte de teugels aan een ijzeren ring in de muur. Hij sloeg het stof van zijn indigokleurige cape en goot uit een leren zak water in zijn mond. Hij draaide zich om en ik herkende Boabdil. Mijn sultan. Slechts een beetje ouder dan toen in de toren met zijn moeder, maar vele jaren jonger dan de vermoeide, gebroken man die ik in de herberg van Angel had ontmoet. Eén moment tuurde hij met samengeknepen ogen door het lage avondlicht naar waar ze vandaan kwamen. Waar het stof, dat bijna goudpoeder leek, naar de grond dwarrelde. Daarachter was de stad Loja nauwelijks waarneembaar.

‘Ahmed, vanavond gaan we terug naar Granada. Verzorg de paarden.’

Langs mij heen stapte hij naar de enorme met koper beslagen poort die zich een paar meter links van ons bevond. Die zag ik toen pas. Onzichtbaar volgde ik hem op de voet. Zijn zijden cape golfde achter hem aan. Na mijn ervaring in het Alhambra met de Amerikaanse wist ik dat de betovering zou verbreken zodra ik de cape aanraakte, maar de glanzend blauwe pracht daagde me wel uit.

‘Salaam aleikhum.’ Boabdil groette de twee wachten, die voor hem bogen. Kennelijk was hij hier een gerespecteerd man. Een kleine deur in de enorme poort ging open en hij stapte de cour op die ik zojuist achter het raam had gezien. Een vierkante binnenplaats, omgeven door een galerij van een meter breed, die werd ondersteund door ranke zuilen. Op de marmeren tegels vielen geometrische schaduwen.

Boabdil bleef staan en keek. Ik volgde zijn blik tussen twee rijen sinaasappelbomen door. In het plaveisel waren de bomen verbonden door een ondiep gootje waarin water stroomde. Daar kwam de verkoeling vandaan die ik voelde. Een sonoor zoemen dat vergezeld ging van een regelmatig piepj e had zijn aandacht getrokken. Hij keek aandachtig naar een meisje achter een spinnewiel. Haar lange goudbruine haar danste op haar rug op de maat van haar regelmatig trappende voet. Om haar enkel glinsterde een gouden bandje. Een dot zijde verliet haar hand, verdween achter het wiel en kwam als een dunne, blinkende draad weer tevoorschijn voordat het op een klos werd gedraaid. Geroerd stonden we samen te kijken naar haar slanke gratie.

Hij wachtte af, hoopte waarschijnlijk dat het meisje zijn nabijheid voelde, dat ze zich zou omdraaien. Alsof ik het zelf beleefde, voelde ik hoe hij alle stadia doormaakte: van onzekerheid, bewondering voor haar eenvoudige schoonheid, overgave, en een gevoel van: hier is ze, zij die bij mij moet horen, onvoorwaardelijke toewijding, maar ook twijfel over wat hij zou moeten zeggen zodra ze opkeek. Zijn zielenroerselen waren de mijne. Zijn ogen waren die van mij. Zijn affectie voor haar had ik ook. We waren één.

Het kon niet anders dan dat zij zich bewust moest worden van onze energie die tussen de stammen van de oranjebomen naar haar toedreef. Haar voet hield stil, het snorrende wiel draaide steeds langzamer. Het zachte belletje dat zoeven nog tinkelde, hoorde ik niet meer. Ze hief haar gezicht, wij stapten in het licht en keken in haar ogen. Niets dan ogen. Helderblauwe poelen met een duizelingwekkende diepte. Een zweem van schrik gleed over haar gezicht, toen verbazing en vervolgens plezier. Haar hartvormige gezicht brak open in een stralende lach. Het meisje was zich volledig bewust van Boabdils verwarring. Hij herstelde zich echter snel, knikte wat houterig en stak de cour over naar de zijvleugel. Wat ging hij doen? Haastig liep ik achter hem aan, wierp nog een laatste blik over mijn schouder en zag een fijne glimlach rond de lippen van het meisje.

We liepen door een labyrint van gangen, niet zo rijk en verfijnd gedecoreerd als in het Alhambra, maar ze straalden dezelfde hoge cultuur en goede smaak uit. Ongelooflijk, dat die ruige, robuuste muren zoveel schoonheid aan de binnenkant verhulden. We waren op weg naar Ali Atars vertrekken. Althans, dat vermoedde ik. Dit was zijn kasteel. Hij was de burgemeester van Loja, een gevreesd krijgsheer die in hoog aanzien stond bij zijn eigen volk en de katholieken, omdat hij al vele veldslagen van hen had gewonnen. Hij was weduwnaar en de vader van het jonge meisje, Morayma.

Ali Atar was een lange magere man van ruim in de vijftig. Hij droeg een warmrode tulband en een lichter rood wollen kleed. Schrandere ogen priemden waaks vanonder twee borstelige wenkbrauwen. Hij toonde zich duidelijk verheugd Boabdil te zien.

‘Ibni, zoon,’ zei hij informeel, ‘dat is even geleden, wat kan ik voor je doen.’

‘Sayyid, heer,’ begon Boabdil met een lichte aarzeling in zijn stem. ‘U weet dat ik officieel koning ben, sinds mijn vader gevangenzit en het volk van Granada mij heeft verkozen tot leider.’

De oude man knikte ongeduldig.

‘Maar weet u ook hoe ik tegenover oorlog voeren sta? Ik ben geen krijger. Ik heb idealen, maar die zal ik niet in deze wereld kunnen verwezenlijken. Ik zie de mens achter de vijand, in wezen zijn we immers allemaal gelijk, met onze behoefte aan liefde, erkenning en geluk. Vechten doet al die wensen teniet. Vechten zaait haat en verdeeldheid.’

De oude man streek bedachtzaam over zijn spitse baard: ‘Het is te laat voor dergelijke nobele gedachten, Ibni. De christenen zijn vastbesloten en bloeddorstig. Zij gaan tot het uiterste, tot de laatste druppel bloed vergoten zal zijn. Zij willen macht en overheersing.’

‘Dat weet ik en ik sta in dubio. Ik moet mijn volk laten zien dat we Granada niet lijdzaam overgeven. Dat we verzet bieden.’

‘Inderdaad, als je nu capituleert, zul je gehangen worden door je eigen mensen.’

‘Kan ik op uw steun rekenen, op uw leger vertrouwen?’ Met een onzeker gebaar sloeg Boabdil de cape om zijn schouder.

Een zachte tik op de deur onderbrak het gesprek. Het meisje kwam binnen. Op een dienblad droeg ze een kan en twee glazen. Ditmaal was ze gesluierd, maar haar ogen, die twee blauwe meren, waren onbedekt.

‘Mohammed, dit is mijn dochter, Morayma. Je weet van haar bestaan, maar ik geloof niet dat jullie elkaar ooit hebben ontmoet ?’

‘Nee, Sayyid’ Boabdil nam het blad uit haar handen en zette het op een tafeltje. De cape gleed van zijn schouder en de manier waarop hij hem met een ongeduldig gebaar opnieuw omsloeg, verried weer die onzekerheid. Morayma zag het ook. Ik zag in haar ogen dat ze wist dat ze deze man in haar macht kon hebben. En Ali Atar zag het. Zijn haviksogen ontgingen niets. Voor onze ogen ontlook hun liefde; de intensiteit en de overgave ervan ontroerden me.

Met een lichte buiging en zonder een woord gezegd te hebben, verdween ze weer. Boabdil herstelde zich snel, veel sneller dan ik. Hij hervatte het gesprek met Ali Atar, die hem volledige militaire ondersteuning beloofde tegen het leger van Ferdinand en Isabella.

Hun gesprek kwam ten einde. Boabdil draalde, likte langs zijn lippen, nam nog een slok water, wierp de cape weer om zijn schouder, kuchte achter zijn hand, schuifelde met de punt van zijn laars over een richel in een plavuis en vroeg toen schoorvoetend: ‘Is uw dochter niet te veel alleen hier? Mag ik haar nog eens bezoeken?’

Verwonderd luisterde ik naar het directe antwoord van Ali Atar. Als je bedoelt te zeggen dat je haar hand wilt? Mijn zegen heb je. Je bent een goed mens, een dapper man en koning. Waarom vraag je het haar niet zelf ? Ik wil dat ze uit liefde trouwt, net zoals ik haar moeder verkoos.’

De mannen verlieten samen de zaal en wandelden terug naar de patio. In hun kielzog sloop ik als hun schaduw mee. Ik hoefde me geen zorgen te maken, want zien deden ze me niet. Maar ik was vervuld van een grote betrokkenheid.

Morayma zat dit keer naast de zacht klaterende fontein met een borduurwerk op haar schoot. Ze hoorde ons niet naderen en schrok zichtbaar toen Boabdils schaduw over haar heen viel. Ze prikte zich, slaakte een zacht gilletje en stak haar vinger in haar mond. Onzeker schoten haar ogen van haar vader naar Boabdil. Ze weifelde; besefte ze nu pas wie deze man was? Verlegen sloeg ze haar blik neer toen Boabdil haar bleef aankijken. Geen van beiden merkten ze dat haar vader zich onhoorbaar uit de voeten maakte. Langzaam sloeg Morayma haar ogen naar Boabdil op, hun blikken haakten in elkaar, minutenlang. Tot hun zielen versmolten waren.

Zij liet zich het eerste afleiden, haar blik dwaalde over zijn gezicht, langs zijn hoekige, benige jukbeenderen, ze keek hoe zijn haar zwartglanzend achter zijn oren golfde. Zijn neus was wat groot, zijn mond een streep die hem iets hards en ongenaakbaars gaf. Ik wist intussen dat er een kwetsbare twijfel achter die fa^ade schuilging en die ontdekte Morayma op dat moment. Net als ik, zag ze dat zijn bruine ogen teder en zacht stonden. Haar blik dwaalde verder over zijn lichaam, langs zijn zijden tuniek, zijn broek en zachte leren laarzen, die stoffig maar elegant waren.

Opnieuw wierp hij de cape om zijn schouder. Morayma wist nog niet hoe goed ze dat gebaar zou gaan leren kennen, gaan liefhebben en gaan haten. Dat gebaar verborg zijn woede en frustratie, ongeduld en besluiteloosheid, zijn meedogenloosheid en zijn diepste emoties.

Ze stond op, de blauwe jurk viel slank en recht langs haar lichaam. De eerder zo zorgvuldig voor haar gezicht gedrapeerde sluier was naar beneden gegleden toen ze haar vinger in haar mond stak, nu lag de sjaal nonchalant om haar schouders. Aan het satijnen koord rond haar heupen tinkelden zachtjes tientallen gouden belletjes. Haar blanke gezichtje met de grote ogen, omlijst door het goudrossige haar, deed me denken aan een pas ontloken bloem.

Boabdil keek kort om zich heen, vergewiste zich ervan dat ze alleen waren en nam haar hand. Hij trok de vinger voorzichtig uit haar mond, masseerde heel even met zijn duim de pijnlijke plek en stak vervolgens haar vinger in zijn eigen mond. Een glimp van een glimlach verdreef de eerdere ernstige blik uit zijn ogen, toen hij zachtjes op haar vinger beet.

Zij beantwoordde zijn glimlach, vol en open.

Het volgende moment lachten ze samen hartelijk, zorgeloos en verliefd. Naast hen ontspande ik. Hun warmte stroomde ook door mijn lichaam, vertederde me. Ik wilde haar ook voelen, aanraken, in haar ogen kijken, maar het moment ging voorbij. Boabdil maakte zich van haar los en verdween in de schaduw. Snel draaide ik me om, ik moest hem volgen, maar ik was te laat. De houten poort sloeg voor mijn neus dicht en op een ongelooflijke manier stootte ik mijn hoofd en viel op de grond.

Moeizaam opende ik mijn ogen, ik lag in een uiterst ongemakkelijke houding in het zand, mijn knie had een schrijnende schaafwond en op mijn hoofd groeide een bult ter grootte van een duivenei. Het was nog donker, maar in de richting waarin de twee mannen waren vertrokken, daar waar Granada lag, gloorde al ochtendlicht. Urenlang was ik in het toen geweest. De salie was uitgewerkt, bijna vier uur was ik in het verleden geweest, hoewel het veel langer leek.

Ik zette een paar stappen, bang voor de golf misselijkheid die me zou overvallen, maar er gebeurde niks. Eerlijk gezegd voelde ik me kiplekker, zelfs gewoon. Nee, dat was niet waar, ik voelde me veel beter dan kiplekker. Ik was uitgetreden, verheven, verlicht. Zelfs in het duister zag ik dat de muur waartegen ik m’n hoofd zo ongenadig had gestoten van later datum moest zijn. De specie was van een andere kwaliteit. Tussen twee oude zandsteenzuilen was de ruimte van zo’n drie meter breed dicht gemetseld met een nieuwe muur. Deze zuilen leken vroeger twee zware deuren moeiteloos gedragen te hebben. Mijn fantasie beweerde dat dit wel degelijk de toegangspoort was tot Ali Atars kasteel.

Diep in gedachten slenterde ik naar de auto en ging achter het stuur zitten. Op de automatische piloot reed ik terug naar het hotel. Volkomen onbewust van mijn huidige situatie, maar vol van gedachten aan Morayma, die met haar onbevangen, warme blik een hevige liefde in me had losgemaakt.

Aan de sleutelring van het hotel hing naast de sleutel van onze kamerdeur een tweede sleutel die paste op de buitendeur van het hotel. Ik glipte naar binnen, me bewust van de stilte, de vele deuren en mijn persoon die als een kat door de nacht sloop. Geen idee meer waar ik heen moest. Meestal nam Sanne het initiatief en liep ik gewoon achter haar aan. O ja, derde verdieping. In de lift zocht ik de 3 en als in een droom vond ik de deur naar onze kamer, nummer 303.

Enigszins gespannen in wat voor toestand ik mijn vriendin zou aantreffen, stapte ik naar binnen. Zat ze gekleed op me te wachten, woedend en ongerust? Of lag ze naakt tussen de lakens, met een lieftallige glimlach rond haar lippen? Tot mijn verbazing sliep ze gewoon. Haar haren lagen als een roodgouden stralenkrans om haar gezicht. Snel kleedde ik me uit en schoof naast haar tussen de lakens. De warmte van haar lichaam trok me naar haar toe. Mijn handen omvatten haar billen, gleden langs haar dijen naar beneden, langs haar zijdezachte benen, ik pakte haar knieën, dook naar beneden en masseerde haar voeten. Langzaam kroop ik weer naar boven, mijn lippen op haar huid, totdat mijn neus ergens in het zachte gewelf tussen haar dijen belandde. Zacht kreunend liet ze me mijn gang gaan, mijn beide handen waren overal, pas aan de binnenkant van haar dijen verloor ik mijn vingers, die heel diep haar vochtige warmte inkropen.

Met een zucht vlijde ze zich dicht tegen me aan. ‘Hessel,’ hoorde ik, ‘Hessel.’

Die naam zei me helemaal niets. Onder mijn masserende duim kronkelde haar lichaam als een zeemeermin spartelend in een warme zee. Haar benen omklemden mijn onderlichaam. Sanne golfde om me heen, pakte mijn handen vast en schoof zich moeiteloos rond mijn zeer gezwollen lid. Meteen vonden we het goede ritme. Samen deinden we naar eenzelfde hoogtepunt, waarvan ik niet wist dat het bestond. Mijn schreeuw overstemde die van haar en ik voelde mijn zaad in haar wegstromen als een leger soldaten dat de vijand tegemoet trad.

Ik opende mijn ogen en verwachtte in de twee donkerblauwe poelen van Morayma te kijken. In plaats daarvan zag ik bruine stipjes in een zachtgroene, troebele blik. Vergetelheid zoekend viel ik terug in de kussens, totaal niet beseffend wat ik zojuist had gedaan, en ronkte in slaap.