.

De lichten werden gedoofd en het geroezemoes in de aula verstomde. Alle plaatsen waren bezet. Er zaten mensen aan de zijkanten van de gangpaden. Het bloedrode gordijn ging in lome plooien omhoog en maakte zeven stoelen zichtbaar die op het toneel stonden. ‘Daar is nog plaats, rennen,’ zei iemand in het gangpad en de zaal barstte in lachen uit. Tegen het zwarte achterdoek van het podium hing een spandoek met daarop: ‘Indiaas Onderzoek naar Buitenaards Leven.’ Ayyan stond aan de voet van een korte trap die naar het podium leidde. Hij had zijn handen gevouwen en keek onderzoekend de zaal in. Hij had besloten zich niets aan te trekken van zijn opdracht om ervoor te zorgen dat de hoogwaardigheidsbekleders op de eerste rij – voornamelijk wetenschappers, bureaucraten, één gesjeesde acteur en andere vrienden van Nambodri – regelmatig werden voorzien van alles wat zij wensten.

Een meisje dat vervuld was van eigen schoonheid betrad het podium in een donkerblauwe sari die wapperde in de plotselinge luchtstroom van de plafondventilator. Ze keek met één oog de zaal in, het andere oog ging schuil achter haar haar.

‘Een mysterieuze eigenschap van ufo’s is dat ze uitsluitend in de westerse wereld worden waargenomen,’ zei ze, ‘en buitenaardse wezens zullen pas de aarde bezetten als de burgemeester van New York eerst een persconferentie heeft gehouden. Als de Marsmannetjes aanvallen, dan vallen ze Amerika aan.’

Toen vroeg ze doodernstig, met haar hoofd een beetje schuin, waardoor het andere oog gedeeltelijk zichtbaar werd: ‘Is dat vanwege een intergalactisch besef van het machtsevenwicht op onze planeet?’ Ze glimlachte bescheiden toen ze hier en daar iemand hoorde grinniken. ‘Wat de redenen ook mogen zijn, “wij zijn niet alleen” is een westers credo. Maar vandaag presenteren wij u de eerste poging van ons land om te ontdekken wat buitenaards leven feitelijk inhoudt.’ Ze nodigde zeven mannen uit het toneel te betreden.

De eerste was een stokoude man die door Ayyan het trapje op moest worden geholpen. Hij had een dikke wanordelijke bos zilvergrijs haar, borstelige plukjes staken uit zijn neusgaten en uit zijn oren, en zijn handen trilden toen Ayyan hem hielp. Na hem kwam een blanke reus van een man. Bij zulke bijeenkomsten hoorde altijd minstens één blanke man aanwezig te zijn. ‘De blanken zijn de brahmanen van de brahmanen,’ zei Ayyan vaak tegen zijn vrouw. En ieder jaar worden ze groter. Jana Nambodri volgde in een zwart overhemd met een Chinese kraag en een zwarte broek, en met vier van zijn volgelingen.

Ayyan stond in zijn donkere hoekje en luisterde hoe deze mannen, zoals ze dat al eeuwen deden, ‘een nieuw tijdperk’ aankondigden. Nambodri vertelde hoe de serie radiotelescopen die het Grote Oor werden genoemd waren bevrijd. Omgeven door luid applaus kondigde hij aan dat het Oor de hemel nu zou gaan afspeuren naar ontwikkelde beschavingen.

De blanke man kwam naar voren en sloeg zijn handen in elkaar. Hij was hier voor het eerst. ‘Namaste,’ zei hij. Hij verwelkomde India bij ‘de zoektocht van de mensheid naar gezelschap’. Later spraken andere radioastronomen over het belang van de jeugd in de seti. Na hen kwam de oude man aan het woord. Hij werd door de aankondiger voorgesteld als een gepensioneerde geleerde uit Bangalore. Hij naderde wankelend het spreekgestoelte en schrok van het gepiep van de microfoon. Toen hij van de schrik was bekomen begon hij te praten over de grootheid van de oude Indiërs. De menigte applaudisseerde bij elk compliment dat hij hun vermeende voorouders gaf. Ayyan lachte. Ja, ja, Indiërs waren de oudste beschaving op aarde, de grootste, de beste. En alleen Indiërs hadden cultuur. Alle anderen waren stomme nomaden en hoeren.

Ayyan walgde meer van deze debiele trots dan waar dan ook van in dit land. Die trillende neusvleugels, die dromerige blik in de ogen die mensen kregen wanneer ze zeiden dat ze ooit een spectaculair ras vormden. Hoe stapels edelstenen op straat werden verhandeld alsof het bessen waren. Hoe oude brahmanen lang voordat de blanken dat deden de afstand hadden berekend tussen de aarde en de maan; hoe ayurveda lang voor Hippocrates al alles had uitgedokterd over het menselijk lichaam; hoe Kerala’s wiskundigen lang voor Copernicus al een soort heliocentrische theorie hadden ontdekt. In dit bedrieglijke erfgoed van het land speelden zijn eigen voorouders nooit een rol. Behalve als bloederige zwarte demonen in de fabels over dappere lichthuidige mannen.

De oude man begon te spreken over de raadselen van de koe en de wijsheid van de Indiërs die het dier tot in alle eeuwigheid heilig hadden verklaard. Hij schreef zijn vergevorderde leeftijd toe aan de consumptie van een glas koeienurine elke ochtend. Dat bracht een beleefde stilte teweeg. Maar Ayyan zag een paar oude mensen in het publiek wijs knikken.

‘Bewezen is dat geklaarde boter goed is voor het hart,’ zei de man. En in Jaipur hebben wetenschappers aangetoond dat een pasta van koeienstront, als je die op de muren en daken smeert, radioactieve straling tegenhoudt.’ Hij citeerde uit het werk van een astrofysicus die het effect van koeienslachting had onderzocht. ‘De kreten van de koe dringen door tot het middelpunt van de aarde via Einsteiniaanse pijngolven en veroorzaken een seismische activiteit, vooral na moslimfeesten wanneer er een massaslachting van dieren plaatsvindt. Daarom is er een paar dagen na een moslimfeestdag altijd ergens op aarde wel een aardbeving.’

Uiteindelijk kwam hij ter zake: ‘Hoe kwam het dat de oude Indiërs zoveel wisten? Hoe wisten zij van de geheimen van de koe, van de menselijke anatomie en van de afstand tussen hemellichamen? Ik geloof dat er, heel vroeg in het bestaan van de Indiase beschaving, in de vedische tijd, contact is geweest met buitenaardsen.’ Mahabharata’s grote oorlog, met zijn vliegmachines en mystieke raketten, zei hij, werd uitgevochten met behulp van buitenaardse technologieën die later abusievelijk werden aangezien voor de hallucinaties van dichters. ‘Ergens in het grootse verleden van ons land was er een technologische overdracht van een hoog ontwikkelde beschaving. In werkelijkheid zijn onze goden artistieke representaties van buitenaardse bezoekers. Wat jullie denken kan me niet schelen, maar ik weet dat Krishna een buitenaards wezen was.’

Het publiek barstte los en trakteerde hem op een langdurige ovatie. De mannen op het podium stonden, overweldigd door de reacties, de een na de ander op en applaudisseerden een beetje schaapachtig. In al dat geraas voelde Ayyan een merkwaardige affectie voor Arvind Acharya. Hij miste hem. Dit was het soort kletskoek waartegen Acharya zich zijn hele leven had verzet. De speurtocht naar de waarheid leek minder belachelijk toen hij die leidde. En Ayyan voelde de verarming te weten dat hij nu onder een minder regime diende.

In de dagen die daarop volgden kreeg de zoektocht naar buitenaards leven het karakter van een revolutie waarvoor de tijd rijp was. Wetenschappers van andere instituten landden in de euforie eindelijk toestemming te hebben om gebruik te maken van het Grote Oor. Er werden seminars en lezingen georganiseerd. Journalisten, die nu niet meer in het voorvertrek hoefden te wachten, kwamen om meer te horen over de glorieuze toekomst van de seti. Leraren, die wel moesten wachten, kwamen verzoeken indienen voor excursies naar de reeks reusachtige radiotelescopen.

Op een ochtend, toen het circus op zijn hoogtepunt was, zag Ayyan tot zijn verbazing de stille schim van Acharya het voorvertrek binnenkomen met een tinteling in zijn ogen en een grijns die de bezoekers op de overvolle bank leek te veroordelen. Ayyan stond op en bleef in zijn gebruikelijke half opgerichte houding staan.

‘Je zoon gaat dus toch de toets doen, heb ik gehoord,’ zei Acharya.

Ayyan knikte zonder hem aan te kijken.

‘Ik ga naar binnen,’ zei Acharya.

‘Ze zijn in vergadering,’ vertelde Ayyan hem, ‘maar ik vind dat u gewoon moet doen wat u goeddunkt, meneer.’

De radioastronomen voelden een bekende angst in zich opkomen, totdat ze zich herinnerden dat de verschijning in de deuropening slechts een dolende herinnering was aan een monster dat zij hadden verslagen. Ze zaten bij elkaar op de witte sofa’s, rond de salontafel die bezaaid was met theekopjes en koekjes. Acharya begreep de kamer niet. Het meubilair dat hij altijd als onverplaatsbaar had beschouwd was als bij toverslag van plaats veranderd en aan de muren hingen ingelijste affiches. Hij wierp een blik van genegenheid in de richting van een portret van Carl Sagan en Sagan beantwoordde zijn blik.

Ayyan verscheen in een soort futiele haast in de deuropening en zei: ‘Neem me niet kwalijk, ik kon hem niet tegenhouden.’

‘Dat kan niemand,’ zei Nambodri, terwijl hij statig opstond en Acharya een leeg plekje op de sofa aanbood.

Acharya nam op zijn dooie gemak plaats en keek de zes gezichten om hem heen aandachtig aan. Hij pakte een koekje van de schaal en zei: ‘Mijn vrienden vertellen mij dat de brieven die ze me sturen tegenwoordig worden teruggestuurd.’

‘Dat komt omdat de aarde rond is, Arvind,’ zei Nambodri.

‘De paus zei dat al eerder dan jij.’

‘Ja, dat zou best eens kunnen. Maar Arvind, nu je dat zo zegt, heb jij dan eigenlijk nog wel vrienden?’

Professor Jal schoot onwillekeurig in een lach die abrupt stopte toen hij zijn mobieltje hoorde rinkelen. Hij mompelde ‘ja’ en ‘nee’ in de telefoon voordat hij de verbinding verbrak. Hij keek enigszins verdwaasd om zich heen en zei: ‘Iedere keer als ik hier word opgebeld is er storing op de lijn. Het is net alsof er vlakbij altijd nog een telefoon in bedrijf is.’ Maar de anderen waren te zeer afgeleid door de aanwezigheid van Acharya om zich in Jals probleem te verdiepen.

‘Zo, Arvind,’ zei Nambodri, ‘wat kunnen we voor je doen?’

‘Kunnen we even onder vier ogen praten?’

‘Dat zal helaas niet gaan. We zaten midden in een budgetvergadering. Trouwens, wij nemen alle beslissingen gezamenlijk. Dus als je beroepsmatig iets te bespreken hebt, dan zouden wij dat allemaal moeten horen.’

‘Zes mannen, één brein?’

Dat ergerde Nambodri, maar hij glimlachte. ‘We hebben het een beetje druk, Arvind. Als je wilt, zouden we later wel wat kunnen afspreken.’

‘Zes mannen, één brein. Dat doet me ergens aan denken,’ zei Acharya, terwijl hij nog een koekje nam. ‘Toen Amerika besloot Afghanistan uit te schakelen, herinner je je toen nog dat talibancomité dat van die wanhopige persconferenties hield in Kabul? Herinner je je die kerels nog? Een van hen had geen neus. Een ander miste een oor. Hun opperhoofd had één oog. Maar samen hadden ze een compleet menselijk gezicht.’

‘Arvind, wil je later terugkomen?’

‘Laten we het nu maar afronden. Ik neem aan dat het geen verschil maakt of deze jongens erbij zijn of niet,’ zei Acharya. ‘Ik wilde je alleen zeggen dat ik me de laatste tijd een beetje incompleet voel. Er is een soort leegte in me.’

‘Dat is omdat je dood bent, Arvind. Pensionering noemen ze dat.’

Acharya kauwde nadenkend op zijn koekje en zei: ‘Jij hebt je zin gekregen, Jana. Dat vind ik best. Maar we moeten ook nog iets verzinnen voor mijn nabije toekomst.’

‘Jouw toekomst?’

‘Ik wil hier blijven werken, weet je.’

‘En wat doen dan?’

‘Ik wil meer ballonprojecten opzetten. En dan is er nog iets. Ik neem aan dat er geen subtiele manier is om dit te verwoorden. Ik neem aan dat je Benjamin Libet kent.’

‘Libet? Ja, ja. Libet.’

‘Ik wil zijn experimenten hier voortzetten.’

Nambodri keek zijn mannen aan. Het brilletje op de punt van Jals neus begon van zijn ingehouden gegrinnik te trillen.

‘Arvind, je wilt je speurtocht naar uit de ruimte vallende buitenaardse wezens voortzetten en je wilt erachter komen of elke vorm van menselijk handelen is voorbeschikt. Begrijp ik dat goed?’ vroeg Nambodri.

‘Precies,’ zei Acharya, terwijl hij zichzelf wat koffie inschonk uit een kan.

‘Wat wil je van mij, Arvind?’

‘Een laboratorium, wat fondsen, wat kantoorruimte. Dat is alles.’

‘Meen je dat?’

‘Ja.’

‘Wist je, Arvind, dat een man van de statuur van Galileo Galilei ooit een toespraak heeft gehouden over de omvang, de dimensies en zelfs de locatie van de hel? En korter geleden heeft een wetenschapper die Duncan MacDougall heette onthuld hoeveel de menselijke ziel woog. Hij zei dat het ongeveer twintig gram was.’

‘Waarom vertel je me dit, Jana?’

‘Daar kom je nog wel achter, Arvind,’ zei Nambodri terwijl hij opstond. ‘Daar kom je nog wel achter, mijn vriend. Aardig van je om even langs te wippen.’

Acharya stond op met zijn koffiekopje in zijn hand en dronk het met haastige teugjes leeg. ‘Ik kom later terug,’ zei hij en hij marcheerde de deur uit.

Ayyan Mani hield de telefoonhoorn tegen zijn oor en luisterde mee. Het nieuwe regime had zijn spionage niet in de smiezen, maar het dwong hem wel zijn methode te wijzigen. Nambodri was iemand die het in de gaten zou hebben als zijn telefoon van de haak lag. Dus iedere ochtend, voordat Nambodri op kantoor kwam, belde Ayyan zijn eigen mobieltje en verstopte dat in het bureau van de nieuwe directeur en luisterde naar de vaste verbinding. Hij was weer gedeeltelijk opgestaan toen Acharya opgeruimd voorbijliep.

Op de rotsen bij de zee strekte Acharya zijn benen. Hij volgde de lage vlucht van de zeemeeuwen toen ze werden nagejaagd door roofzuchtige kraaien, de moeizame reis van een vrachtschip in de verte, de val van een eenzaam blad op de rotsen. Zo bleef hij ongeveer twee uur zitten. Toen hoorde hij de stem van Ayyan Mani.

‘Wilt u misschien een kopje koffie, meneer?’

Acharya knikte zonder zich om te draaien. Een paar minuten later kwam een bode het kronkelpad naar de zee af lopen met een kop koffie, fruit en drie ongeopende pakjes koekjes op een dienblad.

Dit werd al snel een vertrouwd beeld. Acharya die op de rotsen zat, in zijn eentje of omringd door geanimeerde studenten en wetenschappers, of kuierend over de gazons of liggend onder een boom met een boek en een bode die dan naar hem toeliep met een dienblad.

Op de dagen dat Ayyan Acharya in zijn eentje zag zitten, ging hij naar hem toe om een praatje te maken. Op de schertsende toon van oude vrienden die hun leven lang samen waren geweest, vroeg Ayyan dan hoe wetenschappers wisten dat het universum bepaalde afmetingen had en niet groter kon zijn, of hoe ze met zoveel zekerheid konden beweren dat een bepaalde planeet op onvoorstelbaar grote afstand water bevatte, of hoe ze aan één enkel botje van een lang uitgestorven beest konden opmaken dat het kon vliegen. ‘Kijk, dat zit zo,’ begon Acharya dan altijd. Soms verdedigde hij de wetenschap en benadrukte dat er niets anders overbleef dan heel degelijk opgebouwde voorspellingen doen op grond van de weinige informatie die beschikbaar was. Andere keren lachte hij samen met Ayyan om de absurditeit van wetenschappelijke beweringen.

‘Meneer,’ vroeg Ayyan op een late namiddag toen Acharya onder een boom zat en de opmars van rode mieren bestudeerde. ‘Hoeveel dimensies denkt u dat er zijn?’

‘Vier,’ zei Acharya, zonder zijn blik af te wenden van de mieren.

‘Omhoog-omlaag, links-rechts, voor-achter,’ zei Ayyan. ‘En?’

‘Denk eens aan de tijd die wegtikt terwijl die mieren proberen ergens heen te gaan in een universum dat lengte, breedte en hoogte heeft. Dat is een andere dimensie,’ zei hij.

Ayyan probeerde het zich voor te stellen en gaf zich schoorvoetend gewonnen. ‘Goed, vier. Maar waarom zeggen ze dan dat er tien dimensies zijn?’

‘Dat weet ik niet, Ayyan. Vroeger wist ik het, maar nu weet ik het niet meer.’

‘Sommige mannen hebben daar twintig jaar aan gewerkt, meneer.’

‘Dat is zo.’

‘En is dat hun baan? Bewijzen dat er tien dimensies bestaan?’

‘Ja, dat is hun baan.’

Een bode kwam de koffie brengen en zei tegen Ayyan: ‘Ben jij hier? De directeur is naar je op zoek.’ Hij stak zijn tong uit als een bang jongetje en keek verontschuldigend naar Acharya omdat hij directeur had gezegd met betrekking tot een andere man.

Acharya vroeg simpelweg: ‘Geen koekjes vandaag?’

Ayyan wist dat er stront aan de knikker was zodra hij het gezicht zag van Nambodri die met zijn harde kern op de witte sofa’s zat.

‘Wie schrijft de Overweging van de dag?’ vroeg Nambodri.

‘Welke overweging, meneer?’ vroeg Ayyan.

‘Dat dagelijkse citaat op het schoolbord. Wie schrijft dat?’

‘O, dat. Dat schrijf ik soms, meneer.’

‘Niet elke dag?’

‘De meeste dagen, meneer.’

‘Heb jij het vandaag geschreven?’

‘Ja, meneer.’

‘Het citaat van vandaag luidde: “Een groter onrecht dan de Holocaust was onaanraakbaarheid. Nazi’s hebben voor hun daden geboet, maar de brahmanen plukken nog steeds de vruchten van hun martelpraktijken jegens anderen.” Is dat juist, Ayyan?’

‘Ja, meneer.’

‘Op het schoolbord staat dat Albert Einstein dat heeft gezegd.’

‘Ja, meneer, zo stond het op het briefje.’

‘Op welk briefje?’

‘Ik krijg de Overweging van de dag elke ochtend van de administratie, meneer.’

‘Wie van de administratie stuurt je dat?’

‘Dat weet ik niet, meneer. Een bode legt het op mijn bureau.’

‘En hoe heet de bode die het op je bureau legt?’

‘Ik weet niet hoe hij heet, meneer.’

Nambodri vouwde zijn handen en sloeg zijn benen over elkaar. ‘Een week geleden,’ zei hij met een glimlach, ‘luidde de Overweging van de dag: “Als zielen inderdaad reïncarneren zoals de brahmanen beweren, hoe moet de bevolkingsgroei dan worden verklaard? Reïncarnatie is het belachelijkste mathematische concept dat er ooit heeft bestaan.” En dat zou Isaac Newton hebben gezegd.’

‘Dat stond er op het briefje, meneer.’

‘Ayyan, hoelang heb je die Overweging van de dag geschreven?’

‘Een paar jaar, meneer.’

‘En wie heeft je gevraagd die te schrijven?’

‘De administratie, meneer.’

‘Wie, precies?’

‘Dat herinner ik me niet, meneer.’

‘Hou op met die flauwekul,’ zei professor Jal terwijl hij boos opstond. Anderen vroegen hem zich koest te houden. Jal ging zwaar ademend weer zitten, waarbij de bril op zijn neus trilde.

‘Je kent professor Jal, natuurlijk,’ zei Nambodri op vriendelijke toon tegen Ayyan. ‘En weet je ook wat bbc Mastermind is?’

‘Ja, meneer, vroeger keek ik naar Mastermind. Mijn vrouw was daar fel op tegen. Ziet u, zij wilde kijken naar…’

‘Jal heeft Mastermind een keer gewonnen. Zijn specialiteit was Einstein. Hij kent elk woord dat die man ooit heeft geschreven, elk woord dat die man ooit heeft uitgesproken. Einstein heeft nooit iets gezegd over de brahmanen. En Newton wist waarschijnlijk niet eens wat een brahmaan was, vriend.’

‘Dat is stuitend, meneer.’

‘Vind je, Ayyan?’

‘Ja, meneer. Iemand heeft me nepcitaten gegeven.’

‘Heb jij niet veel op met brahmanen?’

‘Meneer, ik ga uitzoeken wie me die valse citaten heeft toegestopt.’

‘Kop dicht,’ schreeuwde Nambodri, wat de anderen deed schrikken. Ze hadden hem nog nooit zo boos gezien. Ayyan genoot ervan. Hij glimlachte Nambodri vriendelijk toe.

‘Kap daarmee, hou op met dat gedonderjaag,’ zei Nambodri. ‘Kappen met die flauwekul. Je hebt het tegen mannen met iq’s die je je niet eens kunt voorstellen.’

‘Mijn iq is 148, meneer. Wat is het uwe?’

Er viel een stilte in de kamer. Nambodri staarde strak naar de grond. Een stomme duif knalde tegen het vensterglas en deed dat nog een keer voordat hij van richting veranderde. Ergens in de verte klonk het gerinkel van een telefoon.

‘Ik ben op mijn achttiende lid van Mensa geworden,’ zei Ayyan.

‘Was er een 15-procentsregeling voor dalits?’ vroeg Nambodri. De astronomen barstten in lachen uit. Nambodri deed een paar stappen naar voren en bleef op minder dan een halve meter afstand van Ayyan staan. ‘Ik wil dat je voortaan met je fikken van dat schoolbord afblijft, begrepen?’ zei hij.

‘Ja, meneer.’

‘En ik heb gehoord dat je de bodes hebt gevraagd je meester koffie te brengen.’

‘En fruit en eten ook, meneer.’

‘Aha. Aha. Jij bent goed in dat soort dingen, hè? We kunnen ons misschien voortaan beter allemaal beperken tot de dingen waar we goed in zijn, Ayyan. Wat vind je daarvan? Wij zoeken wel uit hoe het zit met het universum. En jij brengt de koffie rond. Laten we dat zo afspreken, in ieders belang. Waar wacht je nog op? Ga eens wat koffie voor ons halen, Ayyan. Nu meteen.’

Ayyan liep naar zijn bureau en pakte de zilveren dictafoon uit de bovenste lade van zijn bureau. Toen zette hij een van de vaste telefoons op de speakerstand.

‘Een iq van 148,’ hoorde hij de stem van Nambodri zeggen. ‘Als dalits zulke iq’s zouden hebben, hoefden ze toch zeker geen beroep te doen op de speciale toelatingsregeling?’

‘Zag je hoe hij sprak?’ zei Jal. ‘Het is toch niet te geloven. Dat komt ervan als je iemand die bedoeld is om plees schoon te maken een kantoorbaantje geeft.’

‘Hij was lid van Mensa,’ zei Nambodri en er klonk krakerig gelach.

‘Omdat zijn zoon nou toevallig een zonderling is, verbeeldt hij zich dat hij het zelf ook is.’

‘Er is iets raars aan de hand met die zoon,’ zei iemand. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een dalit-genie. Daar klopt iets niet, weten jullie?’

De astronomen vervolgden het gesprek in die richting. Ze spraken over het raciale karakter van intelligentie en de onmiskenbare, cerebrale beperkingen van dalits, Afrikanen, Oost-Europeanen en vrouwen.

‘Als er duidelijk morfologische karakteristieken worden bepaald door de genen, dan ligt het voor de hand dat ook intellectuele eigenschappen op soortgelijke wijze worden bepaald,’ zei Nambodri.

‘Kijk maar naar vrouwen. Die komen op wetenschappelijk gebied nergens. Dat weet iedereen. Daar zijn hun hersens te klein voor. Maar onze wereld is zo godvergeten politiek correct geworden dat je die dingen niet eens meer hardop kunt zeggen.’

Ze spraken over de ondermijnende invloed van gereserveerde plaatsen in het onderwijs en de gevaarlijke, politieke opkomst van de dalits. Er viel een stilte in het gesprek en Ayyan maakte al aanstalten de speakerstand uit te schakelen. Hij dacht dat de mannen op het punt stonden de kamer te verlaten. Toen maakte Nambodri een opmerking over Ambedkar die Ayyan versteld deed staan. Wat Nambodri had gezegd over de bevrijder van de dalits was zo belastend dat de zilveren dictafoon in Ayyans hand een wapen was geworden dat niet alleen het Instituut, maar zelfs het hele land in vuur en vlam kon zetten.

Ayyan liep de gang door en probeerde onderwijl de verwarring waaraan hij ten prooi was gevallen te temperen. Halverwege de gang sloeg hij links af naar een klein keukentje. Een bode was bezig het bestek af te wassen in de gootsteen. Twee anderen waren koffie aan het zetten. Ayyan zette de recorder aan en plaatste die op het aanrecht. De bodes herkenden de stem niet onmiddellijk, maar al snel veranderde hun gezichtsuitdrukking. Ze hielden op met waar ze mee bezig waren en luisterden. Terwijl de stemmen spraken vertaalde Ayyan enkele ingewikkelde passages in het Marathi.

‘Genen zijn dingen die ouders doorgeven aan hun kinderen,’ vertelde Ayyan hem. ‘Iemand is zwart omdat zijn ouders zwart waren. Ze zeggen dat je stom bent omdat je ouders stom waren. En de brahmanen zijn intelligent omdat hun ouders intelligent waren. En ze zeggen dat ik alleen maar geschikt ben om plees schoon te maken omdat ik een dalit ben.’

Toen de opname was afgedraaid, stak hij de dictafoon in zijn zak en zei: ‘Ze willen koffie. Ze zeiden dat ze nu onmiddellijk koffie willen.’

Een van de bodes vulde een kan. Hij keek de andere bode en Ayyan aan in een gevoel van saamhorigheid dat hen op dat moment verbond. Hij opende het deksel van de kan en spoog erin.

Later die avond, toen Acharya ergens in de buurt van het gazon zat te dommelen, knielde Ayyan naast hem en zei: ‘Meneer, wilt u soms wat kantoorruimte?’

Acharya opende zijn ogen en keek hem verward aan.

‘Wilt u een kantoor, meneer?’ vroeg Ayyan opnieuw.

Acharya volgde hem. Ze liepen naar de kelder. De kale witte muren en het gegons van de ondergrondse machines deed Acharya terugdenken aan nachtelijke liefde. Om de een of andere reden was het hier altijd nacht. Het voelde aan als nacht. In gedachten zag hij het gezicht van Oparna en de manier waarop ze hem vroeger aankeek. Hij herinnerde zich hoe ze zat, haar melancholieke sigaret en haar onbeschaamdheid die toen het recht van elke naakte vrouw leek. Hij voelde een nerveuze spanning in zijn maag alsof zij aan het einde van de korte wandeling opeens voor hem zou opduiken, op hem zou wachten op de koude vloer, met om zich heen de geur van citroenen.

Het bordje met ‘Astrobiologie’ hing er nog, maar de deur van het lab was op slot. Ayyan haalde een sleutel uit zijn zak.

‘Hoe kom je aan die sleutel?’ vroeg Acharya op fluistertoon, omdat hij nog steeds in de breekbare illusie verkeerde dat Oparna zich binnen bevond en deze donkere man een postillon d’amour was.

‘Sleutels zijn gemakkelijk te vinden, meneer,’ zei Ayyan. Hij maakte de deur open en deed het licht aan.

‘Je krijgt hier problemen mee,’ zei Acharya.

‘Ja,’ zei Ayyan.

‘Waarom doe je dit, Ayyan? Jana is een heel gemene vent. Hij is van het praktische soort.’

‘Dat ben ik ook,’ zei Ayyan.

Acharya keek om zich heen op zoek naar herinneringen aan het meisje. Maar hier was geen leven te vinden. De lucht had geen geur. De instrumenten op de grote werktafel gingen schuil onder hun hoezen. De stoelen waren voor altijd in afwachting. De telefoon stond er nog, op dezelfde houten kruk. Alles was zoals hij het zich herinnerde. Als de verlaten kamers van een overledene.

Ayyan zette de computer aan en controleerde de luchtkokers van de airconditioning. ‘Er is internet,’ zei hij. Hij hield de hoorn van de telefoon tegen zijn oor. ‘En die werkt ook nog. Ik zal u een nummer geven dat u kunt bellen als u iets nodig hebt.’ En toen vertrok hij.

Acharya omklemde een knie en liet zich op de grond zakken. Hij leunde achterover tegen de muur en strekte zijn benen. In de verlatenheid van het lab zag hij het gezicht van Oparna en hoorde hij haar van alles zeggen. En hij herinnerde zich een liefde die zo licht was als het tasje van dat weglopende meisje uit een ander tijdsgewricht, dat hij toen hij nog klein was had gezien vanaf de voetgangersbrug boven het spoor. Hij vroeg zich af wat er van het leven van dat meisje was geworden. Misschien leefde zij gelukkig met haar man en vertelde zij haar kleinkinderen met uitzinnige overdrijvingen over haar ontsnapping. Hij zou al haar leugens beamen, als ze dat zou willen.