.

Ayyan Mani keek naar de Overweging van de dag op het schoolbord en was heel even in de ban van de macht van het geschreven woord.

..

Als oude Indiërs werkelijk de eersten waren die de afstand tussen de aarde en de maan berekenden, waarom waren zij dan niet de eersten die daarop landden? Ik bezie alle aanspraken die oude beschavingen maken op bepaalde wapenfeiten uit het verleden met grote argwaan. (Neil Armstrong)

Ayyan kwam in de verleiding nog een zelfverzonnen citaat op te schrijven. Dat zou link zijn. Gewoonlijk zette hij er per week maar één nepcitaat tussen. Op die manier trok zijn subversieve beschimping van de brahmanen niet al te veel aandacht. Maar die ochtend kon hij de verleiding niet weerstaan. Hij deed alsof hij een velletje papier raadpleegde en een nieuwe gedachte opschreef:

..

Een vast aantal plaatsen op de universiteiten beschikbaar stellen aan de lagere kasten is een heel onrechtvaardig systeem. Laten we ter compensatie de brahmanen de gelegenheid geven om 3000 jaar als beesten te worden behandeld en laten we na afloop daarvan 15 procent van de plaatsen voor hen vasthouden. (Vallumpuri John)

Toen hij aanstalten maakte om weg te lopen zag hij Oparna Goshmaulik de Overweging van de dag lezen. ‘Wie is Vallumpuri John?’ vroeg ze.

Ayyan schudde zijn hoofd en hief het toen op om haar lichtelijk verwijtend aan te kijken.

‘Doctor Acharya heeft je vast en zeker niet gevraagd de Overweging van de dag op te schrijven,’ zei ze en ze moest lachen toen ze zich probeerde voor te stellen hoe doctor Acharya opdracht gaf tot het noteren van die dagelijkse boodschap. Het was een heel vrouwelijk lachje, vol warmte, vond Ayyan.

‘De directeur niet,’ zei hij, ‘maar de administratie.’ Oparna knikte. Administratie was een woord dat iedereen hier begreep, hoewel niemand wist wie het was of waar die zich bevond. Het was een onzichtbare aanwezigheid, net als elektriciteit, die maakte dat alles gladjes verliep.

Ze stond op het punt om naar de trap in de hoek te lopen die naar de kelder leidde, toen Ayyan haar vroeg: ‘Kunt u Marathi lezen?’ Hij liet haar de krant zien. ‘Mijn zoon,’ zei hij.

Oparna las met een oprechte belangstelling die maakte dat hij haar heel even aardig vond. Haar lippen prevelden geluidloos een paar moeilijke woorden. Haar lange oorbellen, allebei met een klein blauw wereldbolletje eraan, trilden een beetje. En hij verkoos niets anders te zien. Hij keek niet naar haar pronte borsten of hoe de wind maakte dat haar dunne paarse topje over haar platte buik spande.

‘Ongelooflijk. Ik wist niet dat jouw zoon een genie was,’ zei ze. ‘Wil je hem niet eens meebrengen?’

Aan het einde van de hal op de derde verdieping, vlak voor de deur waarop het onrustbarende Directeur stond, bevond zich nog een deur. Daarop stond ‘Onderdirecteur’. Ayyan klopte twee keer en opende de deur. Jana Nambodri, die in beraad was met vijf andere radioastronomen, keek op met een verbeten trekje op zijn gezicht. Het leek een beetje alsof ze bezig waren samen te zweren. Ayyan mompelde een excuus en wilde zich terugtrekken, maar Nambodri’s gezicht veranderde razendsnel in een hartelijke, joviale uitdrukkingsloosheid.

‘Geeft niks, hoor, kom binnen,’ zei hij.

Ayyan liet hem de krant zien. Hij werd midden op Nambodri’s werktafel gelegd en omdat slechts een van de astronomen Marathi kon lezen, las hij het artikel hardop voor. Gemompel van verbazing volgde. Ze keken Ayyan aan met glimlachjes en milde verbijstering. Maar het was duidelijk dat deze mannen zenuwachtig en met hun gedachten elders waren. Er stond iets te gebeuren, dat wist Ayyan.

‘Is dat niet dezelfde jongen die zijn leraren vraagt waarom niets zich sneller verplaatst dan het licht?’ vroeg Nambodri.

‘Vraagt hij dat echt?’ vroeg iemand ongelovig.

‘Neem hem mee hiernaartoe,’ zei Nambodri. ‘We moeten hem eens nader bekijken.’ En daarmee was de kous af.

Ayyan keerde terug naar zijn werkplek in de hoek van het voorvertrek. In de ochtendgeuren van oude kussens en reinigingsmiddelen, een vaag alom aanwezig aroma dat hem gewoonlijk herinnerde aan oud leed, zette hij de verschillende apparaten om hem heen aan. Hij vroeg zich af wat Nambodri en zijn mannen in hun schild voerden. Hun gezichten straalden een zekere vastberadenheid uit. Ze hadden iets gedaan en bereidden zich voor op de gevolgen. Misschien was de oorlog tegen Acharya al begonnen. De evangelisten van buitenaardse levenstekens tegen een dictator die geloofde dat de waarheid doorgaans veel minder spectaculair was.

Arvind Acharya sjokte door de onwijs lange gang en moest plotseling terugdenken aan zijn dochter in de dagen vlak na haar geboorte. Hij zat toen op de rand van het bed van haar moeder en keek in het wiegje. Soms probeerde hij zich de wereld door haar ogen voor te stellen en voelde hij in zijn hart hoelang een uur eigenlijk duurde. In verhouding tot het fragment van het leven dat zijn dochter had gezien, was een uur een geweldig uitgestrekt gebied. Wat in zijn ogen een uur behelsde, berekende hij, moest voor haar vijftienhonderd volwassen uren zijn geweest. De tijd strekte zich uit en kromp in, afhankelijk van degene die hem bijhield. Het was een vreemde betoverende kracht. In zekere zin bestond hij niet tenzij hij werd begrepen. En dat was voor hem de sleutel tot het tijdsprobleem. De tijd was duidelijk verweven met een andere kracht, de kracht van de waarneming. En waarneming bestond uitsluitend bij de gratie van leven. Dus vroeg hij zich af of het leven net zo’n fundamenteel element van het universum was als de tijd zelf. Er zaten nog heel wat haken en ogen aan deze theorie, maar hij genoot ervan. Hij probeerde zich voor te stellen hoe een microscopisch organisme de tijd zou ervaren. Als het slechts een seconde leefde, dan zou het een totaal ander besef van tijd hebben dan mensen. Het zou gedurende zijn levensduur de pure expansie van het moment gewaar worden, zich soms misschien zelfs vervelen.

Hij besefte dat hij ergens door werd afgeleid, maar hij wist niet wat het was. Het was een geluid, een deemoedige, krakerige stem die niets had van de schoonheid van de gedachten die hij probeerde uit te bannen.

‘Meneer,’ hoorde hij iemand zeggen.

Acharya keek om zich heen en realiseerde zich dat hij bij zijn deur was aangekomen en dat een donkere man met heldere ogen en keurig opzij gekamd dik zwart haar daar met een krant in zijn hand voor stond en hem aansprak in de taal van de verslagen landloze slaven uit een ander tijdsgewricht.

‘Mijn zoon staat in de krant, meneer,’ zei Ayyan in Tamil.

Acharya’s denkvermogen dook langzaam op uit de mist en begon te begrijpen wat er gezegd werd. Hij pakte de krant van Ayyan aan.

‘Het is in het Marathi, meneer,’ zei Ayyan.

‘Ik kan Marathi lezen,’ mompelde Acharya en hij las. Hij keek verbluft op en vroeg: ‘Is dit jouw zoon?’

Ayyan knikte.

‘Schitterend,’ zei Acharya. ‘Waarom hebben de Engelstalige kranten hier niet over geschreven?’ De reus las het artikel nogmaals. Ik wist niet eens dat er een Departement voor Wetenschappelijk Onderwijs in Zwitserland was.’

‘Dat is er, meneer.’

‘Neem hem maandag maar mee.’

‘Goed, meneer.’

‘Pas goed op hem. Vraag hem niet om ingenieur of zoiets lulligs te worden. Houd je familieleden op kilometers afstand van hem. Begrepen?’

‘Ik begrijp het.’

‘Laat hem met rust. Geef hem boeken, massa’s boeken. Alles wat je nodig hebt kun je uit mijn kast pakken. En geef hem niet alleen wetenschappelijke werken. Geef hem ook strips. Als je iets nodig hebt, dan hoor ik het wel. En vergeet vooral niet hem een heleboel strips te geven.’