.

Ayyan Mani liep door de lage, stijlvolle poorten van het Instituut en probeerde de wil op te brengen om weer een dag in dit toevluchtsoord van grote geesten te overleven. Ter begroeting zwaaide hij naar de wezenloze bewakers in hun glazen hokje, die naar hem glimlachten.

‘Schiet op, je bent te laat,’ riep een van hen hem grinnikend na, ‘de Grote Baas is al binnen.’

Ayyan had nooit begrepen waarom dit oord zo streng werd bewaakt. Wat men er deed was per slot van rekening niet meer dan het speuren naar de waarheid.

Het Instituut voor Theorie en Onderzoek stond op vier hectare aan glooiende gazons met ver uit elkaar staande stokoude bomen. In het midden van het terrein bevond zich een kloek l-vormig gebouw dat achter gesloten ramen zijn adem inhield. Het besloeg twee kanten van een zorgvuldig gemaaid centraal gazon. Voorbij het hoekige gebouw strekte de achtertuin zich uit tot aan vochtige zwarte rotsblokken. En daarachter was de zee.

Hier werd gezond verstand nooit overschat en dwaasheid nooit verward met waanzin. Soms spraken mannen op de paden tegen zichzelf als ze behoefte hadden aan goed gezelschap. Dit was een vrijplaats voor degenen die hun hele leven wilden wijden aan de beantwoording van de vraag waarom er niet voldoende lithium in het universum was, of waarom de snelheid van het licht was wat het was, of waarom zwaartekracht ‘zo’n geringe kracht’ was.

Ayyan koesterde voortdurend het verlangen om aan dit gekkenhuis te ontsnappen. Dertien jaar was te lang. Hij kon de verhevenheid van hun roeping niet meer uitstaan, zoals zij debatteerden over de vraag of universum met een kleine u of met een hoofdletter U moest worden geschreven. De grootsheid waarmee ze, na bakken overheidsgeld over de balk te hebben gesmeten, verklaarden: ‘De mens weet nog niets. Niets.’ De valse bescheidenheid waarachter ze hun ongeneeslijke chauvinisme verborgen en tegen journalisten zeiden: ‘Een natuurkundige wordt uiteindelijk afgerekend op het aantal keren dat hij wordt geciteerd. Voortdurend publiceren is een must.’ Ze waren hovaardig; ze geloofden heimelijk dat hun streven verder reikte; ze waren ervan overtuigd dat tegenwoordig alleen natuurkundigen nog het recht hadden zich filosofen te noemen. Maar ze telden hun geld als ieder ander. Met een vochtige wijsvinger en een meditatieve ernst.

Hoewel Ayyan die ochtend te laat op zijn werk verscheen, moest en zou hij zich even opstellen voor het schoolbord in het portaal van het hoofdgebouw. Het was een ochtendritueel dat de koorts in zijn borst altijd deed wijken. overweging van de dag stond in onuitwisbare witte inkt bovenaan op het bord. Daaronder was met krijt een efemere gedachte geschreven:

..

God dobbelt niet – Albert Einstein.

Ayyan pakte een wisser die boven op het schoolbord lag en veegde Einsteins beroemde beknopte uitspraak uit. Toen deed hij, voor het geval er iemand naar hem zou kijken, alsof hij op een velletje papier keek. En hij schreef:

..

Dat Sanskriet de beste taal zou zijn voor het schrijven van computerprogramma’s is een mythe. Patriottische Indiërs hebben deze leugen vele jaren verspreid – Bill Gates.

Bill Gates had dat nooit gezegd. Soms verzon Ayyan citaten die beledigend waren voor de Indiase cultuur, die uitsluitend door brahmanen leek te worden bepaald. Niemand kon zich precies herinneren wanneer Ayyan de taak van het schrijven van de Overweging van de dag toebedeeld had gekregen. Maar hij deed het, zonder mankeren, elke dag. Doorgaans schreef hij bestaande citaten. Zo nu en dan maakte hij er een potje van.

Hij stapte in de lift en steeg op in het stilzwijgende gezelschap van drie zoetgeurende oudere wetenschappers die heel diep verzonken waren in waardevolle gedachten. Hij stapte uit op de derde verdieping en liep door een schier eindeloze gang die hier schertsend ‘eindigheid’ werd genoemd. Aan weerszijden bevonden zich genummerde deuren. Achter elke deur huisde een grote geest, en tussen het oplossen van de wereldraadselen in hoopten sommigen dat er iemand de pijp uit zou gaan. De sfeer begon nogal gespannen te worden. Er dreigde oorlog. Iedereen wist dat het ging om het Grote Oorprobleem.

Aan het einde van de gang bevond zich een deur waarop ‘Directeur’ stond. Die gaf toegang tot een ruim voorvertrek, bijna even groot als Ayyans woning. Hij geeuwde toen hij in een hoekje achter een computerbeeldscherm, drie telefoons en een paranormaal faxapparaat plaatsnam dat met het steelse gefluister van een geheim tot leven kwam. Tegenover hem, aan de andere kant van de kamer, stond een oude zwartleren sofa waar nu niemand op zat, maar die getekend was door de onherstelbare kuilen van langdurig wachten. Tussen zijn bureau en de bank was een korte gang die leidde naar de angstwekkende deur waarop de naam stond van de duivelse persoon die zich daarachter ophield – Arvind Acharya.

Ayyan keek onbevreesd naar de deur en draaide een nummer. ‘Het spijt me dat ik zo laat ben, meneer,’ zei hij. ‘Hebt u nog opdrachten voor me?’ Zoals te verwachten was werd de verbinding verbroken. Ayyan legde de hoorn op de haak en bestudeerde bedaard zijn vingers. De hoorns van alle drie de telefoons op zijn bureau lagen op de haak. Dat was een zeldzaamheid. Gewoonlijk lag er een naast het toestel. Dat was omdat hij bijna altijd eerder was dan Acharya, van hieruit een van de vaste lijnen van de directeur belde en de hoorns van beide andere een beetje schuin boven op het toestel legde. Zo hoefde Ayyan alleen maar de hoorn op te pakken om de gesprekken in Acharya’s kamer te kunnen afluisteren en zodoende op de hoogte te kunnen blijven van alle ontwikkelingen binnen het Instituut en dientengevolge in het universum.

Er kwam een bode binnen die de wachtkamer vulde met de vage geur van rietsuiker. Sommige bodes droegen die geur met zich mee. Hij liet een dikke stapel paperassen op het bureau vallen.

‘Voor de Grote Baas,’ zei hij op gedempte toon, terwijl hij een zenuwachtige blik op de binnendeur wierp.

Ayyan bladerde het materiaal door en grinnikte. Het was de zoveelste epische analyse, door een gastwetenschapper, van kosmische waarnemingen. Deze probeerde te bewijzen dat een object op grote afstand eigenlijk een Witte Dwerg was.

‘Wat is dat, Mani?’ vroeg de bode met plotselinge nieuwsgierigheid. ‘Begrijp jij weleens iets van die dingen die op je bureau belanden?’

‘Zeker, beste vriend, zeker,’ zei Ayyan, en hij probeerde een manier te bedenken om het duidelijk te maken. ‘De gozer die dit heeft geschreven wil beweren dat een object heel ver van ons vandaan een soort ster is.’

‘Is dat alles?’ vroeg de bode bijna boos.

‘Ja, dat is alles. En zo’n ster heeft een naam,’ zei Ayyan, ‘Witte Dwerg.’ Daar moest de bode om lachen.

‘Over een jaar,’ zei Ayyan op fluistertoon, ‘zal een andere man zeggen: “Nee nee, het is geen Witte Dwerg, het is een Bruine Dwerg.” Een jaar later zal iemand zeggen: “Nee, het is geen Bruine Dwerg, het is helemaal geen ster, het is een planeet.” Vervolgens gaan ze in debat over de vraag of het een rotsplaneet of een gasplaneet is en of er water te vinden zal zijn. Dat is het spelletje, beste vriend, dat is nu precies het spelletje dat ze spelen.’

De bode sloeg zijn hand voor zijn mond en giechelde nogmaals, deels omdat hij er niets van begreep. Toen herinnerde hij zich iets.

‘Ik moet je iets laten zien, Mani,’ zei hij. Hij graaide in zijn zak en haalde er een pinpas uit. ‘Ik heb hem vandaag gekregen,’ zei hij en hij keek er met genegenheid naar. ‘Helemaal dankzij jou, Mani,’ zei hij.

Ayyan had de bode geholpen een bankrekening te openen. Op de een of andere manier kende hij overal mensen die op magische wijze de voetangels en klemmen bij de verwerving van lastige documenten konden omzeilen. Ayyan boog zich naar de bode toe en zei op gedempte toon: ‘Weet je wat ik deed toen die pinautomaten er net waren? Als de machine het geld uitspuwde, plukte ik alleen de middelste bankbiljetten eruit. Het bovenste en het onderste liet ik zitten. Dat was nog een hele kunst. Het vereiste een bepaalde bedrevenheid. Ik moest me erin oefenen. De automaat slokte de twee overgebleven biljetten weer op en die was toen nog zo geprogrammeerd dat de transactie niet als zodanig werd geregistreerd. Er kwam dan een papiertje uit waarop stond “nul roepies opgenomen”. Nu zijn die automaten slimmer afgesteld.’

De bode schudde van pure bewondering zijn hoofd. ‘Wat ben je toch een knappe man, Mani,’ zei hij. ‘Als jij toevallig dezelfde voorouders had gehad als deze mannen, dan zou je nu ook een eigen kamer met je eigen secretaris hebben gehad.’

‘Er zijn belangrijker dingen in het leven dan dat,’ zei Ayyan. ‘Let maar eens op hoever ik het nog schop.’

De toegangsdeur tot het kantoor ging open en de bode, die altijd rechtop stond als hij verbaasd was, schrok. Geroezemoes uit de gang stroomde als frisse lucht de kamer in. Jana Nambodri, de joviale onderdirecteur van het Instituut en een radioastronoom met een onuitroeibare voorliefde voor ribfluwelen broeken, stond in de deuropening en hield de deur open. ‘Goedemorgen,’ zei hij opgewekt. Zijn haar bracht Ayyan altijd in verwarring. Het was een zilvergrijze vloedgolf die hem een amicale zwierigheid verschafte. En hij had een langwerpig goedaardig gezicht dat door intelligente vrouwen gewoonlijk werd gewantrouwd.

Nambodri had altijd een bedaarde waardigheid over zich, een grote kalmte, ook al was hij de sleutelfiguur in het Grote Oorprobleem. Hij wilde met radiotelescopen de ruimte afspeuren naar tekens van buitenaards leven, maar Arvind Acharya stond dat niet toe.

‘Ik begreep dat hij er inmiddels is,’ zei Nambodri met een samenzweerderige blik op de binnendeur.

‘Jawel, hij is binnen, meneer, maar hij heeft me gevraagd hem een half uur niet te storen,’ loog Ayyan. Hij liet zelfs de kleinste kans om een brahmaan ongerief te bezorgen nooit voorbijgaan. Nambodri staarde een ogenblik naar de vloer en vertrok toen.

‘Er broeit hier iets, Mani,’ zei de bode. ‘Mijn jongens beweren dat er iets groots staat te gebeuren. De sfeer is heel gespannen. Oude mannen fluisteren in de wandelgangen. Wat is het?’

‘Oorlog tussen de brahmanen,’ zei Ayyan. ‘Dat gaan we krijgen. Dat wordt nog lachen.’

‘Oorlog? Wat voor oorlog?’

Ayyan bestudeerde aandachtig zijn vingers. ‘Het zit zo,’ zei hij langzaam. ‘Sommige mannen hier willen de ruimte afzoeken naar buitenaardse wezens met iets dat ze een radiotelescoop noemen. Ze denken dat we misschien signalen opvangen van levensvormen in de kosmos. Maar de Grote Baas binnen zegt dat ze onzin uitkramen. Hij wil niet dat ze op die manier naar buitenaards leven zoeken. Hij zegt dat er maar één manier is om naar buitenaards leven te zoeken – zijn manier.’

‘En wat is zijn manier?’

‘Hij zegt dat buitenaardse wezens zo klein zijn als microben. Ze vallen voortdurend uit de stratosfeer op aarde. Dus wil hij een ballon oplaten en ze vangen.’

‘Is dat alles?’ fluisterde de bode.

‘Ja, dat is het,’ zei Ayyan.

Toen de bode weg was, bladerde Ayyan de onderzoeksresultaten door die de bode voor Arvind Acharya had achtergelaten. De pagina’s stonden vol met wiskundige formules en de onbegrijpelijkheid ervan gaf ze iets bijzonder geleerds. Ayyan had zich de gewoonte eigen gemaakt om alles wat hij voor zijn neus kreeg te lezen, zelfs als het iets was wat hij eigenlijk niet begreep, omdat hij ervan uitging dat een van de redenen dat iedereen hier was, dus ook de zonen van straatvegers, was zo veel mogelijk informatie te verzamelen alvorens te sterven met een malle uitdrukking op het gezicht. Zijn hele jeugd had hij alles gelezen wat hij te pakken kon krijgen. Zo had hij zichzelf Engels geleerd. Zelfs als hij met vrienden naar een artfilmfestival ging om naar de ongecensureerde blote lijven in buitenlandse films te kijken, probeerde hij elk woord in de gratis folders te lezen.

Ayyan las het relaas over de Witte Dwerg met zijn ellebogen op tafel en zijn vingers samengedrukt tegen zijn slapen. Hij leek eerder vastberaden dan geïnteresseerd. Het was dan ook taaie kost. Hij vond de slaapverwekkende saaiheid van het proza niet om door te komen. Toen bereikte de doordringende geur van citroenen zijn neusgaten. Hij keek op. Ze zag er altijd prachtig uit.

Hij toetste snel een nummer in en zei: ‘Doctor Goshmaulik is er, meneer.’ Hij legde de hoorn op de haak en wees op de sleetse zwarte sofa. Acharya had hem gevraagd haar bij hem binnen te laten, maar Ayyan wilde haar nog eens goed bekijken. ‘U zult een ogenblikje geduld moeten hebben, mevrouw,’ zei hij tegen haar.

Vanaf het moment, drie maanden geleden, waarop Oparna Goshmaulik, in een blauwe sari die volgens de typistes een prachtexemplaar was, en met haar weerbarstige zwarte haar in een strenge knoet, het Instituut was binnengekomen, had ze voor opschudding gezorgd. Zelfs nu, bijna mooi in haar doelbewust ingetogen roomkleurige salwar, bedoeld om de mannen te kalmeren, was zij een bezienswaardigheid. Wetenschappers op leeftijd koersten in de gangen haar kant op en disten de vele verhalen over hun verleden op, over de grootse daden die ze hadden verricht. Zodra ze haar hun hulp hadden aangeboden probeerden ze haar adem te ruiken.

Ze had een rond, strak gezicht en de smetteloze huid die bij haar afkomst hoorde; vochtige lippen en waarschijnlijk in onbedoelde verbazing gebogen wenkbrauwen. Haar blik was op sommige dagen hooghartig en gereserveerd, op andere dagen glimlachte ze.

Ayyan observeerde haar heimelijk toen ze nadenkend naar de vloer keek. De zoveelste vrouw uit een hoge kaste die voor hem onbereikbaar was. Ze was achter in de auto van haar vader naar de Katholieke School gereden. Vervolgens naar Stanford. Nu was ze hier: het hoofd van de afdeling Astrobiologie, de eenzame koningin van het kelderlaboratorium. Zo gemakkelijk was het voor die vrouwen. Binnenkort zou de een of andere stomme journalist schrijven dat zij ‘het mannenbolwerk had bestormd’. Dat deden al die vrouwen tegenwoordig. Ze bestormden het mannenbolwerk. ‘Tegen de stroom in omhoog zwemmen’ – dat deden ze ook allemaal. Maar welke ontberingen hadden deze vrouwen moeten doorstaan, wat was hun door hun vaders ontzegd, welke kansen hadden zij niet gekregen, welk voedsel was hun onthouden, waarom waren zij zo geobsedeerd door hun eigen vrouwelijke conditie? Oja Mani wist niet eens dat er zoiets bestond als een vrouwelijke conditie. ‘Ordinair’ zouden vrouwen als Oparna haar noemen en ze zouden haar misschien zelfs besmuikt uitlachen als ze haar zouden ontmoeten: om de poeder achter in haar nek, de olie in haar haar en de gele gloed van kurkuma op haar gezicht.

Ayyan koesterde een intense haat jegens Oparna en al haar vriendinnen. Natuurlijk hadden ook zij hun bekommernissen. Voornamelijk de mannelijke conditie. Ze waren geobsedeerd door mannen. En mannen waren mensen die anders waren dan zij.

Oparna wist dat hij keek. Lulletje. Ze keek op van de grond en hun blikken kruisten elkaar. Ayyan zag haar vrijmoedige blik slechts een fractie van een seconde voordat hij zich afwendde, maar die fractie was voldoende voor hem om te beseffen waarom zij hem altijd zo bekend voorkwam.

Ze leek zo rustig en normaal, maar in haar ogen zag hij de verhulde vrouwelijke waanzin die mannen ertoe dreef hun toevlucht te nemen tot een huwelijk met een ander. Met de belofte van kortstondigheid lokten zij mannen naar zich toe, en joegen hun de stuipen op het lijf door als zij afgemat waren in onbedaarlijk gehuil uit te barsten of de naam te prevelen van een man die zij hadden gekend toen zij nog een puber waren. Oparna Goshmaulik was iets bekoorlijks dat hij zich nooit zou kunnen veroorloven, maar ondanks de talrijke sporten op de maatschappelijke ladder was er toch maar een beperkt aantal type mensen en ooit had hij eens iets gehad met een vrouw als Oparna.

Dat was meer dan tien jaar geleden, toen hij nog als vertegenwoordiger in dienst was van Eureka Forbes. Hij maakte typistes, secretaresses en winkelmeisjes het hof en bracht hun het hoofd op hol met zijn grote algemene ontwikkeling, zijn verhalen over de opstanden tegen de rijken die hij later zou ontketenen en zijn grappen over de brahmanen. Ze lieten hem op de Worli Sea Face in hun borsten knijpen. Vervolgens vroegen ze, ingegeven door fatsoensnormen, of hij met hen wilde trouwen. En in de tussentijd huilden ze. Het was op de Worli Sea Face gebruikelijk dat verliefdheid liefkoosde en liefde huilde. Hij was als de dood voor die liefde.

Als ze begonnen zijn hand weg te duwen van hun ingevallen borstjes en tegen hem begonnen over waar dit toe moest leiden en over de harmonie van het huwelijk, verliet hij hen met de gedachte dat ze maar elders hun maagdelijkheid te gelde moesten maken. Maar sommigen van hen die de liefde met hem bedreven in de struiken van het strand van Aksa, of in een van de goedkope hotels van Manori waren van het gevaarlijke soort. Zij waren het die hij herkende in de bedrieglijke kalmte van Oparna. Na hun kokette naaktheid en hun onbedwingbare gekreun dat hij moest dempen door zijn vingers in hun mond te steken; na hun goedkope complimentjes over dat hij zo’n goede minnaar was, en zo attent en zo bedreven, en dat zijn penis zo groot was (hoewel ze nog niet met veel mannen hadden geslapen) kwam hun waanzin. Ze huilden om niets, spraken over de dood, en vroegen hem, met groot verdriet dat paste bij de troosteloosheid van de vaalgele muren van de goedkope nachtelijke kamers, met hen te trouwen. Ze maakten dat hij bang werd voor de liefde en dreven hem naar de harde matras van een hoer in Falkland Street, wier beddenlaken nog doorweekt was van het zweet van klanten die haar vóór hem hadden bezocht. Hij zou nooit vergeten dat ze, terwijl hij haar onder zich op en neer bewoog, ‘Jhoot Bole Kauwa Kate’ zong. Het betekende niets. Ze bedoelde het niet als metafoor. Toen hij haar vroeg haar mond te houden, zei ze: ‘Maar ik moet toch iets doen om de tijd te doden.’ Hij gooide een paar bankbiljetten neer en nam de benen. Haar lach galmde hem na. Nooit eerder had hij gejammer gehoord dat de melancholie van haar psychotische gelach evenaarde.

Vaak vertelde hij zijn meisjes, wanneer zij hem met groeiende genegenheid aankeken op het muurtje van de Worli Sea Face: ‘Wat is het verdrietigste dat er bestaat? Een paartje dat samen huilt. Om hun ontoereikende liefde, of om de jammerlijke resten van hun huis dat door de gemeente was gesloopt, of om de dood van hun kind. Een man en een vrouw die samen huilen heeft iets. Niets is hartverscheurender.’ Maar hij wist dat het gelach van die hoer veel erger was. Hij zou het nooit vergeten. ‘Kom terug, held van me,’ had ze gezegd.

Omdat hij niet in staat was zich te houden aan de beloften die hij moest doen om de borsten aan te raken van de meisjes die zeiden dat ze van hem hielden, en het plotselinge geweeklaag van de vrijmoedigere vrouwen nadat ze hun benen weer hadden samengevouwen, en na het gegier van zombiehoeren, besloot hij ten slotte een contactadvertentie te plaatsen in de dure kolommen van de Maharashtra Times. En hij vond een maagd die geen van de herinneringen had die hij andere vrouwen had gegeven.